| |
| |
| |
VII.
De Ekenhuize was een groot Goed, in den achterhoek van de noordelijke provincie, nog niet aan den trein gelegen, je moest er met het rijtuig heen, afgehaald worden van het naaste station...
Het deed statig en koud aan, met groote ouderwetsche hekken aan de oprijlanen, een breed grasveld vóór het vierkante rood-steenen massief-aandoende gebouw.
In ‘de zaal’, zooals de ouderwetsche eetkamer nog steeds heette, zat mevrouw Stinia, en luisterde naar het geratel van de wielen...
Het was de eerste maal, dat haar kinderen haar zouden bezoeken, in het korte Paasch-reces. Zij had tot hiertoe geleefd op hun brieven, op die van Govert-Jaap vooral....
‘God zegene Uwen ingang’, stond met groote groen-omkransde letters boven de deur; - - telkens dwaalden de oogen der oude dame daarheen met een vochtigen glans. - Zoo ook was zij hier ontvangen, toen ze aan haar mans arm haar intrede hier gedaan had, als toekomstige bezitster van het Goed. Alleen, toen was het, volgens den wil der oude lui Stinia, een groot feest geweest, waaraan de heele buurt deelnam, op ouderwetsche wijze. Govert-Jaap echter had dat, in een kieschen eerbied voor de nagedachtenis van zijn oom, zoo vroeggestorven, niet gewild. Op zijn huwelijksdag zelf had hij alle onderhoorigen ruim laten onthalen; van een eigenlijk blijden intocht echter wilde hij, om bij zijn tante geen smartelijke herinneringen op te wekken, niets weten.
- - Mevrouw Stinia, een geborene baronesse van de Haare, deftige, grijsharige, door het leed wat-vroeg-oud-uitziende dame, haakte met onafgebroken vlijt aan een sprei, die straks zou worden verloot, ten behoeve van de zending, - waarvoor Dina van der Grijp haar de loten bijeenzamelde, op het naburige dorp, en in den omtrek...
Zij was al aan den rand bezig, lang zou het niet meer duren of ze was zoo ver... Maar hedenavond vielen haar nijvere vingeren nu en dan in haar schoot, moest ze even rusten, staren
| |
| |
in half-weemoedige, half-opgewekte gedachten naar die familie-portretten aan den wand: haar man, haar schoonvader, diens vader, en grootvader, en over-grootvader, een lange rij, teruggaand tot in de zeventiende eeuw...
De Stinia's waren altijd, van vader op zoon, steunpilaren geweest van den godsdienst, den calvinistischen godsdienst. De vader alleen van Govert-Jaap, een jongere broer van haar man, had in dat opzicht de familie wel eens reden tot ergernis gegeven, was afgedwaald van het hem van kind-af gewezen spoor, en eigen banen gegaan in een leventje van vroolijken Frans, dat bij met een vroegen dood door een hartverlamming had moeten betalen. Laat-getrouwd en vroeg weduwnaar geworden, had hij den kleinen Evert, zooals het kind toen heette, als een erfgoed achtergelaten aan zijn ouderen broer, die het alleen gebleven jongetje zonder aarzelen tot zich had genomen, om hem met zijn eigen zoontje groot te brengen.
Wonderlijk waren 's-Heeren leidingen, - dacht de oude vrouw toen zij aan die dagen terugdacht, - wonderlijk! Want het was háár, de moeder van het achterlijke kind, van den geesttelijk-misdeelden erfgenaam van De Ekenhuize, in den beginne wèl hard gevallen dien gezonden, flink-ontwikkelden anderen Stinia te moeten dulden neven den haren, te moeten doorstaan de meewarige blikken, waarmede de bedienden onwillekeurig háár vleesch en bloed monsterden neven dat andere, van die andere vrouw, dat zoo levenskrachtig was, zoo veelbelovend. Tranen, stille tranen had het haar gekost, zelfverwijt óók, dat zij niet toeschietelijker vermocht te zijn tegen den kleinen ‘indringer’, zooals zij hem in stilte noemde...
Toen had haar man haar strijd vermoed, en haar gevraagd op zijn eenvoudige, nooit véél woorden gebruikende wijze, of zij dan met begreep, hoe hij-ook leed onder het zware, van God opgelegde kruis, maar hoe hij het aannam van Gods hand, - - omdat Hij het toch gezegd heeft: ‘Wie zijn kruis niet op zich neemt en het mij niet nadraagt, die is mij niet waardig.’ -
Het had haar ontroerd met die diepe ontroering, die haar mans groote, diep-innerlijke vroomheid, zonder veel woorden, haar steeds had afgedwongen, van den dag af, waarop zij hem het eerst had ontmoet, op een groot diner, waarop hij haar stom van eerbiedige verbazing had gemaakt, door de onbevangenheid waarmede hij zijn handen had gevouwen tot het stil-voor-zich tafelgebed, zonder zich ook maar één oogenblik te storen aan de vraag of de anderen het al of niet deden, of hem zouden uitlachen. - - Het was een groot luidruchtig bruilofts-diner geweest, waarop
| |
| |
sprake was van bidden noch danken, en diegenen onder de aanwezigen, die thuis wèl in die gewoonte waren opgevoed, lieten het daarom dan ook als vanzelf sprekend na, Govert-Jaap-Stinia alleen keek geen oogenblik náar wat 'n ander deed, of niet deed, bad, als altijd, zwijgend, omdat hij zich niet schaamde voor zijn God. -
Vanaf dien dag had zij hem liefgehad, en vanaf dien dag óók had ze zich in alles naar zijn voorbeeld opgevoed, en was ze, van een niet over haar geloof nadenkend meisje, onder zijn invloed een vrome christin geworden, uit liefde tot hem. En zoo ook had ze na dat gesprek zich ook ditmaal weer gebogen voor zijn zielenadel, die zich zoo deemoedig voegde naar Gods wil, zonder ooit ophef te maken van den strijd, dien dat hem kostte. Was him Govert-Jaap, him achterlijke eerst- en eenig-geborene, dan ook niet evenzeer zijn kind, zijn stamhouder, op wiens komst hij zoo vurig had gehoopt, wiens geboorte met zoo veel dank door hem was begroet; kostte het hem niet evenveel als haar, te berusten in Gods ondoorgrondelijkheid, die wreed, hun zoontje, ondanks beider rechtschapenheid, maakte tot een onnut wezentje, en daarentegen dat van den afvallige, die zich niet om Zijn Woord had bekommerd, schiep tot een geestelijk-begaafden jongen?
Toch, hij morde niet als zij, hij ontblootte eerbiedig het hoofd, en zeide in alle oprechtheid: Gods wil geschiede, - en nam het ouderlooze ventje bereidwillig tot zich, als een hem van zijn Heer zelf opgelegde taak. -
Vanaf dien tijd was ook-zij begonnen den kleinen Evert lief te hebben, om haar mans wille, om hem te toonen, dat zij niet achter wilde staan bij hem in plichtsbetrachting. Maar toch, eerst daarna, toen haar echtgenoot zoo ineens was weggerukt door die longontsteking, toen hij in zijn benauwdheid nog den adem had gevonden om haar te zeggen, terwijl hij de hand van het huilende ventje in de hare legde: ‘Hij zal een goed zoon voor je zijn’, eerst na die dagen van leed was Govert-Jaap, zooals hij weldra heette, toen God óók haar achterlijk zoontje tot zich nam, haar zoo heel dierbaar geworden, als een gave Gods. Al haar liefde had ze van toenaf gewijd aan dien zoo zichtbaar van haar Heer-zelf op haar weg gelegden plaatsvervanger van hen die haar het liefst waren geweest. -
‘God had genomen’, - dacht zij nu, in vrome ontroering aan die dagen terugdenkend, ‘maar... God had oók gegeven, veel teruggegeven... God was liefde...’
Het rijtuig reed voor... Zij ging naar de vestibule, om haar kinderen te omarmen... Geerte stond al in de hall, in den
| |
| |
langen champagne-kleurigen reismantel, met een zilver-vos om den hals, en eene reusachtige mof met vele koppen en staarten, en een coquet pelsmutsje... De koetsier en de palfrenier bekeken haar tersluiks, vonden zoo'n opzichtigen mantel, in hun Noordelijken eenvoud, niet ‘dat’, iets of wat aan den ‘lichten kant’, - - evenals de onnatuurlijke massa haar, die, kunstig gefriseerd, uit het pelsmutsje keek...
‘Hu, wat een reis, en wat een kou’, - morde de jonge vrouw, en hield hare handen in haar mof. ‘Dat er in ons kleine landje zóó'n verschil is van temperatuur nog...’
... De woorden vielen koud en hard in het warme gemoed van de oude mevrouw. Het hielp niet of Geerte later, in de verwarmde eetzaal, en bij het lekker souper, haar beste beentje voorzette om lief en aardig te zijn, en te verzekeren hoe prettig ze het vond nu met De Ekenhuize kennis te maken. - Mevrouw Stinia had zich een anderen intocht voorgesteld dan deze élégante verschijning, wier eenig welkom-woord in het Huis, waarin haar man was groot geworden, een was van klacht over koude en verren afstand... Wat zij in den Haag, en bij het huwelijk, reeds vaag had gevreesd, maar niet had willen zien, omdat zij zich immers bevond in een christelijk huis toch, bij den christelijken minister, en, wat bovendien dáár mevrouw Eduma de Witt met haar eenvoudige vroomheid nog had overglansd als het ware, zoodat je de scheuren in het godsdienstkleed van haar man er minder door zag, hier, nu zij Geerte alleen voor zich had als getrouwde vrouw, liet het zich niet langer verbloemen: van godsdienstzin en vroomheid was bij deze geen sprake. Indien Govert-Jaap haar niet waarschuwend had aangekeken, zou zij zelfs vergeten hebben de handen te vouwen tot het tafelgebed..., en de overtreding van het gebod: ‘Gij zult mijn naam niet ijdelijk misbruiken,’ was haar niet van de lippen...
‘God, hoe zalig dat wij er eindelijk zijn...’ ‘God, zeg Govert-Jaap, je hebt toch onzen paraplu-zak niet in den trein vergeten’...? ‘De Riviera, God ja, goddelijk’... Enz. Enz.
Mevrouw Stinia keek naar Govert-Jaap. - Was dat nu de christelijke echtgenoote, die hij bracht onder haar dak, die eens hier in hare plaats zou heerschen?... Zag, hoorde hij dan niet.
O ja, Govert-Jaap zag en hoorde..., maar, de vrouw, die hij had getrouwd, hield hem omstrikt met haar zinnen-bekoorlijkheid... en was zich hare macht wèl bewust. Neen, geen diepere liefde ketende hem-aan haar, had ooit hem tot haar aangetrokken. Echter, als zij op de slaapkamer rondliep, in haar lage chemise,
| |
| |
haar onderrok uittardend strakkend, omdat ze dan geen corset droeg, om haar forsche heupen, - als ze dan tegen hem lachte, en hem inviteerde tot zoenen, met haar verlokkende oogen, - dan kon zij alles van hem gedaan krijgen, - dan berouwde hij zich niet haar te hebben gekozen...
‘En je ouders?’ - vroeg mevrouw Stinia aan tafel, terwijl zij Geerte de vruchten reikte, nadat de knecht was weggegaan...
Geert, 'n beetje opgewonden door het diner en den wijn, die haar prettig moe maakten, en toch fideel, na die lange koude reis, liet zich gaan:
‘O, van mama moet U heel veel groeten hebben, zoovele; mama is doodelijk van U, moet U weten. - - En papa gaat natuurlijk zijn politieke gangetje van groot-staatsman.’
- Mevrouw Stinia had óók 'n lieven, sympathieken indruk behouden van de vroomheid van mevrouw Eduma, maar zij was niet gewoon aan die Haagsche overdreven uitdrukkingen van maar dadelijk ‘doodelijk’ van iemand zijn, even weinig als aan de spottende lichtzinnigheid, waarmede Geert sprak over ‘het politieke gangetje’ van haren christelijken Premier-Vader, tegen wien zijzelve, mevrouw Stinia, huizen-hoog opzag...
Govert-Jaap voelde de stille afkeuring in haar zwijgen, en trachtte het gesprek op iets anders te brengen door de vraag:
‘Hoe is het toch met oude Bertus...? Hoe maakt hij het...?’
Het gelaat van mevrouw Stinia kreeg een droef-verteederde uitdrukking. - -
‘Ach ja... oude Bertus;... van hem wilde ik je juist verteilen, - dat hij min wordt, bepaald min. Hij komt nu de deur niet meer uit... Het zal wel niet lang meer duren - denkt de dokter - en hijzelf ziet dat ook zoo heel goed in - en spreekt er zoo aandoenlijk-kalm over. Je moet hem gaan opzoeken, als je eenigszins kunt; hij beleeft den zomer niet meer; als je hier dan voor langeren tijd komt zou het al te laat zijn misschien...’
‘Natuurlijk,’ zei Govert-Jaap beslist. ‘Morgen na kerktijd, nietwaar Geerte...?’
‘Moet ik dan óók mee?’ - vroeg zij een beetje verbaasd. Zij had zich voorgesteld morgenmiddag op De Ekenhuize de visites te zullen ontvangen van de omliggende buren. Al waren die ook, - uit de verhalen van haar man had ze dat wel begrepen, - niet veel meer dan burgermenschen, voor 't meerendeel dorpsnotabelen, op wien zij, met Haagschen hoogmoed, neerzag, toch vond ze het prettig tegen hen de Vrouwe van het Huis uit te hangen, hun bewondering af te dwingen voor Govert-Jaap's
| |
| |
goeden smaak van juist háár te kiezen; - dat zouden die dorpsche menschen toch moeten erkennen.
‘Wie is dat nu weer, die Bertus? Is het ver-weg?’ informeerde ze, haar man al genoeg kennend, om te weten, dat er in sommige gevallen van geen weigering harerzijds sprake kon zijn...
‘Hij is een vroegere tuinman van ons,’ lichtte mevrouw Stinia in. ‘Hij heeft mijn overleden man nog goed gekend, en Govert-Jaap als kleine jongen... En nu is hij oud, en wacht op zijn eindje..., zooals het God blieft, - zooals hij-zelf altijd zegt...’
‘Is het ver-weg?’ herhaalde Geert nog eens...
‘Het is een uurtje rijden - in het dorp woont hij nu - bij zijn getrouwde dochter in. - Zijn vrouw is al lang dood... Ik geloof niet, dat zij eigenlijk extra-goed zijn voor hem - maar hij klaagt nooit...’ En, tot Govert-Jaap: ‘Ja, doe dat, rijd er morgenmiddag heen, dan zal je hem stellig innig-gelukkig maken.’
‘Natuurlijk,’ zei Govert-Jaap opnieuw.
Geert waagde nog een zwak verzet.
‘En je vindt rijden op Zondag altijd zoo verkeerd, omdat het immers verboden is in den Bijbel; - je zegt altijd zelf, dat wij daarom op Zondag geen visites mogen maken...’
‘Ik kan ook wel loopen, - - maar jij zult het te ver vinden - in de kou, en met dien modder-sneeuw. - - En in zoo'n geval geloof ik daarom, dat het nog beter is de paarden en den koetsier dezen éénen Zondag een uurtje te laten werken, dan dien ouden man, die natuurlijk mijn vrouw zoo graag zal willen leeren kennen, te bedroeven door te zeggen dat het haar te ver was. - ‘De letter doodt maar de geest maakt levend’, - dat staat óók geschreven, - en is in mijn oogen in zulke omstandigheden van toepassing.’ -
‘Dat vind ik ook’, - beaamde mevrouw Stinia. -
Geerte durfde niet tegenspreken. - In Godsnaam dan maar naar dien ouden Bertus, - dacht ze, met een vies neus-optrekken, als rook ze al den minder frisschen geur van zulke armeluis-woningen. - Daarvoor had ze dan waarachtig haar blauw japonnetje met de crême kant, net van Liberty thuisgezonden, niet behoeven in te pakken, als ze toch niet anders te zien kreeg dan een oude afgedankte invalide van 't Huis...
Den volgenden dag, in de kerk, had ze temninste de voldoening, dat haar verschijning, in de sealskin-jacquette, met een zwart-laken-van-zijde-ruischenden rok, en een grooten hoed met donker-roze rozen en bont gegarneerd, een énormen indruk maakte. - -
| |
| |
De boeren gaapten haar aan, - de dorpsche dames keken jaloersch, of bedenkelijk, de enkelen, die aan de mode wilden meedoen op hunne manier, zelfs bepaald jaloersch-afkeurend. - - Maar, in de oogen van hunne echtgenooten las ze een onverdeelde bewondering voor haar jeugd en haar figuur en haar élégance ...
Het was een echt-achterhoeksche provincie-dorps-kerk van calvinistische dorheid, kale witte muren, en donker-geverfde banken zonder eenigen comfort, vooral geen verwarming, ondanks de vochtige koude; de ouderlingen, met hooge hoeden uit den tijd van hun grootvader, en wijde gekleede jassen, of wat althans zoo'n kleedingstuk moest voorstellen, zaten gewichtig-doenerig te luisteren, of Dominee ook vooral wel sprak naar ‘de leer’. Zij plantten hun hoofddeksel voor zich op den grond, sloegen de armen over elkaar, namen een denkers-houding aan, van: oppassen-nu-hoor, of-we-hem-ook-betrappen-kunnen op 'n dwaling. - -
Maar, dominee van der Grijp was niet te betrappen, want hij was een door en door calvinistisch man, die nooit afweek van den Bijbel, en, die de leer der Uitverkiezing op zijn duimpje kende. - -
Ook nu sprak hij, zeer tot tevredenheid van zijn gehoor, over de bedreigingen en straffen van de hel. ‘Want ik de Heere uw God ben een ijverig God, die de misdaden der Vaderen bezoek aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht.’ - -
Met schrille kleuren schilderde hij de wraakgierigheid van den calvinistischen God, Zijn wreede wraak-bedreigingen, waarmede Hij dengenen, die Hem haten, belooft te zullen vervolgen. - De ouderlingen en diakenen, in de eerebanken neven den preekstoel, kuchten goedkeurend bij elk scherp dreigend woord, en toen eindelijk, achter adem bijna van het galmen, de dominee zijn waterglas greep, als zijnde de gebruikelijkste geste bij het uitgeven van het middengezang, viel de gansche gemeente in, met een soort krijgshaftig boosaardig-eigengerechtig gebrul, dat niet veel met lieflijk zingen gemeen had:
Hij zal zijn haters wild en zijd
Verschrikt, verstrooid doen vluchten. - -
Men kon het die van inspanning rood-opzwellende boeren-gezichten aanzien, hoe zij zich vermeiden in die gedachte, dat ‘hun’ God straks zijn vijanden, de Satanskinderen, zou vervolgen en vernielen. Er blonk niets van christelijke liefde in hun oogen, enkel haat en Schadenfreude. -
| |
| |
En toen ze, na de Kerk, in groepjes, langzaam-zeurig naar huis slenterden, waren ze het er weer over eens, dat dominee het wèl goed gezegd had, toch maar stevig stond op den Bodem des Geloofs. -
Voor Geert was het een herinnering aan haar kinderjaren, toen zij elken Zondag dezelfde soort calvinistische preeken te hooren kreeg van streng-rechtzinnige voorgangers.
In den Haag was Excellentie Eduma de Witt natuurlijk meegegaan met de mode, had zich heel handig geschaard onder de gematigde-orthodoxe richting van dominee Strintman. Doleerend, - zeker, dat was hij nu eenmaal, - hij ging van tijd tot tijd dan ook nog naar de Gereformeerde Kerk A. of B., maar hij deed het zooveel mogelijk zonder opzien te baren, net als hij vroeger, precies andersom, wèl de aandacht had zoeken te trekken van de Vrije-Universiteit-broeders, (waaronder hij zich toen in Amsterdam bewoog,) voor zijn bij uitstek doleerende gezindheid. - En Geerte-zelve ging nooit anders dan bij Ned. herv. modepredikanten, hetgeen dan ook minder hinderde, daar die immers toch allemaal orthodox heeten in de residentie. -
- - Met tante Stinia, die te oud was om den verren afstand te loopen, reden ze terug. Op De Ekenhuize werd precies twaalf uur koffie-gedronken, Zondags echter, om de kerk, werd het half een. Een ouderwetsche koffietafel, met broodjes en koffie en rookvleesch en gesneden tong, en geen sprake van warme lunch-schotels, of wijn - zooals Geerte dat op zijn Haagsch thuis gewend was geraakt. -
‘Oude Bertus was er niet,’ zei tante Stinia, die precies iederen kerkganger kende, en wist wie thuis bleef, en wie niet, ja, zelfs bijna zonder mankeeren, de reden wáárom kon nagaan. - ‘Hij is zeker weer erger, want anders komt hij nog vrij trouw’. - -
Govert-Jaap had al order gegeven dadelijk na de koffie in te spannen voor het voorgenomen bezoek, - vertelde hij.
Zijn vrouw, wier natuur een blijmoedige, gemakkelijke was, had er zich al volkomen in geschikt. - Ze stal nu tantes hart tenminste een béétje, door, met gezonden eetlust, te verklaren, dat het brood hier in 't Noorden toch maar vrijwat lekkerder was dan in den Haag.
‘En “stoet”. O, Govert-Jaap, geef mij nog een ferme snee, - ik ben dol op stoet. - -’
Hij sneed het ronde bruin-grijze-brood aan, en gaf haar een fermen boterham, die zij zich, met boter en kaas, goed liet smaken. -
Ondertusschen begon tante Stinia over de mooie, weldoorgronde
| |
| |
preek, en hoe dominee van der Grijp het toch zoo innig-goed meende. -
‘Ja, dat doet hij,’ beaamde Govert-Jaap. ‘Hij is met hart en ziel overtuigd van wat hij zegt; - alleen, ik wou hem soms wat minder bekrompen hebben.’ -
‘Dat was zeker de dominee-familie hè, die je zoo beleefd groette,’ informeerde Geerte, om ook wat mee te praten, ‘in die bank tegenover de onze, dat typisch ouderwetsche menschje met nog een Friesche muts op, en naast haar dat burgerjuffie met die bruine chocola-japon.’ -
‘Geert’, wees tante Stinia afkeurend haar terecht. ‘Ik wensch je toe, dat je het vroom gemoed hebben moogt van die twee menschen, waarover je zoo minachtend spreekt. - Geloof me, het zit 'm niet in uiterlijkheden.’ - - En haar blik gleed zéér afkeurend over Geert's élégante japon, met de dunne kanten mouwen, tot aan den schouder enkel van kant, zoodat je de bloote armen er door heenzag, terwijl het enge gesloten lijfje was van 't zelfde spannende laken als de rok. -
Geert had dat in háár oogen extra keurige toilet nogwel expresselijk voor hier in 't Noorden aangetrokken, om er nu eens heel deftig uit te zien.
Zij bloosde, en had om die aanmerking, vanaf dat oogenblik, een hartgrondigen hekel aan tante Stinia. -
Govert-Jaap was blij, toen de knecht hem een oogenblik later kwam melden, dat het rijtuig vóór stond. Geert zette haar coquet pelsmutsje weer op, hulde zich in haar sealskin-jacquette met de reuzen-mof, informeerde nog eens uitdrukkelijk, of er wel een waterstoof voor haar in 't rijtuig was gelegd en een warmen plaid, en nam toen, met haar onbevangen zelfverzekerdheid, die er zich niet aan stoorde dat zij niet in den smaak viel, hartelijk van tante Stinia afscheid. -
‘Dag tantetje, zorgt U maar voor 'n lekker kopje thee, tegen dat we terugkomen. - Of’, - en een tikje ironie klonk in haar stem -, ‘of doet u daar ook al niet aan, aan zoo iets Engelsch?’ -
‘Ik vind het mal al die vreemde-gewoonten-na-aperij,’ - klonk het wat streng, - ‘maar als je zin hebt aan een kopje thee, dan wil ik het met alle genoegen voor je zetten, zonder dat het “afternoon-tea” behoeft genoemd te worden’. -
Onderweg trachtte Govert-Jaap zijn vrouw te doen inzien welk een nobele, vrome natuur zij in zijn tante, die hem zoo moederlijk had opgevoed, miskende. Maar Geerte was te weinig ideaal aangelegd om in de oude mevrouw Stinia iets anders te kunnen
| |
| |
zien, dan zoo'n stijf, deftig, ouderwetsch mensch, die was vergeten hoe zij-ook eens jong was geweest.’ - Zij drukte zich heel dicht aan ondertusschen tegen haar man, en klaagde over de vinnige kou, en dat hij haar moest verwarmen. - -
‘Govert-Jaap was nog steeds heel verliefd, en vond het een zaligen rit. - -
De oude Bertus Theunissen zat alleen thuis in zijn leuningstoel, een heel gemakkelijken, hem door mevrouw Stinia cadeau gegeven, toen Govert-Jaap de slechts aangeleunde voordeur opende, en met uitgestoken hand zei:
“Dag Bertus, - - ik ben even uit den Haag over; ik kom eens naar je kijken.” - -
Van eerbied voor den “jonker”, zooals hij hem nog steeds noemde, wou de oude man oprijzen, maar van aandoening kon hij dat nu nog minder dan anders om zijn gebrekkigen adem. - En Govert-Jaap had reeds, met een: “Blijf toch alsjeblieft zitten”, een harden rieten stoel bijgetrokken voor Geerte, en een tweeden voor zichzelf. - Geerte, die maar aarzelend ging zitten, zag onwillig om zich heen. Het was er donker en muf, net als zij zich had voorgesteld, en niet-overzindelijk ook. De bedstededeuren stonden nog open; de oude man had waarschijnlijk zooeven gerust, en zijn dochter, die, ter eere van den Zondag-middag, zich een teut-praatje in de buurt gunde, was dientengevolge er nog niet aan toe gekomen het bed weer op te maken. Een vuilneuzig, in een verstelde donker-blauwe boersche jurk er niet zeer oogelijk uitziend kleinkind, van drie of vier jaar, zat bij de tafel, spelend met een gebroken popje in een wiegje. - - Vóór den ouden zieke stond een stukje niet meer versche stoet, waarop hij zijn afgebrokkelde stompjestanden waarschijnlijk zou breken - dacht Geerte - als hij ervan ging eten.
En toch, in al de armzaligheid van dit donker-somber vertrekje, nog ongemoedelijker, nu de weer opnieuw vallende sneeuw het weder nog meer verduisterde dan in zon-dagen, scheen, als een straal uit een betere wereld, die alles overglansde, het gelaat van den ouden Bertus, een leelijk, grof gelaat toch, met een stoppelbaardje, omdat hij niet meer werd geschoren, en met dof wordende moede oogen, en met slechts o zoo weinig grijs-geel haar. - - -
Maar, de uitdrukking en de klank van de stem waarmee hij uitriep, toen hij Govert-Jaap herkende, want daartoe moest hij éérst nog zijn bril opzetten óók, een bril met een dikken zwaren rand: “God is goed, jonker, God doet gróóte dingen aan Zijn knecht, dat Hij me dit nog laat beleven!”
| |
| |
Het was Geert te moede een oogenblik, als zag zij haar man, die deze aandoenlijke liefde inspireerde, en het Geloof, dat kracht gaf tot zulk ootmoedig zich in God verblijden kunnen ondanks alle leed, in een nieuw licht; - een tot hiertoe van haar-zelve onbegrepen hemelsch licht. -
“En hoe gaat het er nou mee, Bertus, - niet te best hoor ik,” - zei de erfgenaam van De Ekenhuize gemoedelijk, en schoof dicht naast den ouden man, omdat die wat doof was. - -
“Wel neen, zoo erg is het niet, zooals 't Gód blieft meneer, jonker bedoel ik, meneer de baron, wil ik zeggen”, - zei Bertus, met zijn geliefkoosde uitdrukking. Hij had zijn pet yoor zich op de tafel liggen, naast een grooten dikken Staten-Bijbel, waarin hij vlijtig las op het oogenblik waarop zijn bezoekers binnenkwamen. - Ik lees nou tegenwoordig liefst van de Opstanding, weet U: Daar zal geen dood meer zijn - en daar zullen we allemaal wezen als Engelen Gods voor Zijn aangezicht.’ - -
Het oude gelaat nam weer diezelfde vrome verklaarde uitdrukking aan. - Geert voelde 't: hier was niet de bijbelteksten-aanstellerij van haar vader, en van diens Haagsch-orthodoxen-kring. Hier sprak iemand, die kracht putte uit elk der Bijbelwoorden, welke hij aanhaalde, kracht om te sterven. - -
- - ‘Maar hoe is 't nu met je?’ - herhaalde Govert-Jaap. - -
‘Met mij - goed’, - zei de oude man met een aandoenlijke onverschilligheid. - Het viel hem blijkbaar niet in te klagen over zijn ouderdoms-gebreken, over het hinderlijk verval van zijn krachten. - - Hij vond het goed, zooals het kwam;- - zooals God het hem toezond. - - En zijn gedachten bepaalden zich dan ook dadelijk weder bij Gods Woord.
- ‘Dat is het eenige’, - lichtte hij nader toe. - ‘Weet U jonker, meneer de baron, meen ik, het eenige wat hard valt, dat ik tegenwoordig zoo dikwijls de Kerk moet verzuimen; 't loopen wil niet meer, - en ik kan ook niet meer zoo goed alles verstaan; daar heeft m'n dochter wel gelijk in. Maar 't gezang, weet U, - dat mis ik, - en 't gemeenschappelijk bidden.’ - -
Op dat oogenblik ging de aangeleunde deur nog eens opnieuw open, en Dina van der Grijp, in de chocolade-kleurige japon, waarom Geert haar had uitgelachen, een heel ouderwetsch zwart hoedje op, een schaaltje, onder een witten theedoek verborgen, in haar arm, kwam naar binnen. Zij deinsde vuurrood terug, toen zij Govert-Jaap en Geerte zag zitten; maar 't was te laat, Govert-Jaap was al opgesprongen om haar een stoel bij te schuiven. -
| |
| |
‘Ik kwam Bertus wat van moeder brengen. - Ik wist niet dat U er was’, - - stotterde zij. - ‘Ik wou niet storen.’
‘Mijn vrouw, juffrouw van der Grijp, van de pastorie’, - stelde Govert-Jaap voor. - Arme Dina liet haar schaaltje bijna vallen van verlegenheid. - En toch was zij op dat oogenblik zeker niet de minste van de twee vrouwen. Maar dat zag zij-zelve niet in. -
‘Het spijt mij zóó dat ik stoor’, - stotterde zij alweer. -
‘Maar U stoort in 't geheel niet’, - verzekerde Geert neerbuigend. ‘Ik ben heel blij kennis te maken. - Mijn man heeft mij natuurlijk zoo dikwijls van de pastorie gesproken’ -.
Dina plukte aan haar wollen handschoenvingers. Zij was genoeg vrouw, om het neerbuigende van Geerte's toon, om den welwillend-medelijdenden blik, die langs haar chocolade-kleurige japon gleed, te voelen als een vernedering. - Zij maakte met onhandige vingers het theedoekje los, en schoof Bertus het schaaltje toe.
‘Moeder heeft het voor je klaargemaakt, omdat je immers zoo graag iets frisch hebt.’ En, terwijl Bertus zich in dankbetuigingen verdiepte, stond zij op om zich over het kleine vuilneusje bij de tafel te gaan ontfermen, dat, op het gezicht van grootvaders lekkernij, dwingerig begon te huilen. -
‘Stil Trijntje, - zoet-zijn. Als je niet ondeugend bent, dan heeft tante Dina voor jou ook iets meegebracht. Zie maar.’ - Zij haalde een koekje uit haar zak, dat inderdaad het kind tevreden stelde, en ondertusschen veegde zij het vuile neusje af, en geraakte, bij al die zorgen voor anderen, weer zelve op haar gemak. -
Geert voelde met een soort wrevel, hoe zij-zelve bier, met al haar élégance, 't vijfde rad aan den wagen was. Haar man en Bertus spraken nog steeds over den Bijbel, in het bijzonder over de verborgenheden der Openbaring, waarover de laatste het heldergezond oordeel had van zoovele eenvoudige rechtzinnigen in den lande, waar het diepzinnig-godsdienstige onderwerpen geldt. -
‘Mij dunkt, het wordt onze tijd,’ zei zij daarom, om er een eind aan te maken, een beetje bits. -
Govert-Jaap stond op. - ‘En nu heb je nog niet eens goed met mijn vrouw kennis gemaakt,’ trachtte hij haar in 't gesprek te mengen. ‘Ik heb haar expres meegebracht, omdat ik dacht dat het je genoegen zou doen haar eens te zien.’ -
Toen stak de oude man zijn vereelte hand over de tafel Geerte toe, en zei in allen eenvoud en zonder eenige vleierij: ‘Dat je een goeie vrouw in het Huis moogt wezen, net als mevrouw Stinia, - juffer, ik meen mevrouw. - - God zegen je.’ - -
- - ‘Dank je’, - zei Geerte verlegen. - Zij kwam zich
| |
| |
hier zoo onhandig, zoo niets op haar plaats voor. Als klein meisje herinnerde zij zich nog heel goed, dat ze óók wel eens zulke bezoeken bij boeren en dorpelingen met haar vader had meegemaakt, toen die nog in het Noorden woonde. Maar die deed zoo heel anders. Die overstelpte de menschen met bijbelteksten, en galmende woorden, en hoogdravende beloften; de achtergrond van zijn bedoelen was immers ook altijd om stemmen voor zijn verkiezing te winnen. Wat had die aanstellerige gemaakte vroomheid van haar vader gemeen met den geest van echten godsdienstzin, die zij voelde dat hier om haar was! - -
‘Goddank’, - zei ze, toen ze buiten was, en de sneeuw haar in 't gelaat joeg, terwijl zij in het rijtuig stapte. - ‘Goddank, wat 'n corvee.’
Govert-Jaap voelde het als een zweepslag die hem werd gegeven. Hijzelf was nog heelemaal onder den invloed van die zoo benijdbare berusting en zelfverzekerdheid van geloof, waarmede deze oude man tot hem had gezegd bij 't scheiden: ‘En, als ik meneer de baron hier op aarde niet weer zie, dan toch Hierboven; 't lijkt alles zoo kort als je er zoo dicht bij staat.’ - - Hij had innerlijk gewenscht te zijn gelijk deze nederige van harte, zoo los van de aarde, zoo bereid voor den Hemel. - En met zijn vrouw, met haar die hem nu toch de naaste was in alle intieme levensdingen, had hij daarover willen spreken, zijn hart bij haar willen uitstorten. Maar, daar had je het weer, - alleen haar lijf was van hem; tusschen zijn ziel en de hare lag een klove, een breede, diepe klove, die niet was te overbruggen. -
‘Wat 'n kwezel’, - zei Geerte nog, en drukte vies haar neus in haar reuzen-mof, - ‘die vervelende dominee-dochter bedoel ik, - 'n èchte hoor!’
Govert-Jaap sloeg zijn arm om haar heen, en trachtte in een liefkozing te vergeten dat zij hem nooit anders zijn vrouw zou zijn dan als de stilster van zijn lijfsbegeerten. -
|
|