Om de eere Gods
(1914)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
VI.- - - ‘Dominee van der Grijp komt jullie kant uit, - naar Amsterdam. Nu generaal Booth-zelf in het land is, wil hij hem zoo graag eens gaan hooren - al is hij het dan ook lang niet in alles eens met het Leger des Heils; natuurlijk niet. - - En hij neemt Dina mee, en, als ze nog tijd hebben, willen ze samen zijn zuster, die in den Haag getrouwd is, gaan opzoeken ook. - Misschien zal je hem nog wel ontmoeten, want hij wil je dan een visite gaan maken. En, och, als je gelegenheid hebt, dan moet je niet vergeten terug te gaan, hè; 't is toch zoo'n goeie man. - - Ik mag hem graag. - -’ - - - - - - - - - - - - - - - Govert-Jaap lei den brief zijner tante neer, en staarde, zonder te zien, uit de ramen van de stille Archipel-straat, waar zijn kamers waren, naar de schaarsche voorbijgangers. - - Een plotselinge verruiming, als een last die van hem was genomen, kwam over hem. Nu zag hij zijn weg. Govert-Jaap geloofde aan ‘bestieringen’, aan vingerwijzingen Gods; het stond dus dadelijk bij hem vast, dat dit een leiding van ‘zijn’ God was, om hem Dina van der Grijp in de armen te voeren, juist op het oogenblik, waarop hij er ernstig over ging denken zich aan Eduma de Witt aan te bieden, als een door dezen wèlbegeerden - zoo naïef was hij niet van dat niet te bemerken - schoonzoon. Met een soort verluchting greep hij zich vast aan de reddingsplank, die ‘zijn’ God hem toezond, meende hij; Dina, die nog nooit in den Haag was geweest, - had zij hem wel eens verteld, - kwam nu, nu juist; werd veelmeer van God gezonden. - - Hij idealiseerde haar in zijn gedachten; - hij maalde zich, met een soort gewilde bewondering af, haar ranke, heel tengere figuur, haar eenvoudige, onbestudeerde bewegingen. - Hij dacht vooral aan haar zuivere vroomheid. - - En hij sloeg Beets open, en herlas met eerbiedigen ernst, uit diens woorden tot zijn eerste vrouw: - - | |
[pagina 49]
| |
Als gij uw blond, uw jeugdig hoofd
Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen
En leest, en liefhebt, en gelooft...
Zóó had hij haar, ook week aan week gezien, in de kleine, onaanzienlijke dorpskerk, haar blikken zedig gevestigd, terwijl haar vader preekte, in haar maagdelijken schoot, zoo zij ze niet nu en dan, bezield plotseling door een van hem uitgegaan pakkend woord, geestdriftig naar hem opsloeg, de tengere, van vroegen handen-abeid reeds wat-ruwe vingeren, eerbiedig bladerend in het Woord van God, om den door vader opgegeven tekst te zoeken, of het psalmvers op te slaan. - - - Ja, zóó, zóó wilde hij nu aan haar, zijn aanstaande vrouw, denken, niet aan schoone vormen, niet aan lichaamsgenot, alléén aan de innige zielsgemeenschap die tusschen hen zou zijn. - - Een paar dagen later vond hij inderdaad het kaartje van dominee van der Grijp, die hem niet thuis had gevonden. En met potlood was daarop diens tijdelijk adres geschreven: Tot overmorgen-vroeg bij mijn zuster, Piet-Hein-straat 289. Dienzelfden dag deed hij een briefkaart op de post, dat hij morgen-avond, omstreeks half-acht, dominee kwam opzoeken. Hij kon niet eerder, omdat er den geheelen dag Kamerzitting was, een stemming zou plaats-hebben, waarbij hij niet kon gemist worden. En, aldoor, terwijl rondom hem in schijn 's lands belangen werden beleuterd, terwijl het in waarheid alleen ging bij de sprekers om eigen-eer, en om het den kiezers en de partij-bladen naar den zin te maken, aldoor moest hij, met een soort weemoedige verbazing, denken aan den grooten stap, dien hij straks ging doen, die nu ineens zoo prozaïsch-koelbloedig door hem was besloten, na al de opwinding en den vleeschelijken strijd van dezen winter. - - Vaag woelde het door zijn bewustzijn, dat zijn zoo blij door hem begroette Kamerverkiezing hem nog geen geluk had gebracht, integendeel enkel strijd voor zijn geloofsleven, dat hier in deze wereldsche omgeving werd geschokt en tot twijfelen gebracht. - - Indien hij ginds op De Ekenhuize ware gebleven, had hij Geert nooit ontmoet, zou hij nimmer een ‘vingerwijzing’ hebben noodig gehad, om Dina van der Grijp, die hij niet lief had, te vragen zijn vrouw te worden. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Het was een garen- en band-zaak, Piet-Hein-str. 289, een groote ruime winkel; de familie woonde achter. - | |
[pagina 50]
| |
En, direct, toen Govert-Jaap de winkeldeur opende, en wilde vragen of hij hier terecht was, schoot van achter de toonbank de eigenaar te voorschijn, in 't zwart, gekleede-jas, bril, 'n uitgestreken pedant gezicht, van burgermannetje die zichzelf voelt, en begroette hem met 'n vermenging van ‘broederlijke’ familiariteit van immers beiden ‘christenen’ zijn, en van kruipende nederigheid tegelijk jegens den ‘Baron’, die zich verwaardigde met hem en zijn familie een avond om te willen gaan als gelijke. ‘Meneer de baron Stinia immers? - Zeker! - Gaat U binnen. - Mijn zwager is hoogvereerd.’ - Hij deed de glazen-tusschen-deur wijd-open; zijn vrouw stond daarachter al vast te buigen. - - Op de tafel brandde het theelichtje, waarop een steenen trekpot glanslichtte, waarin de thee kóókte. - - Het was een donker-rood-vilt tafelkleed, van 'n gemeen-leelijke qualiteit. En de kopjes waren dik en grof, en vooral de glazen suikerpot op een hoogen voet schreeuwde van burgerlijkheid - - in dit burgerlijke milieu. - - Govert-Jaap Stinia nam die kleinigheden in zich op heel bliksemsnel, als een ontgoocheling, terwijl hij ondertusschen handdrukte met den dominee, en vervolgens met de heel schuchter-onhandig achter haar tante bijna geheel zich verschuilende Dina.- - Het waren ‘kleinigheden’, o, zeker; en toch voelde hij al in dit eerste moment hoe juist zulke kleinigheden je leven kunnen beheerschen in sommige opzichten, door het niet te overbruggen verschil van opvoeding, van stand, van smaak, van manieren. Toch, indien de winkelier en zijn vrouw, zijn aanstaande ‘oom en tante’, hem maar wat sympathieker hadden aangedaan! De vrouw, niet-veel-zeggend, ja-en-amen knikkend, onbeduidend menschje, ging nog; maar de man was het type van den zich door het ‘Broeder-in-den-Heere-schap’ bij de aristocratie indringenden Haagschen burgerman-prots. - In weinige oogenblikken al had hij Stinia aan het verstand gebracht, hoe hij baron Deze heel goed kende als mede-ouderling, en graaf Die evenzeer, omdat ze samen in de anti-revolutionaire kiesvereeniging waren, en hoe jonkheer A. heel dikwijls bij hem zoo maar aanliep, om hem om raad te vragen, omdat hij zooveel ondervinding had in de armen-verzorging, terwijl jonkheer A. eerst pas aan de diaconie was aangesteld; en dan hadt je de freules Zoo en Zoo, die altijd bij dominee Strintman ter kerke gingen, en die alles alleen bij hem kochten, om ‘de gemeenschap in 't geloof’, weet U! En freule Zus ook, zoo'n vrome vrouw, altijd klaar om te geven, maar die over al haar armen eerst met hem, den garen- en band-winkelier, | |
[pagina 51]
| |
kwam spreken, of zij 't wel verdienden. Die dronk dikwijls zóó maar 'n kopje thee bij zijn vrouw, als ze zijn raad noodig had. - - In verzadigde zelfvoldaanheid voelde hij zich in een: Ik-dank-U-Heer-dat ik niet ben als deze farizeeër-stemming, waár het ‘de wereld’ en de ‘zonde’ gold; zijn woorden steeds verzalvend met de vele ingevlochten bijbelteksten, die ook op de wanden van de kamer als uitschreeuwden de vroomheid der bewoners, in overtalrijkheid en overdadigheid van de aandacht-trekkende bloem-randversieringen en van vergulde letters en harde kleuren. - ‘Aangaande Mij en Mijn Huis, wij willen den Heere dienen’, - hing boven den spiegel, gewerkt als Huiszegen; en die woorden, anders Govert-Jaap dierbaar als een persoonlijke lijfspreuk, schenen hem hier plotseling een huichelachtig eigengevallig verkondigen van eigen braafheid, die een andersdenkende moest afstooten. Hij wilde beproeven dominee van der Grijp, die er wat stil, wat niet-op-zijn-plaats in deze vreemde omgeving, bijzat, in het gesprek te mengen, door hem naar de feest-bijeenkomst, onder leiding van Generaal Booth, te vragen, maar hier ook nam de zwager het eerst het woord: ‘Het Leger des Heils, neen, daar moest hij nu niets van hebben. Hij hield niet van al dat lawaai en druktegemaak. - God-zelf had immers ook verordineerd....’ ‘Ze zijn toch een gróóte zegen in de hedendaagsche maatschappij’, - sprak Govert-Jaap wat stroef. - ‘Een zegen! Ze ondermijnen de Kerk meneer, ze ondermijnen den invloed van het van God-zelf verordineerd geestelijk gezag. - Wat jij broeder-Pieter?’ Nu eindelijk kon dominee Pieter van der Grijp zijn hart luchten. Want hij-ook moest van 't Leger des Heils mets hebben, in een kleinzielige dominee-jaloezie op het ondermijnen daardoor van den invloed der Kerk, waardoor hij, bij al zijn oprechtheid van geloovige, blind bleef en voor het groote en nobele in de figuur van Generaal Booth en voor het nut van diens werk, dat bereikt volksklassen welke van dominees, en Kerk geheel onberoerd worden gelaten. In een Govert-Jaap pijnlijk-aandoende bekrompenheid herhaalde hij telkens zijn eigen kleinzielige grieven, hoe de kerk leegloopt op die manier, hoe de dominees worden achteruitgezet bij de ‘officieren,’ en hoe al dat nieuwe, van elders ingevoerde, maar verdeeldheid zaait onder de eigen kleine kudde, die je toch al zoo'n moeite hebt bijeen te houden. ‘Je zoudt het niet gelooven, meneer de baron’, - verzuchtte hij, ‘maar bij ons, op ons eigen dorp, heb je tegenwoordig ook | |
[pagina 52]
| |
alweer zoo'n nieuw licht, die 't beter weet dan ik; 'n ultra-afgescheidene is hij, en ik belóóf je, dat hij me al méér dan een heeft afvallig gemaakt.’ - - ‘Afvallig!? Als hij afgescheiden is? - Wij en zij gelooven toch in den grond 't zelfde.’ - Dominee van der Grijp, in zijn heerscher-begeerte van zijn eigen volgelingen bijeen te willen houden, was voor dezen ruimeren blik van Govert-Jaap geheel ontoegankelijk. - - ‘Een eigen lokaal heeft hij ook al,’ - ging hij voort. - ‘Eerst preekte hij bij 'n boer in den stal, boer Janssens, ik weet niet of U hem kent? - Maar nu hebben ze voor 'n eigen lokaal gezameld.’ - ‘Och, wat doet het er toe! - - Als er maar gepredikt wordt naar Gods Woord.’ - - - Govert-Jaap kon niet weten, toen hij die woorden sprak, hoe dat stille, verlegen meisje tegen hem over, met haar haakwerk, hem inwendig gelijk gaf tegen haar vader, tegen haar oom, hem gehéél navoelde, omdat, ondanks haar bekrompen dorpsopvoeding, haar geest was vrijgemaakt door een oprecht, innig God-liefhebben, en dáárdoor begeeren voor en boven alles, en op welke wijze dan ook: de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Want uiterlijk zat ze daar zóó stijf en zóó benepen, zóó onvoordeelig uitkomend in die burgerlijke atmospheer, dat Govert-Jaap niets wist, of weten kon, van de schoone ziel die er huisde in dat bescheiden omhulsel. Nooit had hij zóó opgemerkt 't ouderwetsch-stijve van haar kleeding, dan nu zijn oog was verwend geworden, heel een winter in den Haag, aan modieuse, lichaamsgebreken-verbergende, en lichaams-schoonheden-doen-uitkomende toiletten. - Zwart stond haar ouwelijk, en kleedde slecht aan haar te bleek gelaat, maar déze zwarte japon was daarenboven gemaakt met een slecht-zittende taille, te strak over den daardoor bijna krom-lijkenden rug, met een verkeerd-aangezet, daardoor scheef-zittend halsboordje, met een lomp-makenden, van achteren tippenden rok. - En het haar, met de scheiding in het midden, maakte niets uit boven haar smal gezichtje: zoo anders deed het dan die hooge, 't gelaat-flatteerend-omlijstende kapsels, waaraan hij nu was gewoon geraakt. En de door den dorps-schoenmaker gemaakte stevige laarzen hadden geen klein-makend model, en ze stak haar voeten zoo onverschillig uit ook nog; - - beenen met bonte, eigengebreide, grove kousen. Nooit, neen nooit, zou hij met déze vrouw, uit déze omgeving, gelukkig worden! Smartelijk werd het hem ineens duidelijk, hoe alle broeders- | |
[pagina 53]
| |
en zusters-in-den-Heere-zijn geen standverschil, geen door wereldsche vormen meedoogenloos van elkaar gescheiden-blijven uitsluit. - Hij zag zichzelf in zijn verbeelding den neef van dezen, in de afschaduw van adellijke orthodoxie zich zonnenden kleingeestigen winkelier, oom en tante zeggen tegen deze twee van zijn manieren, zijn denken, zijn omgeving, zijn stand geen-begrip-heb-bende burgermenschjes, die hem zijn gansche leven zouden vervolgen, en daardoor drukken, met die voorname relatie met hem; hij zag zich den schoonzoon van dezen goed-het-meenenden, kaal-zwart-jassigen, ouden dorpsdominee, met wien hij geen enkele diepere en intiemere gedachte gemeen had; wat het ergst, het onoverkomelijkst was, hij zag dit verlegen, onhandige dorps-groot-gebrachte burgermeisje als Vrouwe van De Ekenhuize ontvangen zijn vrienden en kennissen, regeeren zijn dienstboden, omgaan met zijn ondergeschikten, straks in den Haag presideeren zijn disch, als hij, op zijn beurt, de Horstenboer's en de Eduma's ontving; hij zag óók haar tegenover zich zitten als zijn echtgenoote, met hem alleen, of straks, neven hem, als de opvoedster zijner kinderen. - - En hij voelde het héél bewust:- - nooit zou de klove, die de geboorte tusschen hen had gegraven, zich enkel en alleen door 't ‘Geloof’ laten dempen. Op alle overige punten zouden zij ver van elkander staan, onbegrepen aan elkander voorbijglijden, - - nooit samen gelukkig kunnen zijn als mam, en vrouw. - O, als de groote, de alles goed-makende liefde er geweest ware! Zeker, dan had hij geen kalmte in zich gehad tot zulk redeneeren, dan had hij haar tot zich genomen in een willen haar vrouw-lichaam neven en mét haar ziel van vroom meisje. Maar die liefde voelde hij niet voor haar, - had hij nooit gevoeld, - dat wist hij nu meer dan ooit, nu, neven haar onontwikkelde, te magere figuur, voor zijn herinnering opdook de mooie, volle gestalte van een Geerte Eduma de Witt. - - - - - - - - - - - - - - - - - Toen hij moedeloos, teleurgesteld, naar zijn kamers terugging, dacht hij aan zijn zekerheid van een paar dagen geleden, dat hij nu wist Gods wil met hem. Waar was nu de bestiering; waar de vingerwijzing? Vergiste hij zich niet door zich in te beelden, dat God-zelf zich bemoeide met al deze aardsche beslommeringen van klein-menschje? En waarom had God het dan zoo ingericht, dat je toch niet kon doen naar Zijn Woord, al wou je ook nog zoo graag? Dat je des Zondags in de Kerk preekte en zong van: Broeders en | |
[pagina 54]
| |
Zusters in den Heere zijn, en toch in het dagelijksche leven precies even ver van elkaar afstond als de niet-geloovige menschen het onderling zijn, door stand-, en rang-, en meening-, en opvoeding-verschil! Hij dacht ook aan 't Leger des Heils, dat toch evengoed predikt Jezus Christus en Dien gekruisigd als de orthodoxen en de afgescheidenen dat doen. Waarom stonden dan dominee van der Grijp en zijn vrome orthodoxe zwager zoo fel op tegen dat nuttig streven van Generaal Booth? En waarom werd het een afgescheiden evangelist kwalijk genomen, dat hij - ook, op zijn manier, zieltjes wou winnen nevens den geördineerden predikant? Waarom? Omdat het bij al die menschen, ondanks nun geloof, ging, voor en boven alles, om eigen-ik en eigen-eer - - net zoo goed als bij de niet-orthodoxe menschen. - - Boven hem waren de sterren doorgebroken in den helderen avond. - - Hij liep de Anna Paulowna-straat door, den Scheveningschen weg op, de Boschjes in. - Door de hooge boomen heen zag hij de lucht - - en in de bladeren zong het van vrede. - Maar tegelijk hoorde hij een gemeèn gejoel, zag hij 'n menschenpaar dat zich, afgezonderd van den weg, in dronkenschap, als twee dieren, openlijk overgaf aan hun lusten. - - Toen zette hij de tanden in zijn onderlip om het niet uit te schreeuwen, half van óók begeeren, half van woede, omdat bij begeerde, half van toorn tegen God. - - Ja, hij voelde het, met een soort heiligen schrik, - er waren oogenblikken waarin hij toornde nu tegen God, - omdat die zóó'n wereld had kunnen scheppen, zulke menschen. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - In het Kerst-reces trouwden Geerte en Govert-Jaap. - - - Want, vanaf het oogenblik waarop Stinia zoo bitter was teleurgesteld in zijn zichzelf wijsgemaakte liefde voor Dina van der Grijp, had hij, in een natuurlijke reactie, zich laten leiden door de omstandigheden, - die hem Geerte Eduma de Witt als opdrongen. Hij kon toch niet altijd ongetrouwd blijven. Zijn tante, die hem in hare gedachten reeds zag: de heer van De Ekenhuize, waarvan zij zichzelve slechts nog in naam de bezitster achtte, sinds haar eenige zoontje was gestorven, schreef dat telkens opnieuw aan hem, en, hoe gelukkig zij zou zijn, als ze hem vòòr haar dood ook in huiselijken-familie-zin zag bezorgd, evenals in maatschappelijken, als ze weer een paar lieve kleine kinderen mocht zien | |
[pagina 55]
| |
spelen op De Ekenhuize, waar 't zoo stil was nu, zoo hèèl stil, sinds vele, vele jaren. En de Leider, die zichzelf in dat speciale opzicht òòk niet onbetuigd had gelaten immers, maakte zalvende toespelingen van: dat het niet goed is, ‘dat de mensch alleen zij’, en sprak van de verlokkingen van Satan voor jonge mannen. Eens, op een van die intieme dinertjes, waar de bloemen en de lekkere schotels schatten kostten, en de dienstknechten elkaar aanstootten om wat ze hier, onder elkaar, als de heeren zich niet meer behoefden te geneeren, opvingen van de dan alles-behalve godsvruchtige discoursen van deze ‘Kinderen Gods’, zooals ze zich zelf noemden in ‘het Vaandel’, was het gesprek weer voor de zooveelste maal gekomen op kinderen-maken, en wat er bij behoort, en het had Govert-Jaap gefrappeerd, hoe gansch het Oude-Testament werd toepasselijk gemaakt op hedendaagsche toestanden alleen op dit speciale punt, alsof die tip-top Haagsche heertjes van de twintigste eeuw ook maar in eenig ander opzicht zich iets stoorden aan de leefwijze of aan de voorschriften van Mozes. Alleen uit dat bijzondere, aan hurt lijfslusten zoo welgevallige oogpunt, dat zij het recht, ja de plicht bezaten, kinderen te maken zooveel als ze wilden, alleen van dááruit bezien werd ‘Gods Woord’ er telkens bijgesleept. Govert-Jaap had daarbij moeten denken aan de vrouw van een van zijn Kamer-collega's, een met geld niet, wél met tallooze zoontjes en dochtertjes gezegend menschje, dat maar zien moest hoe zij door de wereld kwam, en hare gezondheid er bovenop hield, en hare kinderen fatsoenlijk opvoedde; - haar man had in zijn Kamer-lid-grootheid, van voor 's lands-belangen-zorgen, voor dat alles geen tijd. - Hij had het doorgezet, zoodra hij was gekozen, hun provincie-plaatsje, waar hij als advoeaat een vrij goede praktijk had, te verwisselen voorgoed voor de residentie. Om de opvoeding van de kinderen heette het. Hij had er nog drie in de wereld geschopt daarna; - zeker om nog meerderen hunner van die Haagsche opvoedings-gelegenheden te laten profiteeren. - En nu moest zijn vrouw maar zien, dat ze van het Kamerlidinkomentje, plus de bijverdienste van het geassocieerd-zijn met een collega-advocaat, die hem uit medelijden een beetje voorthielp, al die jonge, grage monden voedde, en al die steeds uit alles uitgroeiende lichaampjes kleedde, om van schoolgeld en doktersrekeningen, enz., enz., niet te spreken. Met een duivels-toejagermeid-alleen beredderde zij alles, slons geworden tegen wil en dank, die bijna nooit uitging, nooit visites meemaakte met haar man; - zoodat er zelfs waren, die gansch verwonderd uit- | |
[pagina 56]
| |
riepen: ‘Is collega Mullerts getrouwd? He! dat wist ik niet!’ Want, collega Mullerts-zelf was te vinden op elk geestverwantendiner, en ontbrak op geen enkele Kamerzitting, gezellige prater, die veel werd uitgevraagd. - Prater óók over Gods woord, dat wil, dat wij onze zeden rein zullen bewaren. ‘En wat is daartoe beter voorbehoedmiddel dan een vroegtijdig huwelijk!’ bazelde hij vroom. Govert-Jaap, die de afgesloofde mevrouw Mullerts eens had ontmoet, toen ze hem bij toeval tegen het lijf liep van een bedank-bezoekje aan mevrouw Eduma de Witt, door welke haar onder de hand Emma's half-afgedragen jurkjes werden toegestopt, voelde voor deze soort ‘zedenreinheid’ van collega Mullerts altijd een intensen walg. - - Maar hij, wat hem betreft, behoefde, als zijn zinnen hem naar Geerte trokken, niet te denken aan mogelijke financieele zorgen later, indien het gezin vermeerderde. - Integendeel, juist de gedachte daaraan, aan 'n kleinen stamhouder, of een blondharig dochtertje, was hem lief, heel-lief; - een meisje met Geert's mooie oogen en rosen teint, en met haar grootmoeders zacht en vroom gemoed.- - Toen had nog iets anders den doorslag gegeven. Excellentie Eduma de Witt was, door den plotselingen val van een onhandigen collega, die een kabinets-wijziging had teweeg gebracht, tot Premier opgeschoven. Het was gevierd met een huiselijk feestje. Nout Reesema, nu particulier-secretaris van zijn oom op diens departement, en zijn jonge vrouw, die zich na haar huwelijk ontwikkelde tot veel levendiger beauté dan als jong meisje, in haar wat kwijnende geblaseerde rol van toen, waren daarbij tegenwoordig geweest, en mevrouw Holt, en Govert-Jaap natuurlijk, en de Horstenboer's, en de Leider, en Lizzy van der Hooph. Geert, in een licht-blauw voile-japonnetje, zat nevens Govert-Jaap, aan haar anderen kant haar eigen broer, die weer aan zijn andere zijde Lizzy van der Hooph had gekregen. In zulke gevallen van bijzondere diplomatie bemoeide Eduma de Witt zich namelijk altijd in hoogst-eigen-persoon met de tafel-plaatsing. - En hij had uitgemaakt, ondanks het zwak protest zijner vrouw, dat het niet anders kon, om de deftigheid van de overige personages niet anders kon, dan dat de vier jongelui opeen zaten, broer en zuster neven elkaar; 't ging niet anders. Hij wist wel wat hij zich dacht daarbij. De Leider had een wat aardige buur aan de mooie, benunnelijke mevrouw Horstenboer, en liet Geerte, die zoowat tegen hem over zat, daardoor heelemaal over aan Govert-Jaap, terwijl Sjoerd, voor wien zijn zuster dagelijksche kost was, 't zich eveneens niet druk met hààr maakte, | |
[pagina 57]
| |
en dientengevolge bereidwillig de zure, leelijke Lizzy in een goed humeur trachtte te brengen door zich aan hààr te wijden. - Geerte was opgewekt-lief geweest dien midday, in haar er tevreden over zijn, dat de toenemende voornaamheid van papa medeafstraalde op haar. En het duiveltje van de eerzucht fluisterde, Govert-Jaap opzweepend, hem in, hoe hij wel gek was de kaart, die de fortuin hem bood, niet te nemen, niet toe te grijpen de hem voorgehouden vrucht. - Den schoonzoon van den Premier stonden immers alle wegen open om in de politiek der kinderen Gods te komen waar hij maar wezen wilde; en, hij wilde immers geen slechte wegen inslaan, hij wilde het goede, éérlijk het goede. Een zich als Sjoerd verkoopen aan 'n onbegeerde vrouw, het zou hem nooit zijn ingevallen, maar hij begéérde Geerte toch. Hij begéérde haar lijf. Hij onderzocht opzettelijk niet te diep in zich, of hij haar, indien ze niet freule Eduma de Witt, dochter van den invloedrijken minister ware geweest, ook zoo zou hebben begeerd dat hij zijn leven aan haar had durven binden, - en klampte zich integendeel vast aan zijn ‘vingerwijzing’-geloof. Zeker, dit was nu toch stellig Gods leiding met hem, dat hij hier zat naast haar, zoo lief, zoo beminnelijk, zoo mooi. - Nu of nooit. - En, na het eten, als om zichzelf den terugtocht af te snijden, vroeg hij met een alles-zeggenden blik, aan Eduma de Witt, wanneer hij hem morgen over een hoogst-gewichtige, hem-zelf-particulier-betreffende zaak zou kunnen spreken.- - - Arme Geerte had gehuild even, toen ze 't, nadat de gasten weg waren, hoorde, hoe hij den volgenden dag zou komen.- - ‘Ze wist niet of ze van hem hield, - ze wist niet’, - had ze ontwijkend geantwoord, toen haar vader haar, onder vier oogen, heel op den man af, had gezegd: ‘Je begrijpt wel, Geert, wat neef Stinia mij morgen komt vragen?’ - Haar vader, daarop, flinkweg, had de koe bij de horens gepakt. - ‘Hoor eens, Geerte, ik weet héél wel, dat je je illusies maakt, dwaze illusies, - ik zal geen namen noemen, - maar je weet wel wien ik bedoel. - Denk je nu waarachtig, dat die luitenant, die immers iedereen het hof maakt, jou méént? - Waarom komt hij dan niet over de brug? Hij heeft geen enkele reden tot wachten; - maar hij houdt je voor den lap, - dat doet hij jullie meisjes allemaal.’ - - Geert's trots werd er door gewond. Omdat zij wist dat het wáár was! - Zij werd rood, en beet spijtig op haar lippen; - en haar vader stak nog een pijl méér in haar: ‘Bovendien, - als je alles afwist van dien mooien luitenant, wat wij heeren van hem afweten. - Denk je heusch dat ik mijn | |
[pagina 58]
| |
dochter aan zoo'n weinig-sérieus man zou geven? - Kind, hoe kom je er bij zóó iets mogelijk te achten; - ik zou nooit verantwoord zijn voor mijn God immers.’ - Geert wist wel, hoe haar vader, één jaar geleden, toen hij nog geen Govert-Jaap kende, zich heel best ‘verantwoord aan zijn God’ zou hebben geacht, indien de rijke, veelbegeerde Frederik ten Have toen zijn schoonzoon had willen worden. 's Menschen principes wijzigen zich gewoonlijk zoo merkwaardig mèt de omstandigheden! Maar, wat hielp het haar, haar vader dat verwijt in zijn gezicht te slingeren? Daarmede won ze Fredi toch niet, om de eenvoudige reden dat hij-zelf niet wou. Och ze zag dat zoo goed in... hij speelde met haar, net als met de rest... Er waren oogenblikken, waarin hij haar zoo vertrouwelijk behandelde als 'n zuster, 'n kameraadje. Dan hóópte ze. - Maar, bij de volgende gelegenheid trok hij zich weer terug, liet haar voelen dat hij bang was te ver te zijn gegaan. - Ja, papa had gelijk, hij zou haar nooit vragen zijn vrouw te worden, hij wilde niet trouwen, hij deed het niet... En ondertusschen zou zij zich verkniezen in troosteloos op hem wachten, een oude juffrouw worden!... Het idee aan zooiets kwam zelfs niet in haar op... Fredi of Govert-Jaap, dat stond al maandenlang bij haar vast, van het oogenblik af, waarop ze had gemerkt, dat zij Stinia niet onverschillig was, dat hij keek begeerig naar haar mooie buste en wiegenden gang. - - Hij was een partij zooals ze zich niet beter kon wenschen, geld, naam, vooruitzichten, alles in een woord wat ze noodig had om in de Haagsche christelijke high-life-wereld met één slag een eerste-rang-positie in te nemen. - Als ze toch den man dien ze liefhad niet kreeg dan was haar geen ander echtgenoot zoo welkom dan deze ‘saaie, brave Hendrik’, maar die haar, juist om die reden, geen stroobreed in den weg zou leggen, - - oordeelde zij, - alleen maar zou worden hààr hefboom tot een voorname rol kunnen spelen in haar kringen, vanwege zijn stand, en zijn positie in de politiek.- - Al die berekenende overwegingen had de dochter, die naar haar berekenenden vader aardde, zoo dikwijls al gemaakt, dat ze haar dien avond, vóór Govert-Jaaps-komst morgen, niets nieuws waren; indien ze huilde was het omdat ze nu stond vóór de beslissing, stond voor het onuitwijkbaar moment, waarop ze zichzelven moest bekennen, dat er geen werkelijke hoop was op Fredi's ernst ten haren opzichte, dat ze zichzelf maar wat had wijsgemaakt, toen ze wilde gelooven daaraan. Met die tranen, dáárom, om hare vervlogen illusiën, nam ze | |
[pagina 59]
| |
afscheid van dien eerlijken eerste-liefde-droom; - afscheid van haar onbevlekte jeugd ook.- - Zonder dat ze het zelve begreep, stortte ze over haar eigen nu zoo slecht-worden die tranen. Maar die van hare moeder, - - zoo weinig begrijpen we van elkander, ook als we dagelijks náást elkaar door het leven gaan, - vloeiden integendeel van oprechte dankbaarheid aan God, omdat Hij het alles zoo had bestuurd, zoo had gezegend haar beden tot Hem om haar wereldsch dochtertje te brengen op het smalle pad terug. Háár Geerte met zoo'n godvruchtigen man! Telkens en telkens opnieuw moest zij verstolen de handen vouwen van in-gelukkig-zich-gevoelen. - Geert had, misschien haar-zelve half onbewust nog, even gehoopt dat Fredi bij 't vernemen van 't nieuws lijden zou, omdat hij nu haar verloor, misschien zou begrijpen dan eerst wat hij had verspeeld, en te laat zou berouwen zijn handelwijze met haar. - In een soort zenuwachtige opwinding had ze hem afgewacht op dien receptie-dag, waarop zij stond neven Govert-Jaap, als enkele maanden geleden haar nichtje Gerty naast Nout, gelukwenschen ontvangend, handdrukjes-wisselend, haar familie en kennissenkring dwingend tot een komen-aanschouwen haar verovering van de goede partij. Maar Fredi was binnengekomen, dezelfde lach-oogige, élégante, slanke huzaren-luitenant van altijd; - - met een volslagen onbevangenheid had hij haar gefeliciteerd, had aan Govert-Jaap gezegd, op zijn gewonen lossen conversatie-toon, wat oude vrienden zijn aanstaand vrouwtje, en hij, Fredi, waren. - - ‘Nietwaar, - freule Geerte, - - dat mag ik toch wel zeggen immers? - Al zulke oude kennissen, al woont uw vader nog niet eens lang hier.’ - Dat was een verscholen pijl, op haar afgericht, omdat hij 't wel wist, hoe vreeselijk ze het vond geen èchte Hagenaarster, slechts ‘namaak’ te zijn, zooals hij-zelf hen plagerig had genoemd eens, al die van buiten-af stroomende menschen, die zich met hun geld en hun titels aanplakten aan de eigenlijke Haagsche kern van aristocratie.- - - Ze deed haar best hem daarvoor, voor die hatelijkheid, te betalen met een kouden, vijandelijken blik van: we zijn nu voortaan anders met elkaar, nu ik ga trouwen. - Maar hij stond dien blik kalm uit, met zijn spottend-brutale-blauwe oogen, die haar als uitjouwden: Je bent kwaad, omdat ik niet naast je sta, inplaats van dien ‘doleerder’ (óók een bijnaam indertijd door Fredi's geestigheid uitgevonden voor Govert-Jaap). - Op het verlovings-diner, later door Gerty en Nout ter harer eere gégeven, - Gerty en Nout waren in hun eerste roes van | |
[pagina 60]
| |
meneer- en mevrouw-spelen, en vonden het wat heerlijk zoo'n gelegenheid te hebben eens uit te halen - Fredi was toen misschien wat al te opgewonden geraakt door de champagne, en omdat de enkel jongelui-omgeving hem niet oplegde zich zooveel in te houden als in tegenwoordigheid van deftiger gezelschap, - had hij zich laten ontvallen dien bijnaam van vroeger dagen, - - tegen Geerte-zelve.- - ‘En wanneer trouwen jullie nu...? Zeg Geerte,... ik kan 't mij nooit goed voorstellen hoe dat gaan zal, de doleerder en jij...’ Ze zat in een laag stoeltje, met haar koffie-kopje in de hand, een beetje àpart, Govert-Jaap praatte in de serre met Nout Reesema en een paar anderen, en Gerty had de overige damesgasten om zich heen verzameld in haar boudoir, om haar een nieuwen aankoop te laten zien voor de eetkamer, een antiek klokje, iets heel ouderwetsch, uit de Kon. Bazar;... 't stond nog halfingepakt.... Geert, die bij den aankoop was tegenwoordig geweest, kende het dingetje al, was in haar hoekje blijven zitten met haar koffie... En, ineens, vóór ze 't wist, zat Fredi op een piano-tabouret naast haar, z'n rood-verbrand gezicht zóó dicht bij 't hare, dat ze den cognac rook, en de sigarenlucht... Maar tegelijk ook voelde zij bijna de aanraking van zijn blonden knevel, terwijl hij die brutale woorden fluisterde. - In een oplaaiende boosheid, dat hij dat durfde, dat óók nog, haar zoo onbeschaamd aan wat voorbij was herinnerde, aan haar toen geoorloofde intimiteit met hem van dien ander bijnamen mogen geven, die nu haar verloofde was, rees ze op met een fierheid, die haar goed stond, voegde hem uit de hoogte toe: ‘Je schijnt met goed te weten tegen wie je spreekt... en wat je zegt...’ Hij keek haar na - ontnuchterd, haar méér dan ooit mooi vindend, juist dóór die boosheid .., Zoo'n kat-achtigheid stond haar waarachtig best... dacht hij, met een weer opgeflikkerd verlangen haar te bezitten, verlangen, dat toch nooit hem zóó kon beheerschen dat hij er zijn voornemens van niet willen trouwen voor in den steek liet. Zij had hem vanaf dat oogenblik geboudeerd, beslister nog, toen zij er oog voor kreeg hoe hem die houding van onwil irriteerde... Het cadeau, dat hij hun bij het huwelijk aanbood, viel er dientengevolge te mooier om uit, een antiek kaarsen-kroontje voor haar boudoir, zooals hij wist dat zij er graag een had, omdat zij juist hetzelfde genre had bewonderd bij Gerty:... ‘He, als ik zoo iets óók kon krijgen voor mijn eigen kamer....’ | |
[pagina 61]
| |
Ze moest hem bedanken, en ze deed het opzettelijk heel koeltjes, en toch vond ze 't lief van hem, extra-attent, en ze moest lachen inwendig om het gemaakte-arme-zondaars-gezicht van: ik-weet-wel-dat-ik-uit-de-gratie-ben, waarmee hij haar beleefd-heids-woorden aannam. - Toch 'n heel andere man dan wie ook onder al haar kennissen, die vadsige Nout b.v., of Sjoerd, met zijn fatterigheid en luiheid - of - dan Govert-Jaap, in zijn bekrompen geloofs-saaiheid, van leven met al zijn gedachten en zinnen in die christelijke politiek-knoeierij! - - De engagementstijd had haar in dat bepaalde opzicht menigen dwang opgelegd, waarin haar opvoeding thuis van christelijke minister-dochter haar goed te pas was gekomen, om zich er gewillig in te schikken. Gelukkig dat Govert-Jaap, na de sluiting van de Kamerzittingen, een heelen tijd was weggeweest om de boel op De Ekenhuize te beredderen. In dienzelfden tijd kon zij niet uit den Haag gemist worden, omdat ze 't huishouden moest doen voor papa, terwijl mama naar 't christelijk-krankzinnigengesticht was, ten einde een drie à vier weken met haar verachterlijkt zoontje samen te zijn. In den eigenlijken hoogzomer daarop was de heele familie naar Interlaken geweest, en, na de Kamer-opening, in September, ging Govert-Jaap weer heelemaal op in wat hij daar zijn ‘plicht’ achtte, van geen enkele zitting zoo mogelijk te verzuimen, en zich in zijn rol van specialiteit op het gebied: ‘Christendom in de praktijk van het leven’ steeds meer in te werken. Hun eerste eigenlijke heftige discussie was zelfs geweest naar aanleiding daarvan, want Geert wilde begin November trouwen, om na de huwelijksreis naar Rome en Napels, met Kerstmis en Oude- en Nieuwe-Jaar weer thuis te zijn in elk geval; maar Govert-Jaap verklaarde met onomstootelijke beslistheid hoe daarvan geen sprake kon zijn, omdat hij de Kamerzittingen niet wilde misloopen; - er werd juist dan een arbeiders-wetje behandeld, door de socialisten ter sprake gebracht, door de vrijzinnig-democraten zoo'n beetje tegen wil en dank gerugsteund, en waarover hij een langere rede zou houden, om er op te wijzen hoe het christelijk beginsel, door enkele bepalingen erin, die de Zondagviering raakten, werd beleedigd en gehoond. ‘Ajakkes’, - had Geert gemord. - ‘Ik ben wee van die Kamerzittingen. - Wat doet het er toe, of jij dat nu zegt, of 'n ander in jouw plaats, meneer Mullerts b.v. - Als Papa hem daarvoor 'n lekker maal eten geeft, zegt die man alles wat je hem maar bestelt.’ ‘Geert’, - - riep haar moeder, die, met ouderwetsche zedigheid | |
[pagina 62]
| |
en aristocratische deftigheid tegelijk, haar dochter zelden alleen liet met haar aanstaanden man... Er lag een wereld van ontzetting om Geert's ongepaste uitingen over zooiets heiligs-ongenaakbaars als ‘De Kamer’ in haar moeders toon. Govert-Jaap was verliefd-genoeg om te moeten glimlachen even, om Geerte's ad-rem toespeling op Mullerts' soort van beginselvastheid.... voor zóó en zóó veel invitaties.... Maar hij bleef wat zijn principes betreft voet bij stuk houden. - ‘Daar heb jij geen verstand van, Geert. - Dat is Mullerts' terrein heelemaal niet. En, in elk geval, ik heb 't op mij genomen, en ik wil mij niet ervan afmaken om zoo'n reden....’ ‘Zòò'n reden! Als dat geen voldoende reden is, dat je eigen aanstaande vrouw het graag wil....’ Geert werd bepaald boos.... ‘Je lijkt papa wel met je gedoe eeuwig en altijd over de politiek.’ ‘Geert’, - - riep mevrouw er weer tusschen; - maar hààr afkeuring werd niet eens gehoord. - Van kindaf namelijk hadden de vermanende uitroepen harer moeder: ‘Geert’, in de oogen van deze laatste nooit iets gegolden. - - Zij was steeds haar eigen gang gegaan. - - ‘Hoor nu eens, Geerte’, - zei Govert-Jaap ernstig, - ‘doe mij nu één plezier, en praat er niet over op zoo'n toon. Je weet heel goed, dat ik alles wil schikken naar jouw zin en genoegen, maar ik ben aan God verantwoording schuldig van de taak waartoe hij mij heeft geroepen. En ik zou geen rust hebben voor mijzelf, als ik die taak voor jouw en mijn plezier uit mijn handen lei. Bij zoo'n gelegenheid als deze kan alles van één stem afhangen.’ - - Geert pruilde nog, maar haar vader, die juist ter rechter tijd binnenkwam, en hoorde waarover 't ging, deed daarop het bekende verhaal van dat andere anti-revolutionaire Kamerlid, dat zich door zijn vrouw had laten overhalen de huwelijks-reis langer uit te rekken dan met zijn collega's was afgesproken; op het laatste moment had Delila haren Simson verstrikt, en hem overreed een telegram te zenden dat zijn niet bijtijds vóór de stemming thuis kunnen zijn aankondigde. - - Bij die stemming had juist de eene ontbrekende stem van den afwezige den doorslag gegeven; 't wetsontwerp was gevallen - - en, bij de eerstvolgende verkiezing, lieten de kiezers van den schuldige hèm los, viel hij óók, en moest hij in actieven dienst - hij was zeeofficierGa naar voetnoot1)) - terug. - | |
[pagina 63]
| |
Govert-Jaap, die zich nu dat alles op eenmaal óók herinnerde, en zijn Kamerzetel heel lief had gekregen, huiverde bij het denkbeeld van hem aldus, door een onvoorzichtige lichtzinnigheid van plezier-reisje, aan 't wankelen te brengen misschien. - In het Kerst-reces, aldus verklaarde hij zich bereid, wilde hij een vliegreisje doen naar de Rivièra, of naar Rome, maar méér kon Geerte van hem, die nog door haar ouders werd gerugsteund ook, niet gedaan krijgen. Het zette bij haar een stillen wrok, die telkens opnieuw bovenkwam, als zij Gerty hoog hoorde opgeven van háár ‘zalige’ driemaandelijksche huwelijksreis, of als haar vriendinnen zuurzoet verklaarden, hoe zij er voor zouden bedanken: zoo'n reisje van niets, van 'n drie weken, als burgermenschen; de moeite niet waard er toiletten voor mee te nemen. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Nu stonden ze neven elkander voor den predikant, die zijn geijkte phrasen voor hen opdreunde, die de Gemeente liefjesonoprecht wijsmaakte, hoe de bruid-zelve hem gevráágd had te doen zingen: Loof, loof den Heer mijn ziel met alle krachten,
Verhef zijn naam zoo groot, zoo heilig 't achten,
Och of nu al wat in mij is hem prees! -
Terwijl in wáárheid hij, de predikant, het integendeel was geweest, die haar had gedwongen een psalm uit te kiezen, opdat hij er dan later dezen vromen poespas van kon bij-elkaar krijgen,Ga naar voetnoot1) tot stichting van goedgeloovige zielen à la mevrouw Eduma de Witt, wier tranen van aandoening stroomden, of ook van Mevrouw Stinia, voor wie èn dominee Strintman, èn de krulkoppige Leider, met een uitgestreken-braaf gezicht, en de knappe, overal op zijn plaats zijnde Horstenboer, en de tot christelijken Premier opgeklommen Eduma de Witt, als zoovele heiligen schenen, afgezonden door God-zelf uit den Hemel, om de booze wereld te bekeeren, en te beleeren wat eigenlijk christenen zijn. - Hij, Govert-Jaap, een lange, wat stijf-doende, aristocratisch-toch-gebouwde, eerlijk-ernstig-uitziende, breedschouderige man, met het donkerblonde haar en de blauwe oogen en de stevige gestalte van het Noorden, zij, een mooi volbloedig meisje, krachtig van heupen, welgevormd van lichaam, rooskleurig en frisch, zonder diepte van natuur of merg in haar karakter, vrouw door en door, met al de listigheden en al de berekeningen-aanleg in haar van haar geslacht, met al de genotzucht ervan ook, - en | |
[pagina 64]
| |
bovenal met al de zwakheid der vrouw van geleid kunnen worden ten goede en ten kwade beide. - En, wat hen samen had gebracht, was een mengelmoes van zinnenbegeerte en eerzucht en door onthouding opgezweepte trouwlustigheid eenerzijds, van wereldsche berekening en standen rijkdom-najagerij en teleurgestelde liefde anderzijds... ... Maar de predikant, die zich zonde in de deftigheid van voornaam huwelijk nommer-zooveel in te mogen zegenen, vante zijn ‘de’ man, die daarvoor door alle Haagsche high-life werd uitgekozen, - hij, dorps-dominee-zoontje van huis uit, die nu gedurig aanzat aan graven- en baronnen-, doops- en huwelijks-disch, en hunne cadeaux in den zak stak als zoovele Grode welgevallige dankoffers aan hem, - de predikant sprak van ‘Grods leiding, waardoor dit jonge paar was samengebracht, van Zijn hand, die samenvoegt wat te zamen behoort, van Zijn wil, die weet wat voor Zijn kinderen goed is, en die het daarhenen leidt, dat hunne levens samenvlieten ter Zijner eere.’ En ondertusschen overlegde Excellentie Eduma de Witt bij zich, dat die ‘Christelijke Volksman’ maar steeds hoe langer hoe onbeschaamder werd in zijn aanvallen op den ‘wereldling’-minister, en dat nogwel niettegenstaande hij dien redacteur-mede-werker ervan nu toch immers 't verlangde baantje had bezorgd. - Maar die kerels wilden op zijn plaats zitten, die christelijke-demoeraten, dáár ging de heele toeleg heen! Hij doorzag hen wel! En mevrouw Horstenboer harerzijds dacht aan haar liefdadig-heidsfeest straks, waarop de Koningin-moeder had toegezegd te zullen verschijnen, en haar man overpeinsde, terwijl zijn oogen zich eerbiedig vestigden op den predikant als dronk hij diens zalvende vermaningen in, hoe die snoes van een kellnerin uit de Passage, - als 't wat worden kon misschien tusschen hem en haar - toch in elk geval naar Amsterdam moest, niet in den Haag kon blijven, onmogelijk. - Al wou zij ook nog zoo graag. Dat moest hij haar aan het verstand brengen! Máár er waren er óók, die oprecht onder den indruk waren, die Grods zegen met gevouwen handen, in oprechte vroomheid, afsmeekten over de jonggehuwden, - mevrouw Eduma de Witt, voor wie alleen één schaduw was aan dezen dag, dat haar achterlijk zoontje ontbrak, ginds in dat gesticht voor christelijke zenuwlijders niet wist van het voorrecht dat God nu zijn oudste zuster toebedeelde - en mevrouw Stinia ook, statige ouderwetsche dame, aan den arm van Eduma de Witt binnengekomen, in een verstolen snikken met haar zakdoek voor haar gelaat, terwijl zij herdacht haar eigen huwelijk lang, lang geleden, en haar | |
[pagina 65]
| |
kindje zoo gauw al van haar genomen, maar God dankte toch, ondanks dat alles, in haar ootmoed van eerlijk-vrome christin, omdat Hij toch 't al ten beste geleid had, zoodat er nu weer een nieuwe Stinia was in de Kamer, een erfgenaam van het oude Goed De Ekenhuize, en een die trad in het spoor der vrome vaderen, tot lof strekte aan den alouden familienaam. - - - - - - - - - - - - - - - - - - ‘En nu, ga met God uw echtelijk leven in...’ Dominee Strintman breide zegenend de handen uit... Dat gebeurde niet meer in de kerk; het was het slot van zijn zalvenden toast aan het déjeuner. - Mevrouw Eduma de Witt huilde alweer, huilde eigenlijk voortdurend.- - Geert intusschen kon niet nalaten zichzelve er over te verwonderen, dat zij hier zat als echtgenoote van dezen man, en niet van Fredi ten Have, en dat ze er toch zoo kalm onder kon zijn, zoo-zelfverzekerd-gelukkig bijna. Zij had nu zoowat afgedaan met dat verleden, leefde heel eerlijk alleen in de toekomst van mevrouw Stinia-zullen-zijn, had ook goede voornemens wel, van haar best zullen doen, willen denken aan mama's vele voorschriften in den laatsten tijd in dat opzicht... Haar vader hield een toast waarvan iedereen 't er over eens was, dat niemand zóó aandoenlijk kon spreken als Eduma de Witt. Hij was ook aangedaan; wat drommel, je geeft je oudste dochter toch maar niet weg zonder er iets bij te voelen van herinneringen van weemoed! In zijn soort was hij een goedigjoviaal man! - ‘En dat je mijn kind moogt gelukkig maken, mijn lieve vriend, en medestrijder in Christus, - en nu mijn schoonzoon’, - tot Govert-Jaap gericht, klonk héél oprecht. - Govert-Jaap, wat hem betreft, had zijn woorden zoo niet bij elkaar als in de Kamer. Hij stotterde bijna, hij dankte zijn tante, die hem had opgevoed, hij herinnerde aan den naam van zijn oom, dien hij droeg, en die hem een verplichting oplegde, en hij moest óók iets zeggen aan het adres van den Leider, die ook tegenwoordig was, hem óók had toegedronken, in een voor den druk geschikte geniale rede, begaafd en ijdel als altijd, en tenslotte óók nog aan 't adres van zijn schoonouders, en van Sjoerd, en van Emma, aan allen moest hij iets zeggen. Sjoerd vond het een corvee, die heele trouwpartij: hij zat naast Lizzy van der Hooph, en had alle moeite hare bijna handtastelijke avances af te weren, want juist op dit oogenblik wilde hij weer niet het te druk aanleggen, zweefde hem een nieuw toekomstplan voor 't oog.- - Emma lachte onophoudelijk, | |
[pagina 66]
| |
van voorpret tegen den tijd, dat zij-ook zoover zou zijn als Geert nu; heel coquet drukdoende met een neef-gymnasiast. - - Gerty vierde haar getrouwde vrouw-triomf, van beauté, die, in die qualiteit, zich véél kan veroorloven, tegen Horstenboer, neven wien zij zat. En mevrouw Horstenboer, voor wie elke partij meteen een soort werkdoenerij was in het belang van haar man, flirtte gedistingueerd met al de invloedrijke heeren die aanwezig waren, taktvol berekenend daarbij, hoe ze den een of den ander onder hen altijd weleens noodig had te eeniger tijd. - - - Dadelijk na zijn slotwoorden aan de schoonouders, dank voor wat zij hem toevertrouwden op dezen onvergetelijken dag, was Govert-Jaap met Geerte heengegaan. - In het rijtuig, heelbegeerlijk in haar muiskleuriggrijs-reistoilet, met den langen mantel met bont gegarneerd, en den grooten grijzen hoed, waaraan eene rose veer wat levendigheid gaf, leunde Geert zwaar aan tegen haar echtgenoot. En in Govert-Jaap juichte het op: ‘Nu voor God en de menschen mijn.’ - Zijn lange onthouding deed hem haar omvatten met een van verlangen ontbrandend heet kussen. ‘Geerte, - Geerte, - zullen we gelukkig zijn?’ - Zij weerde af. - ‘Denk toch aan de menschen. We zijn immers nog in 't rijtuig.’ - Maar haar oogen lachten véélbelovend tegen hem. Zooveel hartstocht had ze hem nooit toegedacht. Hij viel haar mee. Zijn vingers nu zochten de hare, in een behoefte iets van haar te voelen toch. En ze liet ze hem... ‘Mijn lieveling,’ zei Govert-Jaap, verrukt over zijn mooie, beminnelijke vrouw, - - - ‘mijn lieveling.’ - - En het was een gulzig indrinken van haar vrouwenmooi, dat ze las in zijn oogen, waarvoor ze de hare neersloeg, verlegen, toch blij; - - blij omdat ze zoo mooi was, zoo begeerlijk voor haar man. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - |
|