| |
| |
| |
V.
---------------
---------------
De familie Eduma de Witt zat aan het ontbijt.
Mevrouw, achter het theeblad, vouwde aandachtig vroom de handen, want haar man sloeg den Bijbel open om den aangegeven dagtekst voor te lezen, er dan het stichtelijk preekje uit het ‘Christelijk dagboek voor dagelijksch gebruik’ op te laten volgen. - Geert, met neergeslagen oogen op haar bord gevestigd, overdacht intusschen hoe goed het trof dat het zulk mooi weer was vandaag. Naast haar was de plaats van haar broer Sjoerd nog ledig. - Kleine Emma had haar boterham al gekregen, en at reeds onder 't lezen door, omdat ze naar de ‘Bijzondere meisjesschool’ moest, die zoo ver-weg; was. -
Bij de deur, ieder op hun eigen stoel, dien ze nederig uit de keuken meebrachten, zaten de drie meiden, en werden zeer verdeeld in hun aandacht van schijnbaar-luisteren, en van tegelijk scherp-moeten-opletten op de schellen van bakker en slager en post ondertusschen. - Als die een van allen zich lieten hooren, dan ijlde degene, die had open te doen, zoo onhoorbaar mogelijk weg. - Vooral onder 't hard-op bidden, dat na de lezing geschiedde, was dat altijd een storend iets, dat aanhoudend schellen, nu van dezen, dan van genen, en het wegloopen daarna van een der meiden.
Geert, en Sjoerd, als hij er bij was, konden er soms het lachen niet om laten. Die Sientje, de binnenmeid, had zoo'n komiek-schichtige manier van naar papa te gluren, of hij ook boos was dat ze moest opstaan. - Want Excellentie, al wist hij dat er niets aan te doen was, kon het toch niet velen gestoord te worden, vooral niet als hij zoo mooi-stichtelijk bad.
Voor mevrouw Eduma de Witt was dat alles zóó heerlijk godsdienstig, dat samen-bijbellezen en samen-bidden, dat ze over die kleine bezwaren heenzag. - Haar man, wat hem betreft, had eigenlijk liefst in het geheel niet meer gedaan aan deze langwijlige
| |
| |
en tijdroovende morgen-godsdienst-oefening, nu hij in den Haag woonde, waar alle leveranciers zoo laat zijn 's ochtends, maar hij durfde het niet goed afschaffen, in de eerste plaats om zijn vrouw niet, en dan ook omdat het misschien aan een christelijk-minister zou worden kwalijk genomen, als het eens bekend-werd dat hij dezen uiterlijken vorm van christelijkheid niet waarnam. -
Nu hij 't echter eenmaal deed, ergerde het hem altijd bizonder wanneer een der kinderen ontbrak. Wat drommel, als hij, 't hoofd van 't gezin, zich die corvee getroostte, dan konden de overigen toch waarachtig ook wel zorgen dat ze bijtijds opstonden -
‘Waar is Sjoerd nu weer -?’ knorde hij, terwijl de meiden, zoodra het Amen was uitgesproken, uit hun knielende houding opgesprongen, met de stoelen de deur uit haspelden, dóór dat Amen ineens weer van ‘zusters in den Heer’ geworden de nederige dienstbaren, die stipt voor alles hadden te zorgen, en van wie niets door de vingers werd gezien. - -
Mevrouw Eduma bepaalde zich tot een zucht, die haar stille afkeuring over Sjoerd's gedrag uitdrukte. - Zij kon geen harer kinderen aan, leed zwijgend onder hunne tekortkomingen, zonder echter te weten hoe die te verbeteren. -
Geert zei schouderophalend: ‘Hij zal zich verslapen hebben; hij is gisterenavond immers zoo laat uit Amsterdam gekomen.’ -
‘Wat moest hij daar uitvoeren?’ vroeg de vader, die het zoo druk had met ‘'s land belangen’, dat hij niet veel gelegenheid meer vond zijn eigen gezin behoorlijk na te gaan. -
‘Iemand spreken! - Als Sjoerd er eens uit wil, moet hij altijd “iemand spreken” hier of daar’, - was de ironische toelichting zijner zuster. -
Haar moeder was bezig Emma naar school te bezorgen, deed haar het jacquette aan, kuste haar teeder: ‘Dag kind; zal je goed oppassen?’ -
Emma, 't tweeling-zusje van den achterlijken, christelijkenzenuw-lijder, jongsten zoon van Jan Eduma de Witt, welke voorgoed was opgeborgen in een christelijk krankzinnigen-gesticht, haastte zich weg, om nog intijds haar school te bereiken.
En Geert, die met gezonden eetlust een broodje met kaas verorberde, sprak ondertusschen uit haar intieme blijdschap over den bijzonder-mooien-vroeg-lente-achtigen Februaridag:
‘Wat 'n zalige geschikte tennis-ochtend! Ik ga dadelijk na het ontbijt.’ - -
Ze was zoo blij, omdat Fredi ten Have haar gisteren op straat in 't voorbijgaan had toegeroepen, dat hij morgen-ochtend geen dienst had, dat hij stellig kwam tennissen, als 't weer meeliep. -
| |
| |
Maar haar vader, - die anders nooit veel lette op wat Geert uitvoerde, haar alle pretjes gunde, in tegenstelling met mama, voor wie al dergelijke genoegens te ‘wereldsch’ waren, vooral omdat Geert er niets degelijks neven uitvoerde, - viel nu ineens beslist uit:
‘Wat moet je nu vanmorgen gaan tennissen? - Wat is me dat voor een leven van nietsdoen! - Ik begrijp niet, dat je haar nooit eens thuis noodig hebt, Saar.’
Zijn vrouw, tot wie hij deze laatste verwijtende woorden richtte, was aan dergelijke inconsequenties, dat zij de schuld kreeg, van wat hij-zelf eerst had toegelaten, in den laatsten tijd sinds reeds lang gewoon geraakt. - Zij zeide dus, zonder op het onrecht-vaardige van den aanval te reageeren:
‘Och, je weet wel, hoe ik denk over die tennis-clubs van tegenwoordig. Ik vind het voor 'n serieus jong-meisje 'n ongelukkige manier van leven hier in den Haag. Als ik bedenk hoe ik, als jong meisje, in Amsterdam 't gewoon ben geweest, 's ochtends moeder in het huishouden te helpen, en dan 's avonds onzen naaikrans voor de Heidenen, en onze wekelijksche bijbel-lezing met de christelijke dienstmeisjes, en onze onthouders-bijeenkomsten....’
‘Nu kan je 't eens hooren, Geert. - Neem een voorbeeld aan je lieve moeder’, - prees Excellentie, die, als het in zijn kraam te pas kwam, zijn vrouw héél hoog wist te stellen. -
Maar Geert huilde bijna. Zij had ineens allen eetlust verloren, en verkruimelde zenuwachtig haar brood. - Niet-gaan-tennissen! Wat beteekende die plagerij nu weer! Papa was in den laatsten tijd onmogelijk op allerlei zulke punten. Hij, - die vroeger alles goed vond van uitgaan en pretmaken, - hij moedigde mama tegenwoordig waarachtig aan in die bespottelijke christelijke mooidoenerij. -
‘Maar papa’, bracht ze in, - ‘U hebt toch altijd tennissen heel goed gevonden.’
‘Altijd, - altijd; - vroeger misschien, toen je zoo veel jonger waart, - maar je vergeet heelemaal, dat je van lieverlede ernstiger plichten hebt na te jagen. -’
Om verdere tegenwerpingen te voorkomen liep hij, klaar met het ontbijt, gejaagd naar de deur. Net kwam Sjoerd binnen, lekker-uitgeslapen, in 'n Engelsch-grijs-geruit morgenjasje, 'n knappe, wat geaffecteerde jongen, wiens geheele zelfverzekerde gelaat in elken trek het uitdrukte, dat hij wel wist hoe hij er zou komen in 't leven, lukte het niet op déze manier dan op een andere....
‘Morgen papa, morgen mama, morgen Geerte!’ -
‘Wij zijn al klaar met 't ontbijt,’ zei Excellentie knorrig. -
| |
| |
‘Als ik toch op tijd kan zijn voor de godsdienst-oefening.... dan jij ook, zou, ik denken....’
‘Ik heb me verslapen’, - verontschuldigde Sjoerd zich, en, doende alsof hij den bedroefden blik zijner moeder niet opmerkte, viel hij op zijn hem wachtende plaats onverschillig neer, vouwde haastig, gedachtenloos, de handen tot een zoogenaamd bidden voor zichzelf alleen, greep dan naar een versch broodje, van den aanlokkelijk van kaas, eieren, boter-vormpjes, beschuit, en rookvleesch smakelijk voorzienen ontbijtdisch. -
‘Mooi tennis-weer’ zei hij-ook, evenals Geert.... - -
Niemand bracht nu een tegenwerping in, want iedereen in huis wist wel wáárom Sjoerd ging tennissen; niet omdat hij-zelf er zoo veel van hield, integendeel; maar omdat hij daardoor een welgevallig werk deed in de oogen van zijn om een partner nogal eens verlegen nichtje Lizzy van der Hooph, de dochter van den bij de Koningin-Moeder in zéér hoóge gunst staanden gepensionneerden Kolonel van der Hooph, op wiens protectie hij dientengevolge, als hij zijn nichtje Lizzy trouwde, kon rekenen om 't een of ander lui hofbaantje deelachtig te worden. - Ook alweer 'n smartelijk punt van vervreemding tusschen de echtelieden Eduma de Witt, die hofmakerij van Sjoerd aan Lizzy van der Hooph. - Hij, die er aan wanhoopte, zijn luien, op een gemakkelijk leven verzotten oudsten jongen ooit de wisselvallige en inspannende politieke loopbaan te zien inslaan, waardoor hij-zelf er was gekomen, verheugde zich oprecht over deze gelukkige oplossing van dat huwelijk met Lizzy, waardoor immers van der Hooph, die zat opgescheept met zijn leelijke dochter, zich eruitgered voelde, en tot dank daarvoor deze dus wel zou zorgen zijn schoonzoon later aan 't Hof onder dak te brengen op een deftige manier. In stilte had Eduma de Witt zelfs een soort achting voor de slimme berekening van dien Sjoerd, die er zoo gemakkelijk, zoo zonder eenige moeite, wist te komen inééns, terwijl hij, de vader, jaren van arbeid had noodig gehad om zich een aanzienlijke positie van invloedrijken Hagenaar te verwerven. Zij, mevrouw Eduma de Witt daarentegen, had tegen de leelijke, kribbige, onhandige, en manzieke Lizzy niet alleen een instinctieven afkeer van moeder, die voorziet het ongeluk van haar jongen door zulk een berekening-huwelijk, er kwam nog bij dat zij, als strenge-calviniste, het huwelijk tusschen elkaar zoo-nastaande bloedverwanten, tusschen neef en nicht, afkeurde als een lichamelijk en geestelijk gevaar, verboden op Oud-Testamentische gronden, waaruit
misdeelde, achterlijke kinderen zouden voortkomen. Bedenkelijk had ze een paar maal haar meening aan
| |
| |
haar man te kennen gegeven, dat ze die drukke hofmakerij van Sjoerd aan Lizzy afkeurde; hij echter had haar verboden zich ermee te bemoeien:
‘Wat drommel, de jongen is oud en wijs genoeg om zelf te beoordeelen met wie hij wil trouwen; - laat Sjoerd maar loopen!’
- ‘Maar het is toch onze plicht van christelijke ouders hem te waarschuwen.’- -
‘Waarschuwen!’ - had haar man boos uitgeroepen, ‘ik zou niet weten waarvoor. Is Lizzy van der Hooph soms geen schoondochter met wie je voor den dag kunt komen? De dochter van iemand, die bij de Koningin-Moeder zoo hoog in de gunst staat, die al bij den overleden Koning een potje kon breken!’ -
‘Nu ja, uit een wereldsch oogpunt valt er niets tegen in te brengen, dat weet ik ook wel,’ - zuchtte zijn vrouw, - ‘maar in andere, opzichten’.- - -
‘Uit een christelijk evenmin! - Lizzy is aangenomen in de Fransche kerk, en van der Hooph gaat uiterlijk heelemaal mee met de orthodoxe richting, net als iedereen trouwens van 't Hof.- - Jij ziet overal muizenissen.’ - -
Met een dergelijken afdoener sloot Eduma de Witt geregeld elke discussie waar hij zich niet uit kon redden. -
Zijn vrouw wist niet beter te doen dan te zwijgen, en af te wachten - - en in stilte God te bidden, dat Hij alles ten beste mocht leiden. Zij had een aandoenlijk-naïef geloof in de bereidwilligheid van God zich met alle Haagsch-kleinzielige berekeningen, en christelijk-ministerie-gekonkelarijen te willen inmengen, - als je 't Hem maar oprecht vroeg.
In stilte verwonderde ze zich er wel eens over, dat Sjoerd, die op alle mogelijke wijzen door de van der Hooph's werd aangehaald, bovenal door Lizzy, - welke laatste hem, onder 't neefschap-voorwendsel, herhaaldelijk alleen op haar kamer had gelokt - dan maar niet over de brug kwam, en het tot een openlijke verloving bracht. Sjoerd schonk haar echter niet zijn vertrouwen, zoodat ze er nooit een openlijke uitspraak met hem over had. En, ondanks haar grooten afkeer van Lizzy's manziek-gedoe en gehengel naar een echtgenoot, gevoelde ze toch óók een soort meelijden met haar, met de wijze waarop zij werd in spanning gehouden of 't haar nu eindelijk lukken zou of niet te trouwen. - De waarheid was dat Sjoerd er tegen opzag zijn vrijheid zoo gauw al weg te gooien aan het hem afstootende, voor alle mannen bijzonder-onbegeerlijke meisje, nog altijd hoopte hij misschien bijtijds 'n andere gelegenheid te vinden, om zich-zelf even voor-deelig te verkoopen aan een minder-onaantrekkelijke partij. - Je
| |
| |
moest je kaarten niet te gauw uitspelen, - zeide hij tot zichzelf, in aangename zelfbewustheid zijn knap jonge-man-gezicht in den spiegel bekijkend, als hij alleen was en zijn toilet maakte. - - Er waren er tenslotte wel anderen óók nog behalve Lizzy van der Hooph, van wier vader je evengoed kon voordeel trekken! 'n Minister-zoontje, met een kroontje óók nog, is, so wie so, voor de meeste ouders een buitenkansje als schoonzoon. - Hij had eigenlijk maar te kiezen.
Maar 't was niet kwaad Lizzy achter de hand te hebben. Hij had nu eenmaal vast besloten zonder moeite en zonder werken heel gauw in de Haagsche wereld een aanzienlijke, deftige positie te veroveren. En een Hofbaantje was daartoe wèl 'n geschikte weg. Met kolonel van der Hooph als schoonpapa had hij in dit opzicht maar te commandeeren wat hij begeerde. - -
Toen hij de door zijn moeder zorgvuldig voor hem onder de tea-cosy warm-gehouden thee had gebruikt, onder de knorrige opmerking dat zij te veel was afgetrokken al, rekte hij zich nog eens smakelijk uit, en verdween daarna naar boven, om opnieuw toilet te gaan maken voor het tennissen.
Een uurtje later zag Geert, die, ontevreden-zich-vervelend, in haar boudoirtje, neven den salon, omhing, hem keuriggekleed uitgaan, - zijn sport-hemd, met den langen blauwen das beneden in den breeden sport-gordel verdwijnend, - even glurend uit zijn openhangend jasje. - De tranen sprongen haar in de oogen. -
Maar, toen ze voor den lunch binnenkwam, begreep ze ineens. -
Vader had een gast meegebracht - onverwachts, héétte het, - - Govert-Jaap Stinia. -
Ja, nu begreep ze 't ineens allemaal! Hoe vader dat heel goed had geweten, dat hij van plan was geweest, vanochtend al, Govert-Jaap mee te brengen, het niet had willen vooruit zeggen, omdat het voor dezen zelf moest schijnen alsof hij 't inééns huiselijk had bedacht, en omdat mama nooit handig was in meehelpen in zulke streekjes, altijd, als ze vóóraf erin werd gekend, op een gegeven oogenblik liet merken den opzettelijken toeleg. - En, papa wist wel, als Geert ging tennissen, dan kwam ze, tien tegen een, te laat thuis, rood en verhit, dan moest ze zich nog eerst verkleeden ook, om er tenminste eenigszins respectabel uit te zien voor 'n zoo sérieus man als Stinia, die niet hield van korte tennis-rokken en ongegeneerde tennis-hemd-blouses, welk niet strookten met zijn opvatting van ‘de vrouw.’ -
Papa was toch wel 'n slimmerd, - dacht Geert, met een mengeling van bewondering over haar vaders handige levens- | |
| |
tactiek, en van ergernis tegelijk dat hij haar wou koppelen aan dien stijven ‘boer!’ - Zij voelde zich in al dien levensberekenings-toeleg veel meer met hem verwant dan met haar naïeve bekrompen-orthodoxe moeder. En toch voelde ze òók weer vaag, hoe deze met dat al misschien zedelijk het hoogst stond van hen allemaal. Dat gevoel kon haar soms, in buien van goedig medelijden met mama's alleen-staan, haar moeder om den hals doen vallen, haar stevig zoenen, met een van deze-zelve onbegrepen, ietwat neerbuigende teederheid:
‘Wat bent u toch eigenlijk 'n goed mensch; - - véél te braaf voor de wereld.’ - -
‘Kind née! Niemand is braaf’, - weerde mevrouw Eduma de Witt nederig dan af. ‘We zijn allemaal zondaren voor God.’ - -
Govert-Jaap had in de Kamer vóór eenigen tijd zijn maidenspeech gehouden over staatspensionneering, en daarbij enthousiast gesproken over de rol van den christen in zake particuliere liefdadigheid. Ver weg had hij het socialistisch standpunt van zich gestooten; met een door de eerlijkheid van zijn overtuiging bezielde geestdrift gewezen op den plicht van den sterkere den zwakkere te dienen en te beschermen en te helpen, omdat Gods Woord het gebiedt: ‘Zoo wat Gij aan den minsten mijner broeders zult hebben gedaan, dat deedt Gij aan mij.’ - En, wat vooral kracht bijzette aan zijn betoog, dat was het niet te ontkennen feit, dat hij-zelf handelde naar zijn woorden, op het uitgebreide, aan zijn beheer toevertrouwde goed van zijn oom, De Ekenhuize, met de groote landerijen en de vele onderhoorige boerenplaatsen, zich een ideaal grondbezitter toonde. - In socialistische bladen was zijn rede natuurlijk met minachtende en hatelijke randbemerkingen opgenomen, en dat had weer aanleiding gegeven tot ingezonden stukken in de plaatselijke blaadjes van het kiesdistrict waarvoor hij zat, waarin ooggetuigen van zijn leven en wandel met warmte zijn partij hadden genomen, hadden gewezen op de niet te loochenen daadzaak, hoe hier althans woord en daad overeenstemden. ‘Het Vaandel’ was daarop zijnerzijds niet in gebreke gebleven die onverdachte getuigenissen onder de oogen van het groot publiek te brengen; en zoo had Govert-Jaap, eigenlijk tegen zijn zin, plotseling een soort positie van ‘beroemdheid’ ingenomen onder zijn partijgenooten. Overal waar hij dezen winter was te dineeren gevraagd, had men hem, met bedekte lieve toespelingen, of met openlijke vleierij, gelukgewenscht met zijn zoo gelukkig debuut. En op het diner, ter zijner eere door mevrouw Horstenboer gegeven, had de minister-gastheer hem plechtig toegedronken, als op iemand van wien ‘de Broeders reden
| |
| |
hadden groote dingen te verwachten, dank zij 's Heeren leiding’.
Maar, temidden van al die Govert-Jaap wat overdonderende toeschietelijkheid, nam zijn ‘neef’, Excellentie Eduma de Witt, hem, onder dat motto van ‘neef’, vertrouwelijk en familiaar in beslag, als de bloedverwant-huisvriend, dien men bij alle verjaardagen intiem aanhaalde, en ‘onder-ons’ te dineeren vroeg, op een eenvoudig-lekkeren familie-schotel, zooals heeren, die op kamers wonen en in een hôtel moeten eten, zich dien niet voorgezet krijgen; enz., enz. Mevrouw Eduma de Witt was het ditmaal geheel en al met haar man eens, in werkelijke, oprechte toegenegenheíd voor den geestverwant; het verschil tusschen man en vrouw zat 'm juist dáárin, dat zij naïef en te goeder-trouw handelde, waar bij hem alles was sluwe berekening van wereldling. Geert vermoedde wel waar het, als haar vader zijn zin kreeg, heen moest, maar wist zelve niet recht wat zij wilde, hopend nog steeds op Fredi, wachtend op zijn verlossings-woord, toch te veel kind van haar vader, om niet mee te voelen voor de verleiding van een goed huwelijk en veel geld en een deftige veel-benijdde positie straks, - in een weemoedig-afstand doen van haar jeugd-liefde, omdat Fredi het toch niet sprak, dat groote woord. -
Het laatst had Govert-Jaap haar ontmoet op dat diner bij de Horstenboer's, een groot diner, waar zij, in haar laag gedécolleteerde crême-kant-japon, met haar mooie buste en schitterenden teint, hem had verlokt en zijn zinnen opgewekt, op een wijze die hem in zijn streng-godsdienstige begrippen bijna als zonde voorkwam. Neen, neen, dat was niet de vrouw uit Salomo's Spreuken, de vrouw, die den Christen-echtgenoot is een ‘Hulpe tegenover Hem,’ een ‘Gave van den Heer’, dat was veeleer de vrouw als Gevaar, als Verlokking, zooals hedendaagsche zonde-Bladen haar teekenen, naakt en schoon, - de Eva, voor wie de man van strenge zeden vlucht! - - En dien nacht kon hij niet slapen, moest hij telkens strijden met de begeerte, die op hem aandrong, haar klauwen wreed sloeg in zijn vleesch van man. - - Aldoor moest hij denken aan een herinnering uit zijn studentenleven, aan een avond, waarop, na een fuif, de anderen hem hadden uitgelachen, omdat hij niet mee wilde, - niet wilde gaan naar die vrouwen. - O, hij had wel geweten dat sommigen hunner van diezelfde kracht als de wereldlingen waren, al kon hij hun omgang, omdat ze tot zijn stand en verwantschap behoorden, niet vermijden aan de academie. Maar dat ook de twee zoogenaamd orthodoxe geestverwanten, jongelui als hij van beslist christelijken huize, hem hadden bespot om zijn ‘brave Hendrik-achtigheid,’ dat had hem zoo 'n pijn gedaan toen, zoo bitter gegriefd. En hij had gevoeld
| |
| |
tegelijk, juist dóór zijn alleen naar huis gaan toen, zijn gemis aan jeugd, aan levensgenot, terwijl hij zich van hen losrukte, de kracht vond zijn eenzame kamers kuisch op te zoeken. - Hij-ook was toch jong, ook in zijn aderen bruiste jong, rood bloed! - -
Daarna, in een omkeer, was hij er toe gekomen van lieverlede de vrouw te haten, als het zonde-element, dat den man brengt tot verliederlijking en zedelijken ondergang. - Met kuische oogen had hij zich afgewend van al wat in haar zinnen-bekorend is, van strakke kleederen, en zwellende vormen, en welgevormde beenen, verraderlijk uitkijkend bij een rijtuig-uitstappen, van onder den zedigen-japon-rok. - Toch waren het juist de groote, de welige, de vol-ontwikkelde vrouwen, die hem het meest-bekoorden, van wie heimelijk zijn gedachten niet wilden wijken in den strijd met zijn man-natuur, als hij alleen lag te worstelen met zichzelf, in zijn verwoeld bed. - Het dominee-dochtertje ginds, dat zoo verlegen-zedig des Zondags met vader en moeder kwam eten op De Ekenhuize, in haar ouderwetsch ‘beste’ bruine japonnetje, met haar zedig-gescheiden haar, zonder sierlijkheid opgemaakt, zij was, om haar lieve deugdzame vroomheid van heel oprecht het meenend meisje, hem dierbaar als ‘het’ ideaal van de christelijke echtgenoote - in geestelijken zin. - Maar haar huwen, haar geven zijn lichaam, haar drukken aan zijn naar de vrouw snakkend lijf, drinken haar kussen van haar lippen,... hij voelde dat haar beeld als hij dààraan dacht terugweek, hem niet meer voldeed, hem nooit zou bevredigen...
En tegen Eduma de Witt, en tegen mevrouw Horstenboer, en tegen al die Haagsch-orthodoxe menschen van hun slag, voelde hij tegelijk een soort vage verbittering, omdat zij, die christenen zich noemden, en met hun geld en naam de Heldringh-gestichten steunden, en protesteerden in theorie tegen de onzedelijkheid, omdat zij tegelijkertijd al de verlokking van de vrouw tot zulke zelfde onzedelijkheid legden in die laag-uitgesneden japonnen, in die wèlberekende toiletten, van bekleedzijn en tegelijk als uitgekleed toch, in die feesten, waarbij de champagne verhittend vloeide, en de bedwelmende bloemen op de tafel herinnerden aan intieme nachten van strijd en zinnenworsteling.
- - Waarom, waarom, als ze den Bijbel liefhadden als Gods Woord, waarom deden ze er dan niet naar, waarom voedden ze hunne dochters dan niet op als geloovige huismoeders en bijbelsche vrouwen, - in plaats van tot lichtzinnigheid en verleiding? - Wààr was het onderscheid tusschen hen en ‘de wereld’? - -
....... En hij voelde dat hij Geert verachtte - en toch naar haar lichaam verlangde.
| |
| |
- - - - - - - - - - - - - - -
Maar nu zag hij haar in den eenvoud van dezen familie-lunch, in haar dood-eenvoudige wit- en blauw-gestreepte blouse van flanel, boven den donker-blauwen rok van serge, een linnen kraagje, met een blauw dasje als hals-afsluiting; heel-gewoon, heel-bescheiden, zonder coquette manieren zelfs, - omdat ze nog was in haar onopgewekte stemming van niet Fredi hebben gezien bij het tennissen.
Met een lustelooze langmoedigheid, om maar niet te behoeven te spreken met den gast, bemoeide ze zich daarom lief met Emma's chocolade-begeeren in plaats van koffie. - ‘Zal ik ze voor haar roeren, mama -?’
Mevrouw vond dat alles best, schutterig als altijd nu ze visite had; heel ijverig in de weer met de koffiekopjes en den room.
En Geert smoesde liefjes met Emma, om haar méér suiker toe te bedeelen voor dezen keer, dan eigenlijk mocht.
De twee zusjes hadden er een stillen ondeugenden pret over. - Govert-Jaap vond het een aardig gezicht die twee jonge hoofden zoo lachend-intiem naar elkaar toegebogen. Er zat toch wèl iets huiselijks óók in dat meisje, zooals ze daar nu met haar zusjelief bezig was! Je kon je haar zóó voorstellen met een eigen dochtertje, heel zorgvol-doende, als nu voor Emma!
Eduma de Witt had zijn blik gevolgd. - -
‘Ja, Geert heeft al héél wat mee te beredderen in het huishouden! - Ik zie graag dat een meisje léért helpen in die dingen,’ - - zei hij.
Geert begreep best wáárom haar vader dat nu weer loog. Even had ze lust hem te ergeren, door er iets uit te flappen lijnrecht in strijd met zijn woorden. Maar haar behaagzucht was haar te machtig. Ze had heel goed in de gaten, hoe Govert-Jaap haar zóó graag zag, in deze huismoeder-rol. - En ze zei daarom allerliefst...: ‘Schelt u maar niet, mama. - De meiden zitten nu óók net aan de koffie. Ik zal den ketel wel even gaan vullen.’ - -
Terwijl mevrouw, blij over zoo'n gelukkigen omkeer in Geert's zooeven zoo bóóze stemming, haar dankbaar den waterketel overgaf, dacht Govert-Jaap in stilte: Wat 'n aardige, fijngevoelige natuur zit er toch in, van zoo goedig aan die meiden te denken. Dat had ik toch niet achter haar gezocht! - En tegelijk moest hij tersluiks begeerig zien naar haar wiegenden gang, terwijl zij de deur uitging - en naar haar forsche stevige heupen. -
- - - - - - - - - - - - - - -
|
|