| |
II.
Het boek van Laura Marholm met de er in ontwikkelde idee van liefde, als 't hoogste dat er is, ‘de’ openbaring van leven voor de vrouw die haar wezenlijke natuur onverloochend heeft bewaard, is op hoogen toon aangevallen, onder anderen door den heer Stellwagen, die 't zich met ellenlange artikelen heel druk heeft gemaakt in 't Vaderland over wat hij ‘Letterkundige huwelijkspleidooien’ gelieft te noemen. Er zou op het doorzichtige van sommige zijner argumenten tegen het gevaarlijke der ‘leer’ die Laura Marholm predikt zeker vrij wat kunnen worden aangemerkt door iemand die er zich ook maar een weinig de moeite toe wou geven. Maar van ons standpunt van vrouw is er iets anders dat we zulke mannen antwoorden, namelijk eenvoudig dit: Laat toch een man zichzelf niet belachelijk maken door mede te willen spreken over een gevoelsquestie, die bij uitstek van de vrouw is, en daarom alléén door haar beoordeeld kan worden. Er zijn dingen, van weerskanten, die, - juist omdat de man nu eenmaal man en de vrouw nu eenmaal vrouw is, - alleen een van hun eigen sexe volkomen kan begrijpen. Er moet
| |
| |
in sommige gevallen rekening gehouden worden met het niet te loochenen feit dat alle phrasen niet kunnen wegredeneeren, dat er een groote, zeer groote klove bestaat tusschen man en vrouw, naar hun geslacht. Lichamelijk niet alleen, maar ook naar de ziel is de vrouw anders geschapen dan de man, is ze in veel opzichten teerder en gecompliceerder samengesteld dan hij. Zijnerzijds is er in hem iets meer van het dierlijke, van den bruut. Er woelen in hem sterke geslachtsdriften, die de vrouw (tenzij de natuur haar bij uitzondering sterk-zinnelijk ontwikkeld heeft) nooit ten volle kan beoordeelen, en dientengevolge ook niet ten volle kan veroordeelen, om het eenvoudig feit dat ze die driften anders voelt dan hij. Zoo, omgekeerd, kan alléén eene die zelve van de zwakkere sexe is volkomen begrijpen, wat Laura Marholm bedoelt met de beteekenis die zij aan de liefde toekent in het leven der echte vrouw. Ik zal daarom niet beweren dat alle vrouwen het met Laura Marholm ééns zijn, - dat is een andere questie, - maar het staat in elk geval vast, dat alleen zij competent zijn om te begrijpen en dientengevolge mee te spreken, waar het iets geldt dat zoo zuiver intiem vrouwelijk is.
Echter er zijn slechts heel weinig vrouwen die den moed hebben in deze questie eerlijk met hun meening voor den dag te komen. Er heerscht op dit gebied, allermeest natuurlijk onder ongetrouwde vrouwen, nog zooveel valsche schaamte, en preutschheid, en oneerlijkheid. Och 't is maar zoo'n kleine minderheid die 't eerlijk aan zich zelve, laat staan aan anderen, bekennen durft hoe liefde het groote levensbeginsel is. Het onderwerp wordt als ‘aanstootelijk’ van de oppervlakte verdreven; maar in den grond beheerscht het de geheele samenleving, en, juist omdat men dat niet ronduit onder de oogon wil zien, juist daardoor ontstaat kwaad uit wat oorspronkelijk géén kwaad was. Maar dat de vrouw, juist de ongetrouwde
| |
| |
vrouw, in dit opzicht zoo weinig waarheidsliefde en moed bezit, en zich helaas zoo menigwerf dientengevolge belachelijk maakt in haar preutschdoen, dat is de oorzaak dat ze voortdurend verkeerd begrepen en verkeerd beoordeeld wordt, en dientengevolge onnoodig een valsche positie inneemt waarvan ze zich het valsche genoeg bewust is om wrevelig en bitter gestemd te worden. Mannen, onder elkaar, of wanneer ze samen zijn met vrouwen die ze aardig vinden, drijven graag den spot met die oudere, alleen gebleven vrouw, die zoogenaamde ‘oude-vrijster’, - hetzij om hare grenzenlooze onbeduidendheid en daarmede gepaard gaande bekrompenheid, - hetzij om haar, dank zij de nieuwste richting, heur heil zoeken in een schreeuwerig zich op één lijn trachten te stellen met den man en hem willen nadoen. De eene helft van 't manlijk geslacht schuift de schuld van dat oude vrijster blijven op de moderne opvoeding van 't jonge meisje, waardoor menigeen ‘die nog wel een man had kunnen krijgen’ is blijven ‘zitten’, omdat ze te moeilijk was in haar keuze, en, liever dan een alledaagsch huwelijk te sluiten, de voorkeur gaf aan 't onbevredigend en dikwijls vervelend en werkeloos leven der eenzame vrouw. De andere helft juicht de moderne vrouw toe in haar roepen om steeds méér vrijheid, en méér ontwikkeling, en meent dat ze als ongehuwde minder belachelijk zou worden als men haar maar evenveel werk te doen gaf als den mannen. Dat het nog niet zoover is, dat er nog zoovele ongehuwden door 't leven gaan die geen bepaald vak, geen beroep hebben waaraan ze zich wijden kunnen, dááraan schrijven deze mannen de onbevredigdheid en het misdeeld-zich-voelen der alleen staande, ongehuwd-gebleven vrouwen toe. Maar al die heeren, hoe mooi en hoe verstandig ze over de ‘vrouwen-questie’ meepraten, ze begrijpen niet, door hun-man-zijn, dat fijne, dat subtiele iets dat de vrouw van hen
volkomen doet verschillen, dat
| |
| |
is in haar gevoelsleven, dat in één woord haar tot vrouw, tot soms zoo zwakke, en dan weer tot zoo naar de ziel reuzensterke vrouw maakt. Er ligt tusschen de jaren van overmoedig het leven beginnen als veel ervan verwachtend jongmeisje, en den ouderdom van eenzijdige, verbitterde, de mannen-hatende oude-juffrouw, een tijdperk, uitwendig van langer of korter duur, waarin een innerlijk proces door velen dier schijnbaar belachelijk gewordenen is doorgemaakt, waarvan géén man zich een juiste voorstelling kan maken, - in de eerste plaats reeds niet om zijn natuur van man, en in de tweede niet omdat hij een geheel ander leven, een geheel andere omgeving heeft gehad, in die zelfde jaren, dan zij.
Dat niet alleen ik er zoo over denk, maar vrouwen die van een geheel àndere richting zijn dan de mijne in dit opzicht evenzoo voelen bewijst o.a. het voor eenigen tijd in de ‘Vragen des Tijds’ verschenen artikel van mej. Meijboom over de vrouwenquestie, een artikel waarvan de bewering in menig opzicht met de mijne in strijd is, maar waarin ook zij nadrukkelijk er op wijst, hoe het ten slotte alleen de vrouw is, die in háár zaak vermag te oordeelen met juistheid. Inderdaad, men moet zelve vrouw zijn om te weten wàt het zielsleven der vrouw is, wáár het ten slotte voor haar op aankomt. Maar ook, - al maakt elke ware vrouw een inwendig proces door, - de uitwerking van dat proces naar buiten is een zeer verschillende. Zoovele verschillende opvoedingen en omstandigheden, zoovele varieteiten natuurlijk. Het ‘Durchschnitts’-meisje wordt van kind af zóó er op afgericht zich zelve te krommen in een dwangbuis van bekrompen ideeën, haar wordt zoo stelselmatig ingeprent hoe dit niet mag gezegd, en dàt niet mag geweten worden ‘omdat ze een meisje is’, ja, hoe ze haar reinste vrouwgevoelen in zich zelve moet onderdrukken alsof ze er zich voor had te schamen, dat ze er ten slotte geheel ingroeit in dat kunstmatig corset waarin men haar jonge,
| |
| |
onschuldige ziel heeft verwrongen. Als bakvischje, toegerust met een wat meer of minder mooi maar toch bijna altijd, door haar nog-zoo-jong-zijn, frisch en innemend gezichtje, voorzien met eenige tot wat hooger of wat lager ontwikkeling gekomen gezelschaptalentjes, geplaatst in wat voornamer of wat bescheidener kring van ‘uitgaan’, maar toch dáárvoor bestemd, heeft zij in die eerste heerlijke jaren van volwassen-vrouw-zijn der haar onbekende wereld tegengelachen, 't hartje vol blijde, haar zelf maar half duidelijke geluksverwachtingen. Ik geloof dat er maar héél enkele onder die jonge zestien- en zeventienjarige meisjes zijn, - zelfs dan ook wanneer hun lot is voor een examen te blokken of zich op andere wijze voortebereiden tot het verdienen van ‘eigen brood’, - die niet in stilte, als eindideaal hunner droomen, een ideaal-man en een ideaal huwelijk zich voorstellen. Zeker, er zijn er, die, zoo jong al bedorven, ook op dien leeftijd reeds wereldsche bijberekeningen maken, maar dit soort is dan ook de moeite om hier van hen te spreken niet waard. Ik denk nu aan diegenen die gewoon-onschuldig zijn, niet beter en niet slechter dan 't middelmaatmeisje op dien leeftijd is, en die, enkel gedreven door den ontwakenden drang van hun zich ontwikkelend vrouw-bewustzijn, op een naïeve, lieve manier dwepen met een toekomst van gelukkig-getrouwd-zijn, - die maar voor héél enkelen hunner zal zijn weggelegd. - Zoo stormen ze 't leven in, 't mooie, rijke, voor al wie zich jong en gezond voelen zoo geheimzinnig véél belovende leven. En dat doodt hun arme illusieën gauw genoeg! Want overal worden ze ommuurd, ingesloten in conventioneele leugen-begrippen - van dingen ‘die niet zoo hooren,’ - ‘die men niet bij den naam mag noemen,’ - die ze moeten huichelen ‘niet te weten’ of ‘niet te begrijpen’; - in
één woord overal stuiten ze op onwaarheid en leugen, om der wille van dat heerlijke, veelgeprezen ‘fatsoen’. Vorm wordt hun ingeprent als hoofddoel; het kennen der waarheid wordt
| |
| |
hun geleerd te verbergen. Zorgzame moeders, getrouwde zusters, die zich met de zorg belasten hen ‘in de wereld te presenteeren’ (wat weer in eerlijke taal eenvoudig zeggen wil, hen op de huwelijksmarkt aan te bieden aan de kijkers), brengen hen zorgvuldig onder 't oog hoe ze een mogelijk bij hen opvlammend liefdegevoel voor een man, die hun toch niet zal ‘vragen’, vooral dadelijk moeten onderdrukken als harer jonkvrouwlijkheid onwaardig. Want, volgens de traditioneele fatsoensbegrippen, is het onkiesch dat de vrouw (zoo goed als dat den man gebeurt) liefhebben zou mogen zonder hoop van wederliefde, is het véél onkiescher nog dat ze ooit hare liefde zou verraden in eerlijkheid, in de lijdens-zaligheid van haar beurtelings bang hopen-en-vreezen. Maar niet onkiesch is het, volgens diezelfde begrippen, wanneer ze poogt den man, dien ze volstrekt niet liefheeft maar eenvoudig als ‘goede partij, als huwelijkscandidaat beschouwt, met alle hulpmiddelen der coquetterie tot een “declaratie” te brengen; indien ze het daarbij maar zóó aanlegt dat ze zich houdt aan de voorgeschreven wetten van wat comme il faut is. Om een paar voorbeelden van dat “fatsoen” te geven: Zich zóó laag hals en schouders ontblooten, dat het schijnt of de japon héélemaal naar beneden zal zakken, dat is “fatsoenlijk”, als een eerste tailleuse maar zorgvuldig de voorgeschreven mode daarbij heeft nagevolgd. Maar, als men eerlijk-moe is, in een gemakkelijke houding in een fauteuil gaan zitten zóó dat de rok opwipt en iets méér dan de voet zichtbaar wordt, zie dát is niet “fatsoenlijk”. Ook laat datzelfde “fatsoen” toe met jongelui te gaan tennissen, en met hen alleen een lange wandeling naar huis te ondernemen, als de jonge dame maar zorgt den tennis-bat als bewijs van onschuld in
de hand te hebben. Maar 't “fatsoen” laat niet toe met een bevriend jongmensch te wandelen zónder dien bat, en niet van een tennisclub komende, al heeft men
| |
| |
overigens de meest onverschillige gevoelens ten opzichte van elkaar. Als tegen het “fatsoen” gezondigd wordt, dan zou “de wereld” zich er mee gaan bemoeien, die brave wereld, die zoo trouw zorgt voor de instandhouding van de schijn-zedelijkheid. Wat er ook aan de meisjes-opvoeding ontbreken moge, in opzichten als de bovengenoemde wordt het beschaafde jonge meisje zorgvuldig genoeg in alle puntjes gladgeslepen, tot er geen karakter en geen waarheid meer in haar is. Want dat zelfde opvoedingstelsel brengt óók nog mee, dat een “welopgevoede” jonge-dame van vele dingen in gezelschap doen moet alsof ze er niets van weet of begrijpt, terwijl ze er in werkelijkheid alles, - maar juist daardoor zoo dikwijls op een verkeerde manier, - van kent. Immers, omdat door ervaring wijs geworden oudere menschen, wier plicht het ware haar op verstandige wijze met de werkelijkheid vertrouwd te maken, vinden dat men met jonge meisjes over dit en dat niet mag spreken, daarom verschaffen deze zich de inlichtingen, waarnaar ze hunkeren, op ter sluiksche manier, door een in 't geheim gelezen boek, door't opvangen van een maar half voor haar ooren bestemd gesprek, door ondervraging van vriendinnen, door équivoque gezegden van heeren, enz. enz. En 't gevolg is dat ze, in plaats van de dikwijls treurige en desillusioneerende waarheden van 't leven gewaar te worden op een reine, goede, eerlijke wijze, daarmee vertrouwd geraken van stukje tot brokje, uit dikwijls zéér onzuivere bronnen. Is het dan te verwonderen, - gij heeren die zoovele ongehuwde dames van twijfelachtigen leeftijd belachelijk vindt, - dat zoo menige dier frissche, lieve zeventienjarigen, die eens zoo véél beloofden en zelve zooveel verwachtten van 't leven, een vijftien of twintig jaar later ontaard zijn in de onbehagelijke, bekrompene, onbeduidende, terecht uw spotlust opwekkende oude-jonge-juffrouw? Is de
schuld niet aan u, ouders, die haar onvoorbereid, ver- | |
| |
strikt in leugenvoorstellingen, het wreede leven hebt ingestuurd? Wat hebt gij gemaakt van haar, gij die de verantwoording draagt van het bestaan dier wezens die door uw wil werden, en door uw zorg bekwaam behoorden te worden gemaakt voor den komenden strijd van elk menschenleven? In plaats van haar te wapenen zooveel in uw macht stond tegen de werkelijkheid, de misschien bitter ontmoedigende maar dan toch eenmaal bestaande werkelijkheid van het toekomstig lot van zoovele vrouwen, hebt gij haar listig gevangen gehouden in één klein cirkelgangetje van niet mogen weten, en niet mogen zeggen, en niet mogen doen. Gij hebt haar geleerd zich te hechten aan allerlei kleinzieligen schijn, in plaats van haar blik te verruimen voor 't wezen der dingen. In plaats van vrouwen van haar te maken, hoog-denkende, eerlijk-voelende, zich zelf gevende vrouwen, hebt gij haar verwrongen tot akelige modepoppen, tot kapstokken van mooie toiletten en mooie hoeden en mooie mantels, tot ziellooze, beuzelachtige, van 't meest oppervlakkig genot levende schepseltjes, beklagenswaardige caricaturen van hetgeen ze hadden kunnen zijn. En op het intiemste, het heiligste, het alles omvattende gebied dat er is in de ziel der vrouw: op het gebied der liefde, wat hebt gij haar geleerd? Niet liefhebben hebt gij haar toegelaten te doen, hoog, heilig, rein liefhebben, desnoods zonder wederliefde, desnoods met wegwerpen van dat zoogenaamde “eergevoel” der vrouw. O neen, dat was “onvrouwelijk” hebt gij haar gezegd, en haar daardoor gedwongen zich in stilte te schamen voor haar heiligste, reinste, waarachtigste vrouwengcvoel, er mee om te gaan als met een verborgen kwaal die men liever niet wil bekennen. Daarmee hebt gij het beste dat er was in haar ziel verstikt, en haar frissche
meisjes-aanleg verflenst en verdord tot de armzalige pruderie der oude-jongejuffrouw. Maar in plaats van liefhebben hebt gij haar 't huwelijk aangeprezen, niet het liefde- | |
| |
huwelijk, maar het uit een wereldsch oogpunt zoogenaamd goede huwelijk, het huwelijk van geld, naam, positie. Gij hebt haar afgericht tot een jacht maken op het getrouwdevrouw-heeten, maar haar wijsgemaakt dat het onkiesch ware eerlijk te bekennen hoe in liefde alleen waarachtig, echt vrouwengeluk is. - Wat dan, tengevolge van uw schuld, wanneer de kansrekening is mislukt, wanneer de dochters ongehuwd blijven, en zich, na deze hoofd en hart ledig latende opvoeding, op zekeren leeftijd bekennen mceten dat er geen uitzicht meer voor hen bestaat nog den een of anderen man machtig te zullen worden? Dan, dank zij die zonde door de ouders aan hen begaan, zijn die meisjes véél rampzaliger dan zij behoefden te zijn. Want, aan den éénen kant, - èn, door de preutsche onwetendheid waarin zij zijn opgevoed ten opzichte van de prozazijde der dingen ná 't huwelijk, èn door de triviale beschouwing die men hun heeft bijgebracht, alsof trouwen en liefde één ware, - benijden zij ongemotiveerd en ten onrechte elke tijdgenoote die er in slaagde wèl het “uitgaan”-doel te bereiken van zich een man veroveren. Omdat het begrip eener heilige, reine, alle conventioneele begrippen vertredende liefde in hen niet is aangekweekt maar gefnuikt, weten zij 't niet hoe alléén het zoo uiterst zeldzaam voorkomende liefde-huwelijk wezenlijk benijdbaar is, hoe het nog beter is alléén door het leven te gaan dan zich in den gewonen, alledaagschen zin te binden aan een onbekenden echtgenoot, en daarmee tevens de ontzaggelijke verantwoording op zich te nemen van een daardoor te wekken nieuw geslacht. Zij
schamen zich in 't geheim voor hun lot van hun bestemming “gemist” te hebben, maar ze doen dat niet omdat ze zich misdeelden voelen in den intiemen heiligen zin, doch slechts uit den trivialen verachtelijken beweeggrond der jaloezie van vrouw die er niet in is geslaagd in den wedkamp met hare vrien- | |
| |
dinnen óók een prijs te veroveren, - die is blijven “zitten.” En aan den anderen kant, ondanks het drukkend besef dezer teleurstelling, mogen ze zich nog niet eenmaal vrij uiten, moeten ze huichelen tevreden te zijn, en zich te blijven amuseeren. Noodgedrongen moeten ze, om hun lange, eindelooze dagen te vullen, toch de een of andere bezigheid zoeken; terwijl ze tot geen enkele behoorlijk, grondig, zijn voorbereid.
Zij die uit dien hoofde met zulk een ijver voor de vrouwenvraag strijden hebben zéér zeker groot gelijk, wanneer zij om zulke redenen in de opvoeding van het jonge-meisje grondige ingrijpende verandering verlangen, wanneer zij meenen dat het in haar belang is haar, zoo goed als haar broers, een levensdoel, een levenstaak te geven. Niet maar zoo wat meedoen, in teekenen of muziek, of schilderen, of wat het ook zij, maar flink zich met alle gaven die in haar zijn zich ontwikkelen voor 't een of ander toekomst-doel, dat zij meisjes-lot, zoo goed als jongens-lot! Maar daarneven: Laat niemand vergeten dat het meisje zoo ànders, zoo héél anders is geschapen dan de jongen. Laat er toch zorgvuldig gewaakt worden, opdat het echt-teere-vrouwelijke in haar niet sterve door de al te ruwe aanraking eener verkeerd in praktijk gebrachte emancipatie! Maak nooit de vrouw wijs dat ze hetzelfde kàn en hetzelde is als de man. Zij is nu eenmaal een zooveel teerder plant dan hij. Geef een sterken Germaanschen eik en een slanken tropischen varenpalm maar eens hetzelfde zonlicht, hetzelfde klimaat, dezelfde verzorging; zult gij ze ooit daardoor beiden aan elkander gelijk maken, vervormen tot gelijk- en gelijksoortige grootheden? Zal niet altijd de eik eik blijven, en de palm palm? Of, erger nog, zal niet misschien de palm sterven, omdat hij de ruwe behandeling, al was die ook bedoeld om hem krachtiger te maken, ten slotte niet vermocht te verdragen? In dien zin bestaat er
| |
| |
gevaar dat het ras der echte vrouw zal uitsterven, indien men het stelselmatig schoeien wil op de leest der man-opvoeding.
In zijn oorspronkelijke, onverkrachte type heeft de natuur den man bedoeld te zijn de meerdere der vrouw. Hij neemt het initiatief, zij vult aan. Haar hoogste, schoonste, volmaaktste bestemming is te scheppen dóór hem. Niet zichzelve-zijn maar opgaan in hem, in hem die haar persoonlijkheid als het ware absorbeert, dat is haar reinste ideaal van vrouw-mogen-zijn. Laura Marholm met haar ontleding van Sonja Kowalewska's karakter heeft het zoo bijzonder fijn genuanceerd, hoe die door en door vrouwelijke behoefte van zich zelve te effaceeren in een ander, in een manlijk wezen, zich het zuiverst en het eerlijkst openbaart in een bij uitstek onafhankelijk-denkende, hoogontwikkelde, een manlijk beroep bekleedende, met alle vooroordeelen gebroken hebbende vrouw, - maar die daarbij toch hare natuur van vrouw-zijn bewaard had. Dáárom ben ik Laura Marholm zoo dankbaar voor de moedige daad van haar boek, omdat ik geloof dat, bij de onder de ‘moderne vrouwen’ heerschende eenzijdigheid op het punt der emancipatie, het bijzonder noodig is het licht óók eens te laten vallen op die zijde der questie, dat de vrouw voor alles en in alles toch maar eene van den man afhankelijke vrouw blijft, wier kracht volbracht wordt in hem. Zeker, het is der vrouwelijke sexe volkomen onwaardig dat, vooral in de zoogenaamd beschaafde klasse nog zoo veelvuldig voorkomende type, van onbeduidende, oppervlakkige, coquetteerende, alleen op 't vangen van een man bedachte, van den ernst en de werkelijkheid des levens opzettelijk onwetend gehouden jonge meisje, dat van kind af geen ander ideaal heeft gekend dan ‘zoo goed mogelijk trouwen’, en dat zich dientengevolge, wanneer haar de gelegenheid tot een ‘goed huwelijk’ geboden wordt, blindelings in die onbekende toekomst stort, met even weinig nadenken over hetgeen zij
| |
| |
zelve waagt daarbij, als over hetgeen zij op spel zet met de toekomst harer waarschijnlijk komende kinderen, - die de onschuldige, en daarom 't meest van allen te beklagen slachtoffers zijn van het banale, ja zonder echte liefde onzedelijke huwelijk. Maar zij die met eerlijke verontwaardiging dit genre willen uitroeien dringen er een ander niet minder onbehagelijk type voor in de plaats, hetzij opzettelijk, hetzij zonder er zich rekenschap van te geven, in hun verblindheid van staren op één punt, gezamenlijk dat der man-vrouw, die dezelfde kundigheden, dezelfde talenten, dezelfde onafhankelijkheid, dezelfde rechten zal bezitten als de man, en die, wat echter juist onmogelijk is, dan ook hetzelfde gevoelsleven zou kunnen leiden als hij. Indien dit type ooit ‘het’ type der toekomstvrouw moest worden, ik geloof dat de maatschappij er niet beter om werd maar minder. Want, aangenomen dat dergelijke man-vrouwen, juist door het dooden van de kiem der vrouwelijkheid in hen, voor zich zelven tevredener kunnen zijn, een troost, een zegen, een kracht ten goede in 't huwelijksleven en daardoor in de maatschappij zijn dezulken zeker niet. Zulke vrouwen worden halfslachtige wezens, egoïsten, die enkel maar bedacht zijn op hun eigen behagelijkheid! De èchte vrouw echter kan alleen gelukkig zijn door 't geven van haar liefde aan een ander: haar man, haar zoon, die zij dáárdoor maakt tot een zegen en een kracht in de wereld. En wanneer nu slechts aan een héél klein aantal vrouwen het voorrecht gegeven is aldus in dien hoogsten zin te kunnen invloed uitoefenen op de eigen omgeving, als echtgenoote of moeder, allen bijna hebben we toch een kring om ons van mannen, - van vaders, broers,
vrienden, - aan wie onze liefde en toewijding ten goede kan komen. De vloek der tegenwoordige richting is dat dit vergeten wordt. De leidsters der vrouwenbeweging leggen te veel den nadruk op het recht dat de vrouw heeft om te leven als de man.
| |
| |
Neen, dàt is juist onwaar. Niet het leven naar ons recht, maar het vervullen van onzen plicht is onze vrouwen-bestemming? De natuur heeft de vrouw een àndere, een véél zwáárdere levenstaak opgelegd dan aan den man. Zij moge dat hard vinden en er tegen in opstand komen, zij zal het niet anders maken door hare natuur te verkrachten om een man-vrouw te willen worden. Het vrouwenleven is, naar mijn innige overtuiging, meestal een van véél zelfverloochening, véél strijd, véél stille tranen, veel zieleleed, zooals géén mannenziel zich 't voorstellen kan. Maar laat ons, wanneer we nu eenmaal vrouw zijn, in ons lot berusten, en moedig trachten dat leven zoo mooi en zoo waardig mogelijk te dragen, niet het te ontsieren door te willen schijnen wat we nu eenmaal niet zijn en nooit worden zullen: mannen.
In beantwoorde liefde, in een wezenlijk liefde-huwelijk, dáárin is het hoogste geluk alleen bestaanbaar voor de vrouw. Maar dat hoogste is, - zooals alle geluk, - slechts voor héél enkele bevoorrechten onzer weggelegd. De meesten moeten het alleen stellen met het kennen van liefde-leven. En zij allen zullen het voor zichzelve weten: dáárin is hun verborgen kracht, wat ook hun positie, wàt ook hun werk in 't uiterlijke leven zij. Beklagenswaardig die 't niet weten, die misdeeld door 't leven gaan, en, in hun onbekendheid met het hoogste, smalen op wat zij niet mochten ontvangen! Want, geen vrouwen-emancipatie, geen gelijkstelling voor de wet met den man, geen helaas zoo noodzakelijke strijd om het bestaan, kan uitroeien het feit dat de Natuur nu eenmaal zoo gewild heeft, dat de vrouw een andere, een zwakkere is dan de man, en dat zij dáárom op elk gebied haar hoogste kracht ontwikkelt door liefhebben, - door liefhebben van hèm, - den man.
|
|