| |
| |
| |
I.
Er zijn zoo enkele onderwerpen die, aan het einde dezer eeuw, zich met een bijna brutale heftigheid op den voorgrond dringen, en waarvan men dientengevolge, hoe belangrijk zij ook zijn, toch haast moede wordt er over te hooren spreken. O, zeker, ze roepen dringend genoeg om een oplossing die questien: - van den socialen nood, - van de wereldpacificatie, - van den toestand der vrouw in de maatschappij. Maar die oplossing is en blijft maar steeds zoo héél moeilijk. De meeste menschen, die zich met groote drukte aan 't hoofd van deze of van die beweging stellen, hebben ten slotte met al hun gepraat en geschrijt toch zoo heel weinig nieuws te vertellen. Ze brengen zoo weinig, althans goeds, tot stand. Het is een ronddraaien in een cirkelgang: ‘Zoo deugt de toestand niet; dus moet het anders worden.’ Maar hóe dat andere dan zijn zal, dat wordt ons wel voorgespiegeld met veel mooie woorden en met luidklinkende phrasen, maar ten slotte stuit de uitvoering af op allerlei, dikwijls onoverkomelijke bezwaren. Zoo komt men er dan wel eens toe zich moedeloos af te wenden van die idealisten, die maar steeds van een betere toekomst droomen, - die toch nooit aanbreekt en heden wordt.
Voor mij heeft het bovenstaande in de eerste plaats betrekking op de ‘vrouwenvraag,’ waarin ik met hart en ziel belangstel, maar waarvan ik niet zie dat zij, in den goeden zin, tot een oplos- | |
| |
sing geraakt. Ik durf gerust verklaren dat niemand méér dan ik eene voorstandster kan zijn van het gelijke recht van vrouw en man voor de wet. De harde noodzakelijkheid, de steeds toenemende strijd om het bestaan, dwingt de vrouw in onze dagen steeds méér tot in haar eigen onderhoud voorzien, dikwijls bovendien in dat van anderen: haar bejaarde ouders, haar broertjes en zusjes, haar man of kinderen. Dan is het een om gerechtigheid schreiende eisch, dat men háár arbeid ten minste even goed betale als dien van den collega-man, dat men haar niet alleen in de lasten, die de Staat zijn burgers oplegt, laat deelen, maar haar óók de voorrechten gunt van dat Staatsburger zijn. Hoeveel schreeuwende onrechtvaardigheid in dit opzicht nog heerscht behoef ik hier niet met voorbeelden te staven want zelfs de meest conservatieve luidjes kunnen niet meer tegenspreken dat de Wet de vrouw als onmondige behandelt en uitsluit, tot nadeel van haar zelve en dikwijls ook van haar kinderen. Ook in andere opzichten gaat de Staat vóór in onbillijke behandeling der vrouw. Er zijn b.v. bij het openbaar-lager-onderwijs aan één school dames en heeren werkzaam, waar de dames (die toch physiek de zwaksten zullen zijn) méér lesuren hebben waar te nemen dan hun mannelijke collega's, en toch worden zij met nog f 100 per jaar minder betaald dan dezen. Waarom? Ja, omdat men nu eenmaal heeft aangenomen als axioma dat een vrouw van wat minder leven kan dan een man. Dit argument op zich zelf genomen is reeds een onbillijkheid. Want de Staat heeft er niet naar te vragen wat zijn ambtenaren, - hetzij dan man hetzij vrouw, - gelieven te
doen met het hun toekomende salaris. De Staat heeft eenvoudig den geleverden arbeid te betalen zonder dat het hem aangaat of de onderwijzer het salaris ten volle gebruikt terwijl de onderwijzeres misschien een paar honderd gulden overspaart. Maar zou het bovendien wel wáár zijn: dat axioma van de vrouw die zooveel minder noodig heeft
| |
| |
dan de man? Moet zij niet voor haar woning en kleeding licht nog iets méér uitgeven dan hij, omdat zij een zeker ‘fatsoen’ heeft op te houden? Deelt zij niet in alle lasten van rijks- en vermogen- en personeele- en gemeentebelasting, enz. enz.? En eindelijk, hoevele van zulke voor hun dagelijksch brood slavende vrouwen worstelen niet met een zwak lichaam, dat in stand gehouden moet worden met versterkende middelen, met genees-kuren, en doktors-consulten, en allerlei geldkostende dingen van dien aard? Ik ben zoo vrij te gelooven dat die leer: van den man, die méer noodig heeft tot zijn onderhoud dan de vrouw, haar ontstaan te danken heeft aan de grootere behoefte aan kostbare genoegens, die het manlijk geslacht gewoonlijk heeft boven het vrouwelijke. - Mannen willen rooken, en naar de societeit gaan, en kaartspelen, en hun bittertje drinken! En dat alles heet dan dat zij meer noodig hebben tot leven dan de vrouw. - Neen, noodig hebben beide sexen evenveel, maar de man eischt dikwijls méér genot dan zijn vrouwelijke collega, onder het motto: levensbehoeften. - Intusschen, waar de Staat vóórgaat met deze leer blijven de particulieren niet in gebreke hetzelfde systeem meedoogenloos toe te passen op hun vrouwelijke slachtoffers. Ze weten het wel dat de strijd om het bestaan zoo recht fel is onder die werkzoekende vrouwen, die uit den aard der zaak zich beperken moeten tot een veel kleiner keuze van door hen uit te oefenen beroepen dan de man. - Aan den eenen kant trekt de wet reeds weer een lijntje. - Immers, advocaten, dominees, professoren, worden door haar niet gezocht onder 't vrouwelijk geslacht. Aan den anderen kant heelt het publiek een volstrekt niet onverklaarbaar vooroordeel tegen vrouwelijke doktoren, of tandartsen enz. En dan zijn er nog die vele vakken waarvoor ons
lichaam van vrouw ons, per-se, ongeschikt maakt! Een vrouwelijk ingenieur bij den waterstaat of de spoorwegen b.v. is ondenkbaar, en evenzeer is de zoo goedkoope opleiding
| |
| |
tot marine- of infanterie-officier, waardoor zoovele jongelui hun carrière maken, natuurlijk uit den aard der zaak voor onbemiddelde dochters uit beschaafde gezinnen afgesloten. En eindelijk, ook die laatste uitweg die den man met handen aan zijn lijf steeds nog overblijft: koloniaal worden, of zich in Amerika of Transvaal of wáár ook met handenarbeid, als landbouwer b.v., een bestaan grondvesten, sluit zich der vrouw, - om haar anders geschapen lichaam, - onverbiddelijk af. Wanneer dientengevolge een voor de vrouw passend baantje, b.v. boekhouderes, of particulier secretaresse of zoo iets, openkomt, dan verdringt zich om dat te verkrijgen een groote schare van liefhebsters, die dan nog te concurreeren hebben met een aantal insgelijks erom solliciteerende mannen. Wanneer in zulke gevallen dan dikwijls de keuze op een vrouwelijke sollicitante valt, dan is dit gewoonlijk omdat men haar nog wat minder salaris kan betalen dan men het een man zou moeten doen. Men weet het wel: de ongelukkige uitverkorene moet immers al zóó blij zijn het vurig begeerde baantje te hebben gekregen, - dat feit op zichzelf is zoo'n buitenkansje voor haar, - dat men haar gerust nog wat kan afdingen op het oorspronkelijk vastgestelde honorarium. De nood dwingt haar onverbiddelijk tot het aannemen van datgene wat de man wel zou durven afwijzen als al te karig loon. Want het is voor een ‘fatsoenlijke’ vrouw in de bestaande omstandigheden zoo uiterst bezwaarlijk eene in háár stand passende betrekking te vinden. De man kan het nog wagen eens elders te probeeren; de ‘gelukkig’ geslaagde vrouw moet blij zijn ten minste iets te hebben gevonden dat haar, en dikwijls ook de haren, ‘den mond kan openhouden.’ En haar werkgever rekent op dien socialen nood-toestand der vrouw in de beknibbeling van het honorarium! Wat de arbeidende klasse aangaat, het is eenvoudig
afschuwelijk wat wij zoo nu en dan te weten komen van de wijze waarop vrouwen
| |
| |
en meisjes, b.v. in fabrieken, misbruikt, laat ons maar zeggen mishandeld worden, voor minder loon nog dan de man. Het zou mij te ver voeren indien ik over deze véél-omvattende zijde van het vrouwenvraagstuk hier in bijzonderheden ging treden. De dames die zich veel bezighouden met maatschappelijk werk brengen daarover van tijd tot tijd belangwekkende bijzonderheden aan het licht. Zoo heb ik onlangs een ergerlijk staaltje hooren vertellen op een vergadering waar gesproken werd ten gunste van de ‘Nationale tentoonstelling van Vrouwenarbeid.’ Volgens onderzoek bestaan er bij ons fabrieken waar men meisjes van even twaalf jaar de geheele week, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, kousen laat aanbreien, met zenuwachtige snelheid, tot den bloedprijs van f 1.-, zegge één gulden, - per week. Medici hebben dan ook vastgesteld dat vele dezer ongelukkige slachtoffers dientengevolge, nog vóór zij lichamelijk volwassen zijn, reeds hun gestel vernield hebben.
Ik herhaal daarom: niemand kan méér dan ik doordrongen zijn van het belang dat de vrouw er bij heeft, in iederen stand der maatschappij, wanneer haar de helaas zoo noodzakelijke strijd om het bestaan gemakkelijker gemaakt wordt, dan nu het geval is. Neen waarlijk het is niet omdat ik niets voel voor de verongelijking en het harde lot van zoovelen mijner medezusters, indien ik zeg dat ik moede ben en teleurgesteld door het optreden der zoogenaamd ‘geëmancipeerde’ vrouw onzer dagen. Ik bedoel hier ‘geëmancipeerd’ in een ernstigen zin. Ik denk daarbij niet aan dat oppervakkig ander soort van moderne vrouwen, dat in den laatsten tijd welig tierende is, dat haar gelijkstelling met den man zoekt, - niet daardoor dat zij zijn gelijke wil wezen in geest, in ontwikkeling, in talent, - maar door een walgelijk navolgen van al zijn manlijke smaken en manlijke genoegens en manlijke uitspanningen; - hetgeen, ontdaan van alle mooie doekjes, ten slotte neerkomt op precies dezelfde mannenvangerij van
| |
| |
een vroeger geslacht, alleen met andere moderner kunstgrepen. Het verschil tusschen voorheen en thans bestaat bij dit genre van vrouw alleen maar daarin, dat zij toen coquetteerde àls vrouw -, op bals en diners en fancyfairs -; terwijl zij thans flirt als man met man - al fietsende en rookende en roeiende, en op de jacht gaande. (Ook in òns land bestaan reeds voorbeelden van dames die een jachtakte namen.) Ik veroorloof mij te beweren dat een heel groot deel van deze zich met zulk een ijver op sport toeleggende dames, die manlijke vermaken an und für sich volstrekt niet zoo prettig of voor hun gezondheid nuttig vinden als zij 't ons willen doen gelooven. En ik kan nog veel minder inzien dat zij door al die uithuizigheid en dat onafhankelijk doen veredelend op hun naaste omgeving werken. Maar ik geloof dat de beweegredenen van dit soort geëmancipeerde vrouw van een geheel anderen aard zijn. Zij weet héél goed dat een kort fiets-rokje haar aardig staat en intieme kijkjes geven kan op het lichaam, zoo goed als de gedécolleteerde baljapon; zij weet óók dat een cigarette, met een gracieuse beweging vastgehouden, een slanke blanke vrouwenhand voordeelig doet uitkomen; bovenal, zij weet dat de tegenwoordige jonge man, zelf gewoonlijk sport-liefhebber, veel méér en véél intiemer te ontmoeten is op tennis-veld, of in de roeiboot, of op 't rijwiel, dan zooals weleer, binnenshuis, op stijve partijen, onder 't oog van ouderen. - En, - ik begrijp wel dat ik door 't uitspreken dezer beschuldiging een groot deel van mijn sexe doodelijk beleedig, maar dit weerhoudt mij niet tóch mijn meening ronduit en eerlijk te zeggen, - ik geloof dat alleen dáárom, - uit een nieuw oogpunt van mannenvangerij, - een zeker soort van dames zoo ijverig meedoet aan de beweging voor ‘'t recht der vrouw’, en zich zoo
geëmancipeerd aanstelt.
Maar ik heb niet die banale kleinzielige massa op het oog,
| |
| |
maar het andere, het oprechte soort, dat het ernstig, met hart en ziel, meent voor de vrouwenzaak. Dit soort juist is het dat ten slotte moedeloos doet worden diegenen, die als toeschouwster zijn zonder zelve ijverig aan den strijd deel te nemen. Dezulken slaan met een onpartijdig oog gade; maar die midden in 't vuur staan worden te veel door de hitte verblind. Zoo ijveren de leidsters van de ‘vrouwenbeweging’ met zulk een woede voor hun ideaal: ‘gelijkstelling van den man en de vrouw in alle opzichten’, zoo eenzijdig prijzen zij dat ideaal aan als ‘de’ weg tot vrouwengeluk - in plaats van er een treurige noodzakelijkheid in te zien, dat zij geheel vergeten, in hun ijver, hoe in den grond de vrouw en de man nooit gelijkgesteld kunnen worden omdat zij nu eenmaal, naar lichaam en naar ziel, totaal verschillend-geschapen wezens zijn. Want met dat onloochenbaar feit: dat de vrouw nu eenmaal geheel anders is dan de man, daarmee moet gerekend worden, of we willen of niet. 't Doet er immers niet toe of het onzen hoogmoed beleedigt, dan of we 't vleiend voor ons vrouwengevoel vinden, dat wij verschillend bewerktuigd zijn, de daadzaak dat we 't zijn valt toch niet te loochenen, bevestigt zich op duizenderlei manieren. En nochtans wordt zij halsstarrig voorbijgezien door diegenen die voor de gelijkstelling van man en vrouw zoo heftig kampen. De meesten van die vrouwen kunnen in hun zelfverblinding de waarheid niet meer erkennen; de anderen willen dat niet uit valsche schaamte, uit onnoozel-kleinzieligen hoogmoed. - Daarom getuigt Laura Marholm in dat laatste opzicht zoo volkomen naar waarheid van haar sexe: ‘De vrouw die wat beteekent is zeldzaam; maar nog véél zeldzamer is de vrouw die voor zichzelve en haar geslacht eerlijk is.’
Laura Marholm! - Ik wist van haar dat ook zij een boek had geschreven over de ‘vrouwenquestie’, - een boek van een zekere vermaardheid, - dat ik daarom op den duur niet ongelezen zou kunnen laten. En ik erken
| |
| |
dat ik tegen die taak opzag, dat ik mij vóór-ingenomen voelde tegen die vrouw die, voor de zooveelste maal, de aandacht vroeg voor de ‘vrouwenzaak,’ en alles wat daarbij behoort. Want, om die zoo even vermelde redenen ben ik er heusch moe van al dat in één cirkel ronddraaiende gezeur van ‘verongelijkte’ vrouwen te lezen. Zoo tallooze malen toch worden wij lastig gevallen met van die meer of minder handig gestelde betogen, waarin uiteengezet wordt in meer of minder doeltreffende bewoordingen, hoe de vrouw ongelukkig wordt door het onrecht dat de man haar aandoet; hoe hij haar behandelt als zijn mindere; en hoe zij toch, indien zij maar dezelfde opvoeding ontving en dezelfde rechten bezat als hij, in elk opzicht in staat zou zijn hetzelfde werk te leveren. En dan is het welsprekend slot van dit alles hoe de geluksstaat voor elke vrouw aanstaande is, die maar weet een werkkring te vinden; hoe het onbevredigd zijn van zoovele vrouwen alléén maar aan lediggang is te wijten, en hoe dus elke oorzaak tot vrouwen-leed zou zijn weggenomen, indien de maatschappij maar de grens wilde wegwisschen, die zij nog trekt tusschen de beide sexen. Ik ben er toe gekomen dit soort van vrouwenlitteratuur, - waarmee vooral onze dan ook uiterst vervelende vrouwenbladen zoo graag gevuld zijn, - met een gevoel van moeheid, - dat aan onwil gaat grenzen, - vá mij te schuiven. Want het is een belachelijke onwaarheid die met dit alles gepredikt wordt. 't Niet-zoo-zijn van dat alles maakt me soms boos, maar wekt meestal mijn spotlust op om zulk kinderachtig gebazel. Het is immers een treurige en domme leugen die de vrouw zichzelve en hare zusters wil opdringen, wanneer zij beweert dat een vrij, onafhankelijk leven, gelijk aan dat van den man, háár ooit dezelfde voldoening zou schenken, of voor haar zou kunnen voeren tot hetzelfde gevoel van geluk, dat de man
vindt in een leven van werken-alléén. De tegenwoordige
| |
| |
wreede strijd om het bestaan brengt als een noodzakelijkheid mee, dat de wet van rechtswege der vrouw de gelegenheid niet màg onthouden een loopbaan te volgen naar eigen keuze en aanleg, onverschillig welke die ook zij; opdat zij, noodgedrongen, in haar eigen onderhoud kan voorzien. De questie wat haar vrouwelijkheid haar hierin toelaat heeft niet de Staat maar zij zelve, ieder individueel, te beoordeelen. En zeker, voor die zéér velen aan wie het geluk, - het echte vrouwengeluk, - onthouden werd, is het ook een groote troost zich ten minste een eigen toekomst te kunnen scheppen, een werkkring, die, al is het niet om brood er mee te verdienen, haar toch dient als middel van verdooving. Maar méér dan dit is van een werkkring niet ten gunste van het lot der vrouw te hopen, om het gelukkiger te maken. Want een vrouw, die geen lief de heeft gekend, kan, - omdat zij nu eenmaal vrouw is, - nooit iets anders zijn dan laat mij het zeggen met de juiste woorden van Laura Marholm: - ‘Ein leeres Gefäss’ (een leeg omhulsel) dat zijn inhoud nog ontvangen moet van den man voor hel onvoldane gevoel van haar ziel! - Er hoort moed toe, als men zelve een vrouw is, tegenover de wereld van ongetrouwde of om bijredenen getrouwde vrouwen te gaan staan, met zulk een bekentenis van vrouwelijke onmacht zonderden veredelenden invloed van den man! Maar, juist omdat Laura Marholm dien moed zoo eerlijk gehad heeft, omdat haar woorden klinken als een kreet van niet-kunnende-zwijgen waarheid, daarom heb ik haar, sinds ik haar boek gelezen heb, liefgekregen als een van die verwante zielen, die men hier en daar in 't leven ontmoet, hetzij persoonlijk, hetzij in hun werk, en die iemand vergoeden de wanhopige banaliteit van het gewone, hem vreemd
blijvende soort menschen om hem heen.
‘Das Buch der Frauen.’ Onder dien min gelukkig gekozen titel heeft Laura Marholm haar zes portretten van zes beroemde, hedendaagsche vrouwen vereenigd. Want die titel,
| |
| |
die nog erger gemaakt wordt door de Hollandsche vertaling: ‘Moderne vrouwen’ leidt op een dwaalspoor. Men zou zoo oppervlakkig erdoor denken, dat Laura Marholm met ‘das Buch der Frauen’ zoo recht een scheiding wil maken tusschen man en vrouw, - in dien zin alsof de beide sexen elkaar volstrekt niet van noode hebben en als twee gelijk- en gelijksoortige grootheden nevens elkaar staan. Toen ik dan ook ‘Das Buch der Frauen’ nog niet gelezen had, stelde ik mij een soort vrouwenbijbel voor, waarin de hedendaagsche geëmancipeerde vrouw zou vinden aangewezen hoe zij zich bij verschillende gelegenheden zou hebben te gedragen, zelfstandig optredende, onafhankelijk van den man. - En nu, - ná het boek te hebben gelezen, - nu zou ik willen verklaren: ‘Een soort vrouwenbijbel’ is het ook, maar in een heel anderen, in een veel dieperen zin. Want het is een boek dat met zachte hand, - zoo voorzichtig en medelijdend als alleen eene die zelve vrouw is het kan, - den sluier oplicht waarachter de vrouw, de eenzame vrouw, haar innerlijkst-zijn verbergt; een boek dat ons openbaart, in teere, van oneindig mededoogen klagende woorden, wàt ten slotte alléén echt vrouwen-leven, echt vrouwen-geluk is. Neen, niet zooals de leidsters der vrouwenbeweging het ons zoo gaarne willen wijsmaken, niet het kiezen van een beroep, het leiden van een onafhankelijk werkzaam leven, het dienen van wetenschap of kunst, kan het geluk der vrouw bevorderen. Dat zijn hulpmiddelen om haar te leeren een mislukt leven te dragen zoo goed mogelijk, maar voor de waarachtige, als vrouw denkende en voelende vrouw bestaat maar één geluk: liefde.
Ik weet dat dit beweren van Laura Marholm, - dat zij staaft met de levensgeschiedenissen harer heldinnen, - een zeer stoutmoedig iets is. Ik weet welk een storm van ververontwaardiging in haar eigen vaderland, en te onzent óók, is uitgebroken na de verschijning van haar boek. Er zijn
| |
| |
vrouwen, - reeds een van het oorspronkelijk door de natuur bedoelde soort treurig afwijkend derde geslacht - die het zich tot plicht rekenen met een ware woede tegen de stelling van Laura Marholm te velde te trekken, alsof daarìn een beleediging voor haar school, terwijl toch ieder die zich eenigszins eerlijk rekenschap van het leven geeft erkennen moet hoe liefde tusschen mannen en vrouwen datgene is dat ten slotte alles beheerscht. Dan zijn er nog vele andere die, uit valsche schaamte of fatsoensbegrippen, als het ware terugschrikken voor dat ontblooten van hun eigen-ik; die zich kinderachtig boos maken omdat ze de intiemste gedachten hunner ziel opeens voor zich gedrukt zien.
Ook zijn er voorbeelden mij bekend van dames die den machtigen eersten indruk dien het boek haar gaf met uiterste wils-inspanning wisten weg te redeneeren, totdat het haar gelukt was zich zelven wijs te maken hoe Laura Marholm eigenlijk toch groot ongelijk had. En toch op een gegeven oogenblik werd de natuur sterker bij haar dan de leer, en ze moesten 't zich tòch weer bekennen zich ondanks: ‘Het is waarheid wat Laura Marholm schrijft van 't vrouwelijk zieleleven; we hebben den man daartoe noodig. Eindelijk, zijn er vrouwen, die 't zich zelve heimelijk erkennen: ‘waar, waar, waar, wat onze Duitsche zuster zegt van ons,’ maar die, - met een valsch gevoel van gewaande ‘eigenwaarde,’ - zich tot plicht rekenen tegen de buitenwereld geheel anders te redeneeren, en te trachten aan deze de onwaarheid van Laura Marholms betoog op te dringen. Intusschen, hoe verschillend al die vrouwen-uitingen ook zijn mogen, het is opmerkelijk dat er geen enkele ernstig-nadenkende vrouw is op wie ‘Das Buch der Frauen’ géén indruk maakte, die 't kon wegleggen zonder er een sterke impressie van te hebben gekregen: hetzij dan eene van verontwaardiging, hetzij eene van zielsgemeenschap. -
| |
| |
En is dat niet het beste bewijs voor de waarheid van een boek, wanneer het zulk een machtigen invloed uitoefent door zijn onthullingen? Is het niet een bewijs hoe de schrijfster de vinger heeft gelegd op ‘de’ wonde plek in het vrouwenleven, wanneer alle vrouwen bij haar aanraking 't zoo uitschreeuwen? Als de plek niet zoo innig pijnlijk was, dan immers zou de aanraking onopgemerkt zijn voorbijgegaan. Maar nu heeft iedere vrouw 't gevoeld, en dáárom een kreet geslaakt, hetzij dan eene van boosheid omdat er iemand was, - een vrouw nog wel, - die zoo maar de zorgvuldig geheimgehouden wonde durfde laten zien aan de mannenwereld, hetzij uit een drang van erkentelijkheid, omdat er eene is opgestaan die teergevoelig begreep de groote vrouwenkwaal, die wist te zeggen: ‘Dáár zit de pijn, arme medezuster’; - ook al kon zij daarom helaas geen universeel geneesmiddel aanbieden.
Die schreeuw van pijn, die is opgegaan in de vrouwenwereld, die getuigt het best dat Laura Marholms boek een waarheid bevat; een waarheid waarvan sommige vrouwen zich bewust zijn; die anderen doet ontstellen door de plotselinge onthulling van geheimen hunner eigen ziel waarvan ze zelve nog niet wisten; die weer anderen driftig ontkennen, - hetzij uit wezenlijke overtuiging omdat ze hun vrouwenaard reeds verloren hebben, hetzij uit een gevoel van zoogenaamde plicht en ‘eigenwaarde’; - maar een onomstootelijke waarheid ten slotte.
De zes portretten van moderne vrouwen die Laura Marholm teekent zijn eigenlijk de ontleding der intieme zielsgeschiedenis van zes hedendaagsche, min of meer beroemd geworden vrouwen, - van welke (karakteristiek voor hetgeen Laura Marholm beweert), de meest beroemde, en naar 't uitwendige leven dus benijdbaarste, tegelijk ook de meest beklagenswaardige geweest is naar haar innerlijk-vrouw-leven. Want Sonja Kowalewska, die wereldvermaarde Russin, die professor werd in de mathematik in Stockholm, in een tijd waarin zoo iets
| |
| |
voor een vrouw zóó ongehoord was dat men haar te Berlijn nog kort te voren had geweigerd onder de mannelijke studenten te gaan zitten om de lezingen van een beroemd mathematicus bij te wonen, - die te Parijs den ‘Prix-Bordin’ veroverde op de geleerdste mathematici van gansch Europa. - dit oogenschijnlijk zoo afdoend bewijs dat er volkomen gelijkheid tusschen de twee geslachten mogelijk is, - dit vrouwelijke genie van aristocratischen stam wier onafhankelijkheidszin en studiedrang haar alle hinderpalen van haar stand en opvoeding wist te doen overwinnen om haar doel van studeeren-gaan te bereiken, - vóór alles, boven dit alles, méér dan alles, en in alles was zij vrouw, zwakke, zich eenzaam voelende vrouw, die smachtte naar een groote, steungevende, haar leven vullende liefde, - vrouw die reikhalsde naar haar meerdere, zooals (Laura Marholms beeld is in de oogen van sommige preutsche menschen misschien heel onkiesch, maar het is met dat al treffend waar) zooals: ‘het wijfje door de wouden rent met een klagend roepen, om zich te kunnen paren aan het mannetje.’
Die aandoenlijke, intieme zijde van Sonja's leven heeft Laura Marholm opgezocht en ontleed. En inderdaad, voor òns, overige vrouwen is het véél belangrijker en van veel méér waarde dàt van haar te weten, dan ons met een soort onnoozelen hoogmoed te verdiepen in haar wereld-beroemdzijn, alsof iets van háár glorie-schijn daarmee ook òns omstraalde. Het amuseert me altijd hoe naief sommige vrouwen zich, - om een Indische uitdrukking te bezigen, - ‘lekker’ weten te maken tegenover de andere sexe, wanneer ze 't een of ander schitterend bewijs bij de hand hebben, - zooals b.v. een Sonja Kowalewska, - hoe begaafd, en knap van hoofd, en geniaal óók de vrouw soms zijn kan. Trouwens ik erken: het zijn niet vrouwen alleen die gaarne pronken met de veeren van een ander. Voor véél menschen schijnt er een troost in
| |
| |
te zijn de eigen onbeduidendheid te verbloemen door veel gepraat over de groote beteekenis van vrienden of bloedverwanten; alsof zij zich inbeelden dat iets van den glans die dezen omgeeft op hun eigen persoon terugschittert. Zoo ken ik lamlendige, niets-uitvoerende jongelui, die zich met groote stichting verhoovaardigen op de heldenfeiten, of regeeringsdaden, of hooge betrekkingen door hun familie verricht of bekleed, in hun dommen hoogmoed niet begrijpend hoe de grootheid van hun voorgeslacht niet hen adelt, maar integendeel slechts hun eigen kleinheid te jammerlijker in het oog doet springen. Zoo, om nog een ander voorbeeld te geven, heb ik, in den tijd van de Transvaalsche moeilijkheden, Hollanders in den vreemde hoog hooren opgeven van de nauwe stamverwantschap tusschen Nederland en Zuid-Afrika, kinderachtig pronkende met de door de Boeren bedreven ‘heldenfeiten,’ alsof iets van de daarvoor opgewekte bewondering voor hen zelven van die verwantschap daarmee afviel. Evenzoo nu gaat het die groote massa van de middelmaat-vrouwen die, - al schreeuwende om recht, en geëmancipeerd doende, - te koop loopen met de voorbeelden welke zij weten bijeen te brengen van enkele beroemde en geleerde vrouwen, die volgens hen daarmee bewezen hebben: dat vrouwen evenveel kunnen als mannen.’
Ach het zit hem immers niet in dat kunnen waar het geluk geldt. Het is niet de vraag of het hoofd van de vrouw, of haar hersenen evenveel produceeren kunnen als van den man, het komt er op aan of haar hart, haar gevoelsleven ten slotte bevrediging vindt in den veroverden werkkring, - volle, eerlijke bevrediging.
- Laura Marholm zegt: ‘Neen, - niet in roem of onafhankelijkheid, of een mooie betrekking, - maar alleen in liefde vindt juist de hoogstaande vrouw haar éénig, waarachtig geluk.’ Wanneer zij ons, ten bewijze van die stelling, Sonja's
| |
| |
karakter van vóór alles zich vrouw-voelen ontleedt, dan heeft zij inderdaad in dat type een sterk-sprekend voorbeeld gevonden van onbevredigd-blijven, ondanks al het op den man veroverde. En juist dáárom, om haar vóór alles vrouw-zijn, is Sonja voor ons overige vrouwen zoo belangrijk. De eer dien zij inoogste als mathematicus en met de verovering van den ‘Prix Bordin’ geldt haar eigen leven alleen; en de vrouwen die dáárin een zekere reden van trots voor zich zelven meenen te vinden bewijzen met zulk pralen op het genie von een andere wel het best hun eigen middelmatigheid. Maar wij zoeken niet het professorale hoofd, maar de teere vrouwenziel in haar, en die vrouwenziel van Sonja ligt voor ons open als die eener vrouw, eener echte, waarachtige, vrouwelijke vrouw bij uitnemendheid. Niet maar de ziel van een alledaagsche, leeg van hoofd en hart zijnde, haar eerlijke natuur verkracht hebbende vrouw, die is opgevoed om te trouwen en in het huwelijk hare ‘natuurlijke bestemming’ te zien (maar voor wie liefde een hol woord is dat in de tweede plaats komt, terwijl nommer één blijft ‘de goede partij’), maar de ware, reine, hartstochtelijke ziel eener vrouw zooals zij op haar allerbest wezen kan, eener zelfstandige, hoog-begaafde, moedig door het leven gaande, beminnelijke vrouw, die wat haar hoofd betreft hooger stond dan de meeste mannen, maar naar heur ziel vrouw bleef. Want die ziel, die arme teer-voelende vrouwenziel was ànders dan die harer geleerde mannen-collega's; inwendig was ze zwak en hulpeloos en dorstend naar 't mogen geven van liefde aan een die dat verdiende; en juist omdat ze zoo héél hoog stond in àlle opzichten, en zulke hóóge eischen stelde aan 't leven, juist dáárom sprak ook in haar dat recht
vrouwelijke des te luider en onvervalschter en eerlijker.
Maar juist dáármede, - met dat zwakke, hulpelooze, naar 't mogen-geven van liefde dorstende in de vrouw, - juist dáár- | |
| |
mede wil de tegenwoordige moderne verstands-vrouw geen rekening houden. Enkelen, - ongetrouwden meest, - leelijken, misdeelden of bekrompenen, - willen het niet uit valsche schaamte; omdat ze het of vooruit zien, of reeds ondervonden hebben, dat het hooge, heerlijke van wederliefde voor hen niet is weggelegd, daarom - met echt-vrouwelijke kleinzieligheid, - trachten zij weg te redeneeren het onloochenbare feit dat de kern van elk waarachtig vrouw-leven alléén zetelt in 't lief hebben. Anderen weer, die onder de hoofden der tegenwoordige vrouwenbeweging óók sterk vertegenwoordigd zijn, werden persoonlijk gedésillusioneerd door een ongelukkig huwelijk of een misplaatste liefde, en ze wreken zich nu over hun noodlottige ondervinding, door het heele manlijke geslacht te verguizen en overboord te zetten als een voor de vrouw overbodig iets, waarbuiten zij heel goed gelukkig kan zijn. Intusschen wijst Laura Marholm er zeer terecht op hoe dit soort vrouwen, beide de ongehuwde en de gehuwde, zich, naar mate hun jaren toenemen zonder dat zij een hooge heilige liefde hebben leeren kennen, gewoonlijk gaat kenmerken door een soort verdorring en verflensing van al het teere en lieflijke in hun vrouw-wezen, door een afsterving van de fijnste roerselen van hun ziel; waardoor ze op hen, die niet mede van hun richting en daardoor uitteraard partijdig zijn, afstootend, pijnlijk, in het beste geval medelijden-opwekkend werken. Inderdaad, ik geloof dat het bekrompen-hoogmoedig doen van de zelfstandig optredende vrouw, waardoor de meeste andersdenkenden, vooral mannen, zich zoo sterk afgestooten voelen, daaraan te wijten is dat zij met valsche schaamte en preutschheid niet durft erkennen haar misdeelde zijn, haar behooren tot die velen voor wie het leven slechts een harde
noodzakelijkheid is, maar geen geluk heeft weggelegd. Niet alsof het geluk in het ‘getrouwd-zijn’ zou zijn gelegen voor de vrouw. Dat
| |
| |
men tot de misdeelden van liefde kan behooren ook al is men gehuwd zal ik wel niet nader behoeven aan te toonen. Sonja zelve is er een voorbeeld van dat het getrouwde-vrouw zijn niets te maken heeft met het zich door liefhebben bevredigd-voelen. Zij was gehuwd, maar met een dien zij niet liefhad; - en dien zij liefhad, die huwde haar niet. Maar toch was het éénige waarachtige geluk dat zij in haar leven gehad heeft: het leeren-kennen van dien éénen voor wien de bloem harer vrouwenliefde vol open kon gaan. Want, wat de vrouw noodig heeft om haar kracht te doen ontluiken is niet het samenleven met den man, maar het hem haar liefde kunnen wijden, - het vinden in hem van haar meerdere. Het aloude banale beeld van eik en klimop blijft wáár wat de echte vrouw betreft. Zij, - óók de ontwikkelde, hoogstaande, begaafde, verstandige, - zoekt dengene in het andere geslacht aan wien zij steun vindt, die sterker is dan zij, wiens meerderheid over haar zelve zij erkent en begeert. Misschien is het dikwijls illusionair dat de meerdere zijn; maar wat komt dat er op aan, zoolang zij zelve het maar gelooft? De vrouw ontwikkelt eerst dan haar hoogste en edelste kracht wanneer zij het onschatbaar voorrecht mag ondervinden van liefhebben-kunnen: den man. Hij bezit van zich zelven. Zij ontvangt van buiten-af, dóór hem. Van daar verklaart het zich ook, wat we van tijd tot tijd zien gebeuren, dat sterk-geëmancipeerde, onafhankelijke vrouwen, die zich, zoolang zij geen man liefhadden, heel bitter over de manlijke sexe plachten uit te laten, op een gegeven oogenblik al hun mooie verstandstheorieën vergeten, en zich met lichaam en ziel en met verzaking van hun heele verleden overgeven aan hem die hun hart heeft weten te veroveren, en het vrouwelijk gevoelsleven in haar wist te wekken. Voor de gewone oppervlakkige,
gedachtenlooze wereld zijn zulke feiten enkel belachelijke staaltjes van de inconsequentie der vrouw. Deze verkneukelt
| |
| |
zich met boosaardig leedvermaak in het ‘nieuwtje’ dat er weer eene, - die zoo man-vijandig gezind was, - hare principes ontrouw werd zoodra zij een man vond die van haar weten wou. Want, voor dit soort ‘wereld’ staat het vast dat de geëmancipeerde vrouw enkel uit teleurstelling en afgunst zich aan de vrouwenbeweging wijdt. Zij begrijpt niet het diep-tragische dat ten grondslag ligt aan zoo menig eenzaam vrouwenleven. Zij lacht wreedaardig om die met allerlei eigenaardigheden behepte oude vrijster, die zoo dikwijls verzuurd en verbitterd is geworden in haar optreden; in plaats van medelijden over te hebben met haar treurig lot van misdeelde, in plaats van er bij stil te staan wat aandoenlijke, intieme zielsgeschiedenis misschien ten grondslag ligt aan de eenzijdigheid harer levensbeschouwing. Want dàt zij, als het leven haar teleurstelt, zoo eenzijdig-bekrompen, dikwijls belachelijk-kleinzielig wordt, daartoe werkt immers de geheele wijze van schijn-fatsoen en schijn-wezen mede, waarop de tegenwoordige samenleving tusschen man en vrouw, dank zij de conventioneele fatsoens-opvatting, nu eenmaal berust; alles in de gewone meisjes-opvoeding draagt er toe bij om het onware en daardoor belachelijke in dit samenleven te accentueeren. Ouders die dochters hebben groot te brengen voeden die dochters, vooral wanneer zij aardige gezichtjes hebben, op met het bepaalde doel en in het stil vertrouwen dat ze, eenmaal volwassen, wel zullen trouwen. In heel veel gezinnen, - juist in de hoogere klassen, - gaat die berekening zoover dat al het beschikbare geld aan de toekomst van de zoons wordt ten koste gelegd, of wel gebruikt door de ouders zelven om ruim en prettig te leven. Voor de dochters meent men genoeg te hebben gedaan wanneer men ze behoorlijk, met een dure kostschool-opvoeding, met wat schilder- en muziek-lessen, heeft afgericht op het schitteren als zij volwassen zijn; in de salons waar zij den een
of an- | |
| |
deren man moeten opdoen die ze dan verder zal onderhouden. Intusschen, terwijl iedereen weet dat het zoo is, verbiedt het ‘fatsoen’ ten strengste tegen zulke ouders te zeggen dat dit walgelijk op een goed huwelijk jacht-maken ten slotte dus het einddoel is der ‘opvoeding’ van hun dochters. Misschien ook zullen velen het zich niet eens zelven volkomen helder bewust zijn dát het zoo is; zóó zijn zij in de strikken van oppervlakkig conventioneele begrippen verward. Als men met zijn dochter, of dochters ‘uitgaat’, daarbij openlijk erkennen dat men dit eigenlijk een corvée vindt, die alléén dient om een man voor hen op te scharrelen, - fidonc! Hoe ‘cru’ zoo iets te durven schrijven, hoor ik al enkele dames van mijn kennis, met een afkeurend gebaar, onder een kopje thee, tot elkander zuchten!
En als nu het gewenschte doel niet bereikt wordt, als de dochter ongehuwd blijft - hetzij uit vrije verkiezing, hetzij omdat niemand haar zijn hand aanbood, - dan tiert de leugen van conventioneel ‘fatsoen’ weer in anderen vorm even welig voort.
Achter den rug van het betrokken jonge-meisje om geeft iedereen uit haar kring toe dat haar ongetrouwd-blijven jammer voor haar is, dat zij haar bestemming ‘gemist’ heeft, en men gelooft dat zij dit zelve ook wel inziet en er onder lijdt. Maar over dit teere onderwerp met haar ronduit te spreken, dat zou beschouwd worden als in de hoogste mate ongepast en onkiesch. De ongehuwde vrouw, - wat ook haar ervaringen, teleurstellingen, smarten zijn op het punt der liefde, - moet zwijgen niet alleen, maar vooral zij moet ‘fatsoenshalve’ doen alsof zij op dat punt geen ervaring hééft, alsof het haar eigen wensch ware ongetrouwd te zijn, en zij nooit een ander ideaal had gekend dan alléén te blijven in plaats van zich te paren. Daardoor, door dat aanhoudend in een valsche positie van moeten-huichelen ver- | |
| |
keeren, worden zoo heel veel ‘old-maids’ zoo belachelijk voor anderen, en zoo ongelukkig voor zich zelven.
Want, - al doet zich natuurlijk dikwijls genoeg het geval voor dat een ongehuwd gebleven vrouw niet heeft willen trouwen, hetzij omdat ze nooit iemand liefhad, hetzij omdat dien ze liefhad haar niet vroeg, - zelf dàn nog, in dit méést normale en gelukkigste geval, - zal zij voor zich zelve, als zij een echte vrouw is, tot de conclusie komen moeten dat aan haar leven de hoogste wijding ontbreekt, dat zij de mooiste vrouwenroeping niet deelachtig is geworden. Maar die treurige, tot weemoed stemmende conclusie mag ze nu niet eerlijk zeggen. Ze mag niet vrijuit bekennen: ‘Liefde is 't hoogste en 't heerlijkste voor een vrouw; liefhebben van man en kinderen; en omdat ik dat hoogste geluk niet heb mogen bereiken, daarom ben ik een misdeelde onder mijn zusters.’ O foei, neen! - Zij, wier geheele opvoeding juist berekend geweest is op het trouw-systeem, zij moet, nu de berekening is mislukt, den schijn gaan aannemen alsof ze eigenlijk heel tevreden is met haar lot (dat, ronduit gesproken is: géén levensdoel of levensvervulling hoegenaamd te hebben). Eerst hebben haar ouders haar laten ‘uitgaan’ onder de leus dat het louter voor haar genoegen was, terwijl 't in werkelijkheid ging om een man aan te haken; nu blijft zij van die vermakelijkheden, waarvoor ze te oud geworden is, thuis onder weer een onware leuze, die van zich bevredigd te gevoelen in haar eenzaamheid; terwijl ze in werkelijkheid het eenvoudig doet noodgedrongen, op zij gedrukt door een jonger geslacht. En nu begint het zich ‘nuttig maken’, dat door ouders en vrienden uitgevonden hulpmiddel om zand in de oogen te strooien van den vrienden-kring, die -, ook al weer fatsoenshalve -, doet alsof hij zich laat blindmaken; terwijl hij in waarheid héél goed en scherp blijft zien, en achter den rug van de betrokkenen
om spottende of meewarige op- | |
| |
merkingen ten beste geeft. De eene dier de hoop op een huwelijk opgegeven hebbende jonge meisjes wordt dan lid van déze liefdadige vereeniging, de andere van die. De eene zoekt het in de emancipatie der vrouw, de andere wordt ‘sérieus.’ Een derde gaat haar talentje van muziek, of schrijven, of schilderen ontwikkelen. Maar allen, allen, - in plaats van eerlijk te durven erkennen: ‘Ik zoek in die bezigheden bemoediging en afleiding omdat het hoogste geluk me ontzegd was, om wàt voor reden dan ook’ - àllen gedragen ze zich alsof die bezigheden hen volkomen beyredigen, alsof de vervulling daarvan ‘het’ levensgeluk was dat ze zich altijd hadden voorgesteld.
En daardoor, door dat oneerlijk doen, maken zij èn zich zelf èn het werk waaraan zij zich wijden minder. Want alles wat onwaar is vermindert in waarde. Waarom niet eerlijk bekennen voor de wereld: ‘Ja, we weten het wel; we zijn misdeelden; maar we weten het óók: “het” geluk is slechts weggelegd voor die héél enkele bevoorrechten, die een groote wàre liefde deelachtig zijn. En daarom willen we niet nutteloos klagen maar moedig den levensstrijd strijden, en geven aan anderen zooveel we kunnen van den ongebruikten liefde-schat die in ons ligt.’ - Zùlke ongetrouwde vrouwen, die eerlijk en rond voor de droeve waarheid uitkwamen, zouden niet meer belachelijk zijn maar sympathie en eerbied afdwingen. En hun werk zou dàn ook door de wereld op den rechten prijs gesteld worden, niet te hoog, maar ook niet, tengevolge van al dien leugen en schijn waarmee het nu gepaard gaat, te laag. - - Maar er is ook nog eene andere categorie van vrouwen, eene die, toegerust met een groote wilskracht of met buitengewone gaven, daaraan het voorrecht dankt van werkelijk een groote voldoening te vinden in de gekozen levenstaak, van er in ‘op te gaan’, zich er mee te vereenzelvigen. Uit deze categorie komen de groote man-vijandinnen voort, die, steu- | |
| |
nende in hun eigen kracht, het luide verkondigen hoe ‘de’ vrouw ‘den’ man niet noodig heeft, en hoe het haar ‘geluk’ zou bevorderen met hem in elk opzicht gelijkgesteld te worden. Echter, de vraag is geoorloofd, mogen deze uitzonderingsvrouwen gelden als ‘de’ type van de ware echte natuurvrouw zooals zij oorspronkelijk bestemd is te wezen? Ik zal niets afdingen op het zeer vele dat zij tot stand brengen wat arbeid aangaat. Maar wat eigenaardige innerlijke dorheid en matheid, wat
verkillendheid kenmerkt hun optreden nochtans, maakt henzelven onsympathiek, hun werk onvolkomen! Laura Marholm ontleedt dit zoo fijn, en zoo waar, hoe de beroering met den man noodig is om als een levenwekkende adem over het vrouwenwerk heen te gaan, hoe er dáárdoor een geheel nieuwe kracht van haar kan uitstralen. Zij koos daartoe een paar voorbeelden in Anna Charlotte Edgren-Leffler, en in Marie Baschkirtzew. De eerste, algemeen bekende, zweedsche schrijfster heeft tot haar veertigste jaar een fellen kamp gevoerd tegen ‘den man’, een diergenen van wie ik hier boven sprak, die, zelve ongelukkig-getrouwd zijnde, daarom tot de kortzichtige opvatting kwam dat liefde voor de vrouw een onnoodige zaak zou zijn. Maar op haar veertigste jaar sloot zij, - ondanks al haar mooie theorieën in geschriften, - een eerlijk liefde-huwelijk met den Italiaanschen hertog Di Cajanello, dien zij op reis leerde kennen. En allen die haar gekend hebben getuigen van haar hoe véél lieflijker, weeker, echt-vrouwelijker dan vroeger dat jaar van geluk (zij stierf kort daarna) met haar tweeden man haar gemaakt heeft. Vóór dien tijd, als de gescheiden vrouw van professor Edgren, bezat ze dezelfde talenten, dezelfde gevierdheid als schrijfster. Maar haar ziel bereikte eerst den vollen bloei toen aan haar vrouwelijke liefde-behoefte was voldaan. - En nevens haar de Russin, Marie Baschkirtzew! Deze was een jong meisje uit den hoogsten stand, met reusachtige
| |
| |
gaven (die haar leertijd als schilderes doormaakte eens zoo snel als anderen, in haar vooruitvoelen hoe ze zich, om een vroegen dood, had te haasten), en van wie haar Meesters daarna de grootste verwachtingen koesterden. - En toch, toch was ze niet in staat iets werkelijk-geniaals zelve te scheppen, omdat aan haar dóór en dóór vrouwelijke ziel de hoogste wijding, die der liefde, ontbrak. Haar arbeid werd eerst waarlijk goed toen haar romantische omgang met Bastien Lepage ten minste iets bevredigde van haar ongestild geluksverlangen. Aan zijn invloed op haar ontleende zij hare kracht tot schepping ten slotte. ‘Marie Baschkirtzew’ - schrijft Laura Marholm - ‘was bezig te ontaarden in het onbeminlijke, bekrompen, van niets wetende, en van niets mogende weten jonge meisje dat typisch is in háár klasse; ze dreigde, ondanks haar buitengewoon karakter, onder te gaan in de kleinzieligheid waarin zoo veel vrouwen ondergaan tengevolge van dat “doode punt” in hen; indien niet de kennismaking met een man - één dien zij niet eenmaal liefhad, maar die ten minste een vóórvoelen in haar wekte van hetgeen liefde tot den man is, - haar eindelijk gered had.’ - Daarom zijn Sonja Kowalewska en Marie Baschkirtzew - de ééne gehuwd, de andere jong-meisje, - beiden hoogst-begaafde en met hun werk succes hebbende vrouwen, - kenschetsende bewijzen voor de waarheid, dat juist de hoogstaande vrouw, als zij waarachtig vrouw is, den man noodig heeft in haar leven. Ik zie reeds sommigen die dit lezen met het argument aankomen, dat maar heel enkele vrouwen Sonja's of Marie B's zijn. Laat mij hun antwoorden: Met het gewone, banale genre van ontaarde kunstplantjes, dat niets meer van ‘de vrouw’ over heeft gegehouden dan
alleen den naam der sexe, hebben wij hier niet te doen. Zij, die groote meerderheid (- die Laura Marholm terecht noemt: het aantal gansjes dat jaarlijks naar de markt wordt gedreven om er een man te zoeken -), zij zullen wel
| |
| |
voor 't grootste deel blijven trouwen, en kinderen krijgen, en die op hun beurt weer africhten tot het vangen van den een of anderen man. Wat, in dát opzicht, voor zulke meisjes noodig is, dááraan wordt immers behoorlijk door de ouders gedacht! Die ‘gansjes’ ontvangen de opvoeding die ze tot het beoogde doel noodig hebben: een onderricht in de kunst van zich zoo flatteerend mogelijk te kleeden, van hun uiterlijk mooi voordeelig te laten uitkomen, en hun lichamelijke défecten handig te verbergen, van pronken met wat aangeleerde talentjes, en van doen alsof ze zich een voorstelling maken van liefde, terwijl ze in werkelijkheid slechts op onnoozele wijze reikhalzen naar 't groote ideaal van ‘mevrouw’ heeten (zonder éenig begrip van de realiteit aan 't huwelijk verbonden). Neen, waarlijk, die slachtoffers van 't verdraaiing-systeem dat, in zedelijken zin, (op de beschaafde vrouw wordt toegepast, kunnen even weinig er op aanspraak maken ‘de’ vrouw te vertegenwoordigen, als dat andere hedendaagsche soort: de eerlijk-geëmancipeerde man-vrouw, die ontstaan is als een reactie tegen de onbeduidendheid der ‘gansjes’. Maar de eigenlijke vrouwen, de naar de ziel rein en teer ontwikkelden, die een uitweg voor hun levenssmart zich zoeken te banen, die allen hebben de liefde-behoefte der vrouw gemeen met Sonja Kowalewska en Marie Baschkirtzew, en staan dus aan hen gelijk in dat waar het eigenlijk op aankomt: in het zịelsleven. En juist dáárom bewijst de intieme lijdensgeschiedenis van die twee vrouwen zoovéél, omdat men het der gewoon ontwikkelde vrouw zoo gaarne wil opdringen dat geestesgaven, of talent, een vergoeding zouden kunnen zijn voor haar levensmoeheid en onbevredigdheid, wanneer ze liefde òf laat mij liever
zeggen: het liefhebben, missen moet. Er is daarom een weldadige troost in het eindelijk eens eerlijk uiteengezet te zien door een vrouw van fijn-voelen als Laura Marholm dat is, dat noch de volmaakte gelegenheid die èn aan Sonja
| |
| |
èn aan Marie B. geboden werd om hare studies te voltooien, noch het buitengewone en spoedige succes waarmede beiden zich gekroond zagen, iets kon bijdragen tot hun innerlijk smachten van vrouw, naar vrouwen-geluk, naar 't stil liefhebben van man en kinderen. Sonja Kowalewska was, toen zij te Parijs arbeidde voor de prijsvraag Bordin die haar met wereldberoemdheid omstralen ging, zóó geheel vervuld van haar intiemen hartstocht voor den man dien zij had liefgekregen, dat alleen het voortdurend dringen harer vrienden haar zoo ver bracht haar arbeid, waarin zij niet het minste belang stelde, althans te voltooien. En toen zij - diens ondanks, toch bekroond, - een feestweek van roerige vreugde moest dóórmaken, gevierd door alle mathematische celebriteiten van Europa, toen was zij, te midden van al die eer, zoo echt en vóór alles zwakke, voor roem onverschillige vrouw, dat zij in de stilte van haar kamer des nachts schreide en weeklaagde als het eerste het beste jongemeisje dat nooit roem gekend heeft, omdat de man dien zij echt vrouwelijk lief had, haar niet gaf wat zij begeerde: dezelfde liefde. - En Marie Baschkirtzew! Zij, zichzelve op dit punt merkwaardig klaar, weet reeds van haar prille jeugd af, dat liefde en liefde alleen haar waarlijk gelukkig zal maken, en zij bekent al haar teederste vrouwbegeerten in haar dagboek, met volkomen oprechtheid, tot monument na haar dood. Want zij begrijpt het met aandoenlijke wereldkennis, dat zij zal voortleven dáárin, in dat boek van waarheid, méér dan in al haar veelgeprezen schilderijen, al hangen die ook in 't Luxembourg te Parijs. Immers in dat boek klaagt haar vrouwenziel zich uit zóó volledig en zóó zich zelven ontledend als nooit nog een vrouw het voor haar heeft durven doen, en
dáárom ontroert dat boek de harten van allen die het lezen. Vrouwen, - die er in vinden zoo heel veel van wat in hun zelven omgaat, - doet het weenen van intieme smart; mannen vervult het met
| |
| |
een groot medelijden, om het verborgen tragische van het vrouw-wezen. Dàt heeft Marie Baschkirtzew vooruit gezien. Want ze wist dat ze niet maar háár levensgeschiedenis schreef, maar die van véle, van alle echte vrouwen.
Laura Marholm tracht het feit, dat zoovelen dezer, juist geestelijk-hoogstaande vrouwen, altijd evenals Marie B. zoekende blijven en nooit vinden, aldus te verklaren: ‘Evenals in de natuur geen ongelijksoortige grootheden zich paren,’ zegt zij ‘evenals bv. geen leeuwin zich zal laten nemen door een hond, evenzoo fijn trekt ook bij ons menschen de natuur een lijn tusschen hen die geestelijk niet even hoog staan. En van dáár dat het hun, wanneer de maatschappij hen dringt in één kringetje van stand, dikwijls zoo moeielijk gemaakt wordt zich te vinden’. Natuurlijk, de banale meerderheid kan weer buiten berekening blijven. In elken levenskring heeft het aantal banale bestanddeelen de overhand, en van dáár dat zij die tot één zelfde klasse der maatschappij behooren meéstal dan gemoedelijk samen ‘trouwen.’ Maar dàt heeft niet met liefde te maken, zulk huwen. Er zijn er echter ook van een ander maaksel, van een betere stof dan de rest; en die dus zeer hooge eischen stellen aan dengene aan wien ze zich geven kunnen. Marie B. was zoo eene. Een geesteskind als zij vond in haar eigen kring geen man om lief te hebben. Op een parijzer salon-dandy verlieven kon ze niet. Ze wist het wel, er wàren andere mannen, mannen op hunne wijze wat zij was op haar vrouw-wijze, maar in haar kring ontmoette zij hen niet. En zoo reikhalsde zij voortdurend naar den meerdere, en vond hem nergens. Want ook Bastien Lepage was niet dien zij zocht, hij was slechts een zwakke schaduw van hetgeen haar voor oogen zweefde als man-ideaal. Dat reikhalzen om het ééne alles overheerschende liefdegevoel te leeren kennen is het diep tragische in haar korte leven, dat oogenschijnlijk zoo bevoorrecht was boven dat van anderen. Aan- | |
| |
doenlijk is het de duizend bladzijden van dat meisjes-dagboek te volgen: de voortdurende, steeds sterker wordende
bewustheid, die reeds met haar 13de levensjaar aanvangt, dat liefde alleen ten slotte haar zal kunnen gelukkig maken. Wel komt er een tijd waarin zij met veerkrachtigen ijver afleiding zoekt in 't schilderen, en telkens, - als om zich zelve die onwaarheid te afdoender op te dringen, - neerschrijft in haar dagboek: ‘Il n'y a que la peinture’, maar hoe bedriegelijk die waan is bewijst wel het einde, waar ze terugkomt op haar beweren, en herhaalt met weemoedige verzekerdheid haar begin: ‘Il n'y a que l'amour.’
|
|