Herinneringen
(1909)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
VII. Schrijfster.Toen ik nog een kind was, kreeg ik eens van een oom een boek cadeau, getiteld: ‘Beroemde mannen’, waarin de levensbeschrijving stond van Stephenson en anderen, verlevendigd door plaatjes; een daarvan stelde Charles Dickens voor, op het oogenblik waarop hij zijn eerste manuscript in de bus deed, bestemd voor een of andere courant. - Weinig vermoedde ik toen, dat ik-ook eenmaal, aarzelend en beschroomd, met een eerste manuscript de wijde wereld zou intrekken; ik zal mijn reis naar Amsterdam, waar ik-zelve eigenhandig aan den mij geheel-onbekenden uitgever Van Kampen mijn werk ter lezing wilde aanbieden, niet licht vergeten. Weinigen zijn waarschijnlijk, op het oogenblik waarop zij hun letterkundige loopbaan beginnen, zoo verstoken geweest van alle relaties op dat gebied, als ik het was. Ik kende niemand om mijn werk vooruit ter beoordeeling aan te bieden; de vrees | |
[pagina 221]
| |
onbescheiden te zullen zijn weerhield mij een mij-onbekende lastig te vallen om raad of voorlichting; en in de uitgevers-wereld was ik eveneens geheel en al vreemd. Maar ik had den naam Van Kampen ontmoet op vele nieuwe uitkomende werken, ook juist van vrouwenhand, en, op die éénige aanwijzing, besloot ik bij hem mijn geluk te beproeven. Schoorvoetend! Ik slaagde. O, de brief, enkele weken later reeds, waarin hij mij berichtte, dat hij mijn boek had gelezen, en mij aanbood het uit te geven, op een voor een eerstbeginner als ik vrij hoog honorarium! Hoe gelukkig voelde ik mij op dat oogenblik, kinderlijk gelukkig! - Laat mij, om niet te uitgebreid te worden, er maar dadelijk bij zeggen dat mijn loopbaan, van dat eerste succes af, verder altijd heel voorspoedig is geweest. Vragensmoede, Het ééne noodige, De brochure: De Liefde in de Vrouwenquestie (eerst in artikelen verschenen in het Soerabaya'sch Handelsblad), mijn verdere romans: Geloof, Na het Ontwaken, Gelukswegen, enz. enz., volgden elkaar geregeld op; bijna onmiddellijk na de verschijning van Miserere werd ik tot geregeld letterkundig medewerkster aangesteld van een onzer grootste Indische Bladen, waaraan ik nog steeds werkzaam ben: het Soerabaya'sch Handelsblad. Ik had dat te danken aan een studie over Multatuli, die ik in een toen verschijnend, weer ter ziele gegaan tijdschriftje had gepubliceerd, en die de goedkeuring van den toenmaligen hoofdredacteur zoozeer wegdroeg, dat hij mij de bovenbedoelde aan- | |
[pagina 222]
| |
stelling aan zijn blad aanbood. Oók een óngedacht blijde emotie, toen de post de kennisgeving van een aangeteekenden brief uit Indië voor mij afgaf en ik dien ging afhalen, zonder eenig vermoeden van wien hij kwam, en voor mijn verbaasde oogen ineens dat mooie aanbod zag schitteren.Ga naar voetnoot1 Dat eenige jaren later, door het plotseling krankzinnig worden van mevrouw Van Wermeskerken, de uitgever Veen mij de redactie aanbood van de Hollandsche Lelie, waarin deze herinneringen het eerst het licht zagen, gaf aan mijn optreden in het publiek eene nieuwe richting, eene die mij, bij de vrijheid mij door den uitgever gelaten, het blad geheel in mijn eigen geest te wijzigen, hoogst welkom was. Mijn voor een tijdvak van drie jaren met het dagblad De Telegraaf geteekend contract, daarin te zullen optreden als redacteur voor de rubriek tooneel en letteren, moest ik na één jaar reeds verbreken, omdat mijn gezondheid niet was bestand tegen de vermoeienis van het bijna dagelijks avond aan avond uitgaan naar schouwburgen. Dit was voor mij-zelve natuurlijk een groote teleurstelling wat mijn arbeid betreft; daarentegen | |
[pagina 223]
| |
keerde ik het verblijf in Amsterdam, als zoodanig, gaarne den rug toe. - Ziedaar, in groote trekken, mijn leven, zooals het na onzen terugkeer uit Oost-Indië werd; mijn vader, toen mijn bezoek bij den uitgever Van Kampen zoo goed afliep, was het met mij eens, dat ik niet in het buitenland kon blijven, indien ik van literairen arbeid een wezenlijke levensbestemming wilde maken; hij keerde dus alleen terug naar Duitschland, waarheen hem zijn werk voor diezelfde firma, die hem tweemalen naar Indië had gezonden, blijvend riep, en ik woonde eerst korten tijd te zamen met een mijner broers, en vestigde mij, na diens huwelijk, dat reeds kort daarna plaats had, in het pension, waar ik mijn tegenwoordige vriendin leerde kennen, en dat ik verliet om met haar te gaan samenwonen; een samenwonen, dat nu reeds bijna negen jaren duurt, en dat, hoop en geloof ik, niet anders zal eindigen dan door den dood van een onzer. Onze Marie, die toen reeds vele jaren bij mijne vriendin diende, sloot zich van dat begin onzer samenwoning af bij ons aan, omdat zij zooveel hield van haar, dat zij haar niet wilde verlaten; het was zelfs eigenlijk terwille van deze, dat wij ons eerste plan, te zamen op gemeubelde kamers te gaan wonen, opgaven en een eigen huishouding begonnen. Enkele bijzonderheden van hoe het achter de schermen toegaat, wat letterkundige relaties betreft, zullen den lezer misschien interesseeren. Reeds toen ik Miserere had geschreven, en er succes mee had, bemerkte ik, hoe | |
[pagina 224]
| |
jaloezie en verkeerd-begrepen-worden beide dingen zijn, waaraan elke schrijver, die iets beteekent in ons kleine landje, bloot staat; maar hoe veel meer nog leerde ik het achter de coulissen kennen na den opgang, dien Vragensmoede maakte. - Misschien zijn er nog wel, die zich herinneren hoe in het koor van lof spraken op mij een schrille wanklank voorkwam in een veel gelezen blad, waarin ik letterlijk werd beschimpt. Wilt gij het ‘dessous’ daaromtrent van mij vernemen? Ik kreeg namelijk in die dagen, vóórdat die recensie verscheen, brief op brief van een mij geheel onbekend jong auteur, die van mij eischte, dat ik hem een som gelds zou leenen, ‘omdat ik wel rijk zou zijn als freule’; ik beantwoordde hem niet eens; ten slotte kreeg ik een laatste schrijven, waarin hij mij meedeelde: indien hij op den volgenden avond niet het verlangde zou hebben ontvangen, zich op mij in dat en dat blad te zullen wreken door Vragensmoede uit te schelden. - Natuurlijk antwoordde ik alweder niets, en inderdaad las ik kort daarna de scheld-recensie in het mij aldus onder vier oogen met name aangekondigde blad, onderteekend met de initialen van mijn briefschrijver. Men zal zeggen, waarom hebt gij hem niet aan de kaak gesteld? Eenvoudig omdat ik, in mijn eigen eerlijkheid, zijn brieven terstond had verscheurd, en dus geen bewijzen kon aanvoeren. Ik had ze verscheurd, omdat ik niet geloofde aan de mogelijkheid van zoo iets, - zoo onervaren was ik toen nog in redactie-ge- | |
[pagina 225]
| |
meenheid; omdat ik het voor uitgesloten hield, in mijn onervaren eerlijkheid, dat de redactie van een als ‘fatsoenlijk’ bekend staand gróót blad zonder onderzoek de ‘recensies’ zou opnemen van een zoo ondeugdelijken zwendelaar en afzetter. De bedoelde auteur is vóór eenige jaren jong gestorven; in meer dan één woord, door geestverwanten aan zijn nagedachtenis gewijd, ontmoette ik naar aanleiding van zijn werk de verzekering, dat hij zoo ‘fijngevoelig’ was; ik moest dan altijd denken aan zijn minne brieven om geld van mij af te dwingen, en aan zijn laffe wraakneming, en ik dacht dan schouderophalend: Daar zie je weer hoe weinig wij toch in den grond van elkaar afweten! Die man wordt nu, door die velen, die van dit streekje niets vermoeden, gehouden voor ‘fijngevoelig’. En hoe menigeen heeft hij waarschijnlijk op dergelijke oneerlijke manier goed of slecht gerecenseerd - al naar gelang zij betaalden!!
Met een onzer allergrootste critici, dien ik, tot op hetgeen ik nu ga vertellen toe, hield voor een fatsoenlijk man, is mij het volgende gebeurd. ‘Men’ gelieft steeds in mijn boeken werkelijke personen op te speuren. Ik zal hierop nog nader terugkomen; het woord hieromtrent van Paap, den schrijver van Vincent Haman, schijnt mij zoo heel waar, namelijk dat een goed auteur steeds zijn personen teekent naar levende modellen, zonder dat het hem intusschen erom te doen is wezenlijke menschen uit te beelden bij wijze van | |
[pagina 226]
| |
schandaalbejag. De bedoelde criticus dan had in een mijner boeken, volgens ‘men’, een bekend Hagenaar meenen te ontmoeten: een toevallige gelijkenis tusschen diens bijnaam en den door mij gekozen boeknaam maakte het in zijn oogen nog duidelijker, dat ik dien man werkelijk had willen aan de kaak stellen, en hij schreef mij een vrij-pedant briefje om mij zijn hooge afkeuring daarover uit te spreken. Ik had nooit gehoord zelfs van dien bijnaam (ik weet zoo weinig af van Haagschen laster, goddank), en dus schreef ik mijn beschuldiger op verontwaardigden toon de eerlijke waarheid, namelijk dat hij zich vergiste, en dat ik nimmer aan dien man had gedacht om hem uit te teekenen, even weinig als ik zijn bijnaam kende, zoodat ik dus zijn beleedigend briefje terugwees. Het merk der waarheid laat zich gewoonlijk wel herkennen; zoo ging het dus ook mijn criticus bij dat briefje van mij. Hij begreep dat hij mij verkeerd had beschuldigd, schreef mij nogmaals, om mij van zijn herwonnen hoogachting te verzekeren en mij zijn excuses aan te bieden, en gebruikte onder anderen de uitdrukking, hoe hij in mijn schrijven geheel en al had herkend: ‘de fiere freule Anna de Savornin Lohman’. Men zou denken, wat ik toen ook dacht, dat hier althans een fatsoenlijk man zich liet kennen. Maar het vervolg bewijst het tegendeel. Mijn eigen critischen arbeid, in het Soerabayasch Handelsblad, in | |
[pagina 227]
| |
de Hollandsche Lelie, aan de TelegraafGa naar voetnoot1, maakt het voor mij tot plicht eerlijk en onpartijdig mijn oordeel te zeggen over welk boek of welken schrijver ook, of ik hem persoonlijk kende of niet. - Nu behoort het tot der Nederlandsche auteurs kruiperigheden, juist dezen bovenvermelden criticus in den zak te kruipen en te ontzien, omdat hij aan meer dan één groot blad critiseert, en als redacteur van meer dan één groot tijdschrift invloed heeft op het weigeren of aannemen van aangeboden stukjes en gedichten, en eindelijk ook nog, omdat hij zeer ijdel is, en al wie hem in het gevlei komt, daarvoor beloont, door hem zijnerzijds vóórt te kruien op den letterkundigen weg. Ik werd dus een uitzondering op dien regel, toen ik meer dan eenmaal den spot dreef met sommige zijner onware en partijdige critiekjes en laffigheden. Zeker, ik heb óók het goede, dat hem als schrijver ontwijfelbaar kenmerkt, steeds eerlijk aangetoond, maar ik heb de fouten, die hem aankleven, tegelijk onbeschroomd en scherp gehekeld. - En wat was nu zijn wraak? Dit, dat hij het hierboven meegedeelde laster-verhaal over mij, en de bewuste hierboven meegedeelde briefwisseling daarover, als een feit ging vertellen aan een niet-in-den-Haag-wonend, dus met den roman en de zaak-in-questie onbekend redacteur, met wien ik te maken had, en dat wel in | |
[pagina 228]
| |
dier voege, dat hij alléén het eerste briefje van hemzelf meedeelde, en op mij den schijn wierp, dat ik hem na dien tijd slecht recenseerde uit ergernis over de door hem ontvangen verdiende terechtwijzing. Van zijn eigen schriftelijke amende honorable daarna, na mijn antwoord, van zijn erkenning dat hij ‘de fiere freule de Savornin Lohman onrecht had aangedaan’, had hij geen woord gerept. - Zóó zijn onze manieren. Als deze man straks dood gaat, weet ik dat heel ‘letterkundig’ Nederland zijn fatsoenlijkheid en zijn eerlijkheid en zijn braafheid zal huldigen; maar ik weet, dat hij geen eerlijk criticus en schrijver is, omdat hij, uit laffe ergernis dat iemand zijn literairen arbeid durft aanvallen, niet alleen opzettelijk leugens omtrent dien aanvaller verspreidt, maar zich zelf niet schaamt zijn eigen schriftelijke schuld-erkenning te loochenen. Zoo is critiek achter de schermen! Vragensmoede bezorgde mij eerst den lof, daarna de woede van alle mogelijke moderne dominees. Het was in die dagen dat het feit voorviel van dat groote Dagblad, dat van zijn wekelijkschen causeur verlangde ‘nooit iets goeds, wat ook, van freule Lohman te zeggen’, omdat deze de dominees zoo ‘uitkleedde’, terwijl de hoofd-redacteur van bedoeld blad toen tot den dominees-stand behoorde en zich, evenals een collega-dominee-redacteur, daardoor gekwetst voelde. Inderdaad ben ik van toen af, week aan week, wat ik ook schreef, roman of novelle, werk voor de Hollandsche Lelie of wat ook, gehekeld en veroordeeld | |
[pagina 229]
| |
in die brave en eerlijke courant, wier medewerkers ik dat intusschen volstrekt niet kwalijk neem, omdat het gaat om hun broodje; als zij niet doen wat hun aldus wordt besteld, dan raken zij hun betrekking waarschijnlijk kwijt. En de meeste journalisten kunnen zich die luxe van betrekkingloos te zijn niet veroorloven, en schrijven dus zooals de hoofd-redacteur het verlangt: zonder eigen opinie. Al weder, zoo is critiek achter de schermen.
Waarom ik eerst zooveel opgang maakte bij de moderne dominees met Vragensmoede, en later hun zondebok werd? Om dezelfde reden, waarom ik een paar jaren daarna het evenzeer heb verkorven bij de feministen, omdat ik namelijk, in plaats van mij aan te sluiten bij hun richting, zooals zij dat van mij verwachtten, een eenling bleef, een eigen-persoonlijkheid, die noch lust noch verplichting gevoelde, zooals dat met de meeste menschen wèl het geval is, zich vóór deze of die partij, of groep, of richting, of levensbeschouwing te verklaren en tegen gene. Immers, Vragensmoede, eerlijke, oprechte, spontane uiting van eigen denk-leven, dat ik, juist omdat het dat was, had opgedragen aan hem, die dat begreep, die, na zelf mij heel-streng-orthodox te hebben grootgebracht, hoog- en edeldenkend genoeg was om te kunnen billijken en waardeeren mijn afkeer van het gehuichel en wereldsch gedoe van zeker soort christen- | |
[pagina 230]
| |
dom en calvinisme, aan mijn vader, het was in de oogen van o zoo velen een boek van belofte, dat ik nu weldra zou behooren tot de hunnen, de modernen. Ik werd overstroomd met brieven, en daaronder in overgroot aantal van moderne dominees, van min-ofmeer tegen de orthodoxen, of tegen de richting van Kuyper, of ook tegen mijn oom Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman ingenomen menschen, voor wie Vragensmoede vóór en boven alles was: een wapen tegen die orthodoxen, tegen de richting van Kuyper, tegen mijn oom, wiens naam ik droeg, voor wiens dochter ik telkens verkeerdelijk werd gehouden. Die soort menschen konden geen van allen begrijpen, dat er niets ‘achter school’, achter een zoo oprechten, gedurfden roman, niets van particuliere wraakzucht, of van schandaalbejag, of van ruzie met mijn vader. En daarom werden hunne brieven zoovele aanbiedingen aan mij, om in hun modernisme, in hun partij, in hun richting, te hervinden gemoedsrust, vrede, vriendschap. En mijn beleefdelijk daarvoor bedanken, mijn vèr-blijven-staan, mijn niet de minste begeerte toonen die uitgestoken handen aan te nemen, maakte hen boos, stelde hen te leur, werd hun een ergernis. Het was voor dezulken zulk een satisfactie, eene freule De Savornin Lohman zich te zien keeren tegen haar opvoeding en de tradities van haar geslacht, zulk een Schadenfreude gaf zoo'n opzienbarend feit, dat de ontgoocheling toen ik door den door mij-zelf-verwekten storm heel onbe- | |
[pagina 231]
| |
roerd bleef daardoor slechts te sterker werkte. - Door mijn boek had ik mij, in de oogen van zulke moderne drijvers, als ik hier bedoel, als het ware verplicht geheel en al tot hen over te komen; op die eerste schrede behoorde nu immers van rechtswege de tweede te volgen. Maar die bleef uit; ik stond stil op den drempel van het huis dat ik den rug had toegekeerd, dat van mijn opvoeding en van de tradities van mijn familie, maar ik voelde niet den minsten lust een nieuw huisje van nieuwe begrippen en andere geloofshaarkloverijen, en van ‘zoo is het’ en ‘zoo behoort het’, binnen te treden. - De ervaring, die ik had opgedaan, door het leven-zelf, had mij vrij-gemaakt, innerlijk-vrij. Ik was mij-zelve van toen af, op mijn 28ste jaar, een vrijgemaakte, - en dat vergeeft ‘men’, ‘de compacte Majorität’, om met Ibsen te spreken, nooit ofte nimmer aan een mensch, dat hij zichzelf is, en zich niet laat binden of vasthouden door partijbelangen en godsdienstige en menschelijke voorschriften. Kent gij Ibsen's onsterfelijken Volksfeind -? Dr. Stockmann, met zijn illusies, zijn innig geloof in de eerlijkheid van anderen, omdat hij-zelf eerlijk is, met zijn droevig uiteinde van ondergang, met zijn verloochend en belasterd worden juist door de menschen zelf die het meest aan hem hebben te danken, hij heeft mij altijd weemoedig herinnerd aan mijn vader, vooral wat het Surinaamsche deel van zijn levensgeschiedenis daarvan aangaat. Dezelfde naïeve zorgeloosheid, hetzelfde onbegrensde vertrouwen in de onbaatzuchtig- | |
[pagina 232]
| |
heid en eerlijkheid eener hem ondertusschen exploiteerende, hem schijnbaar vriendschappelijk-gezinde, in den grond alleen zich-zelf-dienende quasi ‘intieme’ omgeving, hetzelfde blinde vertrouwen in het zegevieren-moeten der goede, eerlijke waarheid, dezelfde jammerlijke ontnuchtering, hetzelfde niet-kunnen-begrijpen toch hoe gemeen en hoe valsch de meeste menschen nu eenmaal zijn, zelfs niet na die bittere ondervinding, en eindelijk het alleen-staan, heel-alleen, opgeofferd aan een beginsel, dat voor iedereen die het heette te handhaven slechts was een dekmantel om zichzelf te dienen, dat hij-alleen ernstig had genomen als 'n beginsel, waarvoor men desnoods moet bereid zijn te vallen, maar dat heilig blijft. Ik heb reeds vroeger gezegd hoezeer Ibsen mij heeft gevormd voor de mensch-verachtende, nuchtere levensbeschouwing, die de mijne is. Zijn zoo scherpware teekening van partij-belang en geknoei-achter-de-schermen, onder 't motto: het heil van 't volk, in Der Volksfeind, heeft er niet weinig toe bijgedragen mij ook in dit bijzondere opzicht met heldere oogen te leeren zien 't minne van de menschheid, en van haar gescherm met groote woorden en heilige idealen, - voor de leus. Maar, om op Vragensmoede terug te komen, zeker, er waren onder de talrijke brieven, die ik naar aanleiding van dat boek ontving, ook vele het goed-met-mij-meenende, hartelijke, geloovige menschen, en het spreekt van zelf dat ik hun dankbaar was, en | |
[pagina 233]
| |
steeds zal zijn, voor hun belangstelling in mij; ook van Roomsche zijde werd mij dikwijls in alle oprechtheid zulk een: ‘Kom tot ons!’ toegeroepen, en ik heb dan altijd gevoeld hoeveel gelukkiger het is Roomsch-Katholiek te zijn grootgebracht dan Protestantsch, omdat men ons Protestanten van kind-af africht op twijfelzucht en op critisch onderzoek, en zich dan verbaast dat wij meer leed dan vreugde hebben van ons Protestantsch godsdienstleven. Met Vragensmoede begon ook dat gewroet van: Wie zou deze zijn? en Wie is met dien bedoeld? waarin het Nederlandsche lezerspubliek zoo zeldzaam uitmunt, vermoedelijk omdat ons landje zoo heel klein is, en daardoor iedereen alles van anderen afweet. Daardoor kan er geen boek uitkomen van actualiteit, of ‘men’ speurt en zoekt en gist: Die meneer is daarmee bedoeld, en die freule heeft daarvoor tot model gezeten, en die juffrouw is bepaald in de werkelijkheid gene dame. 't Spreekt van-zelf, als in een roman de erin optredende menschen maar eenigszins gelijken op levende werkelijkheidstypen, dat men altijd wel iemand kan vinden die erop lijkt in 't werkelijke leven; juist daarin zit 'm immers het talent van den begaafden auteur, dat hij geen tooneelpoppetjes maar menschen maakte, zooals hij ze zag, zooals ze zijn. Onlangs kwam ik - ik meen in de Telegraaf - een onderhoud tegen, door Willem Paap gevoerd naar aanleiding van zijn boeken; men weet hoe hij o.a. Jeanne Collette en Vincent Haman schreef, en hoe het toen | |
[pagina 234]
| |
niet ontbroken heeft aan beschuldigingen, dat hij bepaalde personen had willen aan de kaak stellen; welnu, Paap merkt zeer terecht aan, dat een goed auteur altijd werkt naar levende modellen, juist omdat zijn werk anders slecht zou uitvallen, maar zonder dat het hem met dat al ook maar in de verste verte te doen is om dezen of genen persoonlijk te ‘beschrijven’. Zoo is het inderdaad. Zoo is het ook mij gegaan met al mijn boeken. Ik zie om me heen en merk op, en ik verwerk de levende typen die ik gadesla tot een geheel van roman. Is het mijne schuld, juist omdat mijn typen wáár zijn, leven, dat men in het kleinsteedsche dorp Den Haag altijd wel mannen en vrouwen te over kan vinden, die min of meer lijken op mijn verbeeldingspersonen, en die men dan op afternoonteas en aan societeits-kletstafels ‘herkent’, om zoowel die werkelijke personen als mij te bekladden. - Zoo ook ‘herkende’ de een in Van Uytweerde mijn oom, de ander mijn vader, zoo wist een derde precies wie Huberte was, en wie haar man, etc. etc. - En eerst recht kwamen de tongen los bij den daarna volgenden roman: Het ééne noodige. Natuurlijk, nu wist ‘men’ daardoor ineens precies alles en nog wat over mij en mijn levensgeschiedenis, door de namen te zetten op de personen van mijn boek! - Ook werd ik bij die gelegenheid gewaar - wat ik eerlijk beken, bij al mijn levenservaring toen nog niet te hebben geweten - hoe vuil de menschen zijn op zedelijk gebied. - Ik ben er Frans Netscher altijd dankbaar | |
[pagina 235]
| |
voor geweest dat hij hierin zoo juist en zoo eerlijk voelde, toen hij in een bespreking van mijn roman wees op het smerig-vieze, waarmee zeker soort mannen zich vermijden in goorheid, door hun eigen natuur uitgedacht, omdat zij niet in staat zijn een eerlijk liefdegevoel van vrouw te begrijpen in een eerlijke schildering. - Trouwens, hij is niet de eenige man geweest, gelukkig, die mij beter verstond dan de massa; heeft men mij met veel vuil geworpen, men heeft mij ook begrepen hier en daar; - met Ibsen zeg ik, het oordeel van de minderheid is voor mij meer waard in zulke gevallen, dan dat der meerderheid; want die begrijpt per-se verkeerd en onjuist en oppervlakkig. Niets is dommer en onnoozeler dan de ‘meerderheid’, op welk gebied ook! - Amusant, tot afwisseling, is het aantal huwelijksaanzoeken, dat ik door dien roman, en later nog door de brochure: ‘De liefde in de Vrouwen-questie’, kreeg; er waren er hoogst-zonderlinge onder, en ook hoogst-beredeneerde; zij gingen uit van mannen voor wie het vaststond, dat ik met dat geschrift bedoelde: Trouw me toch als je blieft! - en die dan heel verbaasd waren, dat ik, wel verre van verrukt in hun armen te vallen, heelemaal geen behoefte aan zoo iets aan den dag legde, om de heel eenvoudige reden, dat mijn eigen liefde-roman al was 'n afgesloten stukje leven, waardoor ik zoo intens had geleden, dat ik tegelijkertijd voor goed met alle ‘liefde’ had afgerekend. Ware dat niet het geval geweest, ik zou misschien niet eens er toe gekomen zijn juist den roman | |
[pagina 236]
| |
‘Het ééne noodige’ en die brochure zoo onbevangen te schrijven, zoo geheel en al als eene, die zelve reeds voor altijd staat buiten die dingen, en die juist daarom ze zoo eerlijk-kalm beziet. - Er zijn naturen, die maar ééns liefhebben kunnen, die alles ineens geven, en die nimmer meer een tweede maal opvlammen, omdat ze zich den eersten keer al verteerden voorgoed. De mijne is nu eenmaal zoo, wat liefde aangaat; maar men heeft dat volstrekt niet nagevoeld, natuurlijk niet, daarvoor is ‘men’ veel te grof besnaard. Het ééne noodige was nog nauwelijks uitgekomen, toen een oud heer, die het onmiddellijk had gelezen, lachend tot mij zeide: ‘Nu zal je eens zien, hoe gauw je trouwt; nu zullen ze op je af komen’. - Ik begreep hem niet; ik vond het, eerlijk gezegd, een flauwe aardigheid. Maar later, toen ik al die baard-likkende mannen en mannetjes inderdaad op me zag afkomen, op hoop van zegen, van vrije liefde, van 'n huwelijk om zichzelf aan mij te verkoopen soms, hun lichaam tegen mijn geldverdienende pen, - ja, toen heb ik begrepen en de voorspelling van dien ouden heer en de geheel andere beweegredenen, die ‘men’ zocht in mijn werk, dan die, welke mijn pen hadden bestuurd. - Ik was toen 29 jaar, en dus nog jong genoeg om door die vuile bezoedeling van mijn vrouwenziel pijnlijk te worden aangedaan, dat erken ik volmondig; maar ik leerde er van lieverlede de schouders voor ophalen met die minachting voor ‘Publiek’, die ik deel met Multatuli; wat kan het mij schelen, ten slotte, nu de | |
[pagina 237]
| |
omstandigheden mij immers dwongen mijn ziel te openen voor de Jan-en-alle-man-lezers-wereld, nu moet ik er mij dan ook in schikken, dat Jan en alleman die ziel begluurt en betast, met vieze, zwarte straatvingers. Dat is mijn leven nu eenmaal. - ‘Es muss’ - om met mijn vader te spreken. Want immers, mijn ziel kan ik niet weren uit mijn boeken. Ik ben nu eenmaal die ik ben, ik ben een persoonlijkheid, een karakter. Ik kan geen onpersoonlijke, onoprechte leuterkouserij bij elkaar pennen, zooals een middelmaatmensch, auteur of schrijfster nommer-zooveel. Van den dag af waarop ik in het openbaar optrad voor het publiek, kon ik niet anders dan mij-zelve zijn, dat wil zeggen, eerlijk, waar, oprecht, zonder doekjes er omheen te winden. Dat is mijn succes, en het is de reden van mijn verkeerd-begrepen-worden, van den haat dien ik opwek en dat ik zoo veel gelezen word. Men heeft mij zoo dikwijls gevraagd, hoe hebt u den moed of den lust dit of dat openlijk te zeggen, hoe hebt u dit of dat durven schrijven? Ik kan slechts antwoorden: hier is sprake noch van willen, noch van durven, doch slechts van een niet anders kunnen schrijven dan zoo, met mijn heele ziel er in. En vandaar dat niemand zoo verbaasd is geweest als ik-zelve, in alle nederigheid, over den storm, dien ik reeds menigmaal verwekte, want ik heb nooit iets anders bedoeld of gewenscht dan de eenvoudige waarheid zeggen, en ik heb daardoor nooit vooruit vermoed, hoe die waar- | |
[pagina 238]
| |
heid in anderer oogen zoo merkwaardig is, of zoo gedurfd, of zoo beleedigend. - Toen ik de brochure: De Liefde in de Vrouwen-quaestie uitgaf, nadat ze eerst artikelsgewijze was verschenen in het Soerabayasch Handelsblad, vond ik heel den inhoud zulk een gewoon en van-zelf-sprekend iets, dat de er op gevolgde woede van de feministen, en het geharrewar en het ingezonden-stukken gedoe, enfin, al de ijselijke toorn van de dames, getrouwde en ongetrouwde, voor mij, in alle oprechtheid, bepaald komiek was van gekheid en onzinnigheid, maar vooral van huichelarij en aanstellerij.
‘Men’ heeft mij dikwijls gevraagd: Hoe is het toch mogelijk, dat gij u alles wat ze over u zeggen en schrijven, al de hatelijkheden van critici, al de scherpe uitvallen tegen u gericht, niet méér aantrekt? In zal u zeggen, hoe dat komt. Ik ben heel-beredeneerd zoover het dit alles aangaat. Ik begrijp namelijk volkomen-goed, dat iemand die, zooals ik, ronduit en onverbloemd de waarheid zegt, meedoogenloos soms, en zonder er doekjes om te winden, zich buitengewoon veel vijanden maakt, en heeft gemaakt; het ligt dus in ons klein landje voor de hand, dat al die vijanden zich daarover graag wreken, door mij mondeling en schriftelijk te vervolgen wáár zij kunnen, en op wèlke wijze ook; hetzij door per-se mijn werk af te breken, hetzij door mijn persoon te belasteren. Waar ik in al mijn eigen critieken | |
[pagina 239]
| |
jaar in jaar uit onverbloemd en zonder ooit mij aan persoonlijke vriendschap of vijandschap te storen, mijn eigen eerlijke meening zeide, ligt het eveneens voor de hand, dat al mijn daarin-door-mij-gegriefde kunst-broeders-en-zusters, en niet het minst al degenen, die dezen weer naar de oogen willen zien, namelijk de geheele bent van mindersoortigen, die met naamlooze critiekjes onze tijdschriften en couranten opvult, maar achter de schermen wèl met name bekend zijn bij de invloedrijken onder de letterkundigen, zich op hunne beurt er in vermeien mijn werk uit te schelden en naar beneden te halen, zonder eenig ander doel daarbij dan mij persoonlijk daarmede een hak te zetten; om niet te spreken nog van de jaloezie die ieder succes-hebbend en veel-gelezen auteur opwekt bij de minder-bevoorrechte collega's. Dat alles is zóó natuurlijk, zoo-van-zelf-sprekend m.i., dat ik, eenmaal deze loopbaan-gekozen-hebbende, niet anders kan dan dit natuurlijk gevolg ervan accepteeren als een niet te veranderen iets. Ik schrijf eerlijk en waar, en critiseer zonder aanzien des persoons, ik zoek geen vrienden te maken onder de letterkundigen en critici, ik ben een eenling, en maak mij door dat alles dus vele vijanden; het logisch gevolg daarvan is, dat die vijanden zich tegen mij keeren, en hetzij zelf, hetzij door hun vriendjes, mij bekladden en uitschelden. Zou ik hun nu de satisfactie gunnen mij dat ‘aan te trekken’? Ik denk daarover, wat mij zelve en mijn werk betreft, precies zoo als ik vroeger | |
[pagina 240]
| |
schreef naar aanleiding van de brieven van Frederik van Eeden, waarin hij niet anders doet dan zichzelf beklagen en bejammeren, om de hem vervolgende en beleedigende critiekjes zijner collega's. Kan het onnoozeler en zelfverblinder, aldus zijn vijanden, op wier domheid, boosaardigheid, bekrompenheid en onmacht om hem te waardeeren hij bovendien hemelhoog neerziet, de vreugde te gunnen van zich te verkneukelen in het leed dat zij hem hebben aangedaan. Maar bovendien, getuigt het niet van een jammerlijke bekrompenheid en enghartigheid, dat Frederik van Eeden zich deze, te goeder of te kwader trouw geschreven op- en aanmerkingen op zijn arbeid, zóó overdreven en kinderachtig-overgevoelig aantrekt? Zijn werk is hem niets anders dan een oorzaak tot pijn en verdriet, omdat hij zich alles gelieft aan te trekken, elke scheldpartij, elke hatelijkheid. Hij ‘ergert’ zich over een recensie in de Telegraaf, en dat wel zóó ernstig, dat hij die paar woorden van een zoo snel-vergeten couranten-artikel nog eens plechtig neerschrijft in zijn brief, als ware het heel wat vreeselijks, wat door een of anderen nul van hem is gezegd; hij ‘doorsnuffelt’, als hij ‘niet slapen kan’, De Nieuwe Gids, om er in te zoeken naar insinuaties en hatelijkheden aan zijn adres en, als hij die kwistig vindt, zich dan erover te ‘bedroeven’. Zie, juist omdat ik Frederik van Eeden een persoon vind, en mij-zelve bewust ben dat óók te zijn, een persoon, begrijp ik niet, hoe hij zich, in zulk een | |
[pagina 241]
| |
questie als deze, zoo dwaas kan toonen. Van tweeën één, òf de menschen meenen niet de hatelijkheden die ze van je neerschrijven, en doen het om je te ergeren, te beleedigen, te bedroeven; welnu, kan je hun dan grooter satisfactie geven, dan door in je, met je eigen toestemming uitgegeven brieven, na tien jaar nog, openlijk te gaan vertellen, hoe goed ze hun zin hebben gekregen, en hoe vreeselijk je nog altijd lijdt onder hun afkeuringen? òf, wat ook mogelijk is, natuurlijk, ze meenen het wèl, in alle oprechtheid, en dan hebben ze even-goed recht hun meening te zeggen, ja is het hun plicht dat te doen, evenals Frederik van Eeden-zelf, of ik, of wie ook ons dat veroorloven. Met andere woorden, wat de mensch zaait, dat moet hij oogsten. Een auteur en een criticus staan dóór hun werk er aan bloot, dat zij zich veel vijanden maken, tenminste als zij eerlijk en onbevreesd zijn en een scherpe pen hebben. Zij moeten dus de consequentie van hun optreden kalm weten te dragen. Dat heb ik mij van den beginne af zelve gezegd, en het heeft mij aan den eenen kant geholpen nooit van mijn stelregel: onafhankelijk en eerlijk te blijven, af te wijken, en aan den anderen kant geheel onverschillig gemaakt voor de houwen, stompen en achterbuurtscheldwoorden, die ik tot straf voor mijn onafhankelijkheid naar mijn hoofd krijg. Natuurlijk, gelijk ik reeds hierboven zeide, er zullen er ook wel zijn die meenen wat ze leelijks van mij zeggen, in alle oprechtheid en zonder bijbedoelingen, | |
[pagina 242]
| |
die dus even eerlijk en te goeder trouw zijn als ik. Welnu, indien ik-zelve eerlijk en onversaagd zeg hoe ik 't meen, en natuurlijk daardoor dikwijls pijn doe, niet uit persoonlijke vijandschap, maar omdat het mijn plicht is eerlijk te critiseeren, dan mag ik 't een ander niet kwalijk nemen, dat hij of zij evenzeer datzelfde standpunt inneemt ten mijnen opzichte, en onpartijdig zegt wat hij of zij van me vindt, zonder zich met de vraag op te houden of dat mij persoonlijk bevalt of niet.
Ik zal de ruim tien jaren, die liggen tusschen den aanvang van mijn letterkundige loopbaan en nu, niet op den voet volgen, omdat niet van elk jaar iets bijzonders valt te vertellen; maar de grootere gebeurtenissen eruit stip ik even aan, en zeker is eene, die aanleiding gaf tot groot gerucht in den lande, en tot ontzettend veel gepraat en gelaster over mij, mijn ernstige ziekte in het jaar 1898, in den zomer na de verschijning van Het ééne noodige, door welken samenloop van omstandigheden eerst recht de praatjes in de wereld kwamen. - ‘Men’ heeft namelijk, niemand weet dat beter dan ik, bij die gelegenheid rondgestrooid, dat ik zenuwziek, ja zelfs krankzinnig was, ‘men’ wist precies te vertellen, dat ik ginds was in dat gesticht, of daar in die inrichting; een verloopen meneer, dien ik even te voren een blauwtje had laten loopen, heeft er zich over gewroken door het in een Haagsch blad opgenomen onware nieuwtje van mijn engagement met een bekend iemand te ver- | |
[pagina 243]
| |
spreiden, enz. Welnu, de waarheid, de eenvoudige, nuchtere waarheid, die ik, goddank, met een bewijs kan staven, is geen andere, dan dat ik nimmer zenuwziek was, noch krankzinnig, noch ook in welk gesticht of welke inrichting ooit heb ziek gelegen aan zulk een zielsziekte, maar alleen dat ik was vergiftigd door een mij op voorschrift van mijn toenmaligen arts in te groote hoeveelheden toegediend, en veel te langdurig gebruikt geneesmiddel: trional, waaruit zich bij mij een levensgevaarlijke trional-vergiftiging ontwikkelde, - niet ontdekt door den medicus die mij hier in den Haag behandelde, maar wetenschappelijk vastgesteld in het stedelijk hospitaal te Bonn, gelijk blijkt uit het Berliner Klinische Wochenschrift (Organ für practische Aerzte) van 2 October 1899, waarin dr. Vogel, een der mij aldaar behandelende doktoren, schrijft onder den titel: Ein Fall von chronischer TrionalvergiftungGa naar voetnoot1.
Ik maak mijne lezers mijne excuses, dat ik hun al deze medische bijzonderheden onder de oogen breng; ik ben daartoe verplicht, omdat juist dit zorgvuldiggesteld wetenschappelijk medisch opstel van de mij in Bonn behandelende artsen, in een medisch blad, bewijst, hoe elk mijner woorden hieromtrent de eenvoudige waarheid is, en hoe al de omtrent mij in omloop geweest zijnde praatjes onwaar zijn. Ik werd | |
[pagina 244]
| |
ziek enkele dagen slechts vóór ik naar Bonn werd gebracht, stervend, gelijk in dit stuk staat beschreven; mijn dokter, dezelfde die mij den heelen winter trional had gegeven tegen slapeloosheid (ik nam het nooit zonder zijn voorkennis, want de apotheker zou het zelfs niet hebben gegeven zonder telkens opnieuw een recept), hield mijn plotselinge pijnen voor ‘zenuwen’, hij riep een anderen doktor in consult, die datzelfde óók zeide, en te zamen rieden zij toen het hospitaal in Bonn aan, wegens de bekwaamheid van den chef-arts: Geheimrat Burkart. Ik reisde dus daarheen, stervend, maar toen zelve in de meening, dat ik slechts aan zenuwpijnen leed, en het éérste woord van dien chef-directeur Geheimrat Burkart was een van verontwaardiging, dat men mij in zulk een letterlijk stervenden toestand had vervoerd. Nog vóór hij mij had onderzocht stond het reeds bij hem vast, dat ik iets anders had dan een zenuwziekte, en in levensgevaar verkeerde door den toestand van mijn hart. Hij liet mijn vader, die mij had gebracht met het voornemen terstond terug te gaan, wegens het bestaande gevaar voorloopig blijven, daar ik stervend was, en reeds den volgenden dag ontdekte hij, bij de eerste onderzoeking, de hierboven beschreven vergiftiging door trional. Hij had de goedheid, vóór ik genezen vertrok, mij den brief te laten lezen, dien hij had geschreven aan den arts, hier in den Haag, die mij het trional maar steeds had gegeven, en daarna zoo onvoorzichtig had laten afreizen, in de meening dat het niets dan een | |
[pagina 245]
| |
ongevaarlijk iets, een ‘zenuwziekte’ was. In dien brief zeide hij hem onvervalscht zijn meening over het met mij gebeurde, en ik ben hem, Geheimrat Burkart, altijd zeer dankbaar daarvoor geweest, omdat ik mij op dien mij dus bekenden inhoud van zijn brief kon beroepen tegen den bewusten arts en den anderen, die bij mij in consult was geweest, nog vóór ik het volgend jaar dit hierachter-afgedrukt opstel uit het Berliner Klinische Wochenschrift bezat, dat alle tegenspraak, wetenschappelijk en openbaar, tot zwijgen bracht. Ik erken volmondig dat, waar ik van slechte critiek of persoonlijke beleedigingen mij niets aantrek, om de hierboven-uiteengezette redenen, ik het mij wèl heb aangetrokken, telkens en telkens weer het verhaal de ronde te zien doen, als ware ik zenuw ziek geweest, of krankzinnig, of wat ook van dien aard, wegens met den inhoud van Het ééne noodige in verband gebrachte redenen. Daarom heb ik steeds het exemplaar van het Berliner Klinische Wochenschrift gaarne aan al wie het wenschte te lezen uitgeleend, in het bijzonder aan tallooze medici, en ik ben er blijde om de gelegenheid te hebben den inhoud van het op mijn ziekte betrekking hebbende artikel woordelijk te kunnen overnemen, terwijl ik er ten overvloede nog bijvoeg dat ik noch vóór, noch na die ziekte ooit in welk gesticht of welke inrichting ben opgenomen geweest, noch wegens zenuwziekte, noch zelfs wegens eenige andere kwaal, en dat het stads-hospitaal in Bonn, onder den toenmaligen chef-arts Geheimrat Burkart, | |
[pagina 246]
| |
en diens collega, professor dr. Schäde, niet was een zenuwinrichting, maar een gewoon stads-hospitaal, waar een groote afdeeling bestond voor enkel geopereerden, onder de directie van professor Schäde, en waar, eveneens onder diens leiding, vele gewrichtszieke kinderen werden behandeld, terwijl Geheimrat Burkart enkel de inwendige ziekten onder zijn beheer had, en dr. Carl Vogel als beider hoofd-assistent hen bijstond. Dat ik mij aan deze beide doktoren levenslang verplicht voel, maar bovenal aan het eerlijke optreden van dr. Burkart die mij vertelde van welk een vergissing ik het slachtoffer was geworden, en vooral mij zijn scherpen brief aan zijn hollandschen collega liet lezen, zal wel niemand verwonderen. Hij was diep verontwaardigd over de aan mij begane vergiftiging, en de mij daardoor en lichamelijk en moreel berokkende schade.
Mijn vader heeft het hierboven beschrevene nog meebeleefd; met mijn vriendin en een mijner broers bracht hij mij naar Bonn. Helaas, een jaar later legden deze laatste en ik dien zelfden weg langs den Rijn met hem af, ik genezen, hij een ter-dood-veroordeelde, dien men als zoodanig uit Nauheim terugzond, waar hij op raad van den arts genezing moest zoeken, zonder dat men hem intusschen daar zelfs de kuur had durven laten beginnen, en inderdaad, slechts veertien dagen na die droevige thuisreis overleed hij, in den Haag, in Bronovo liefdevol verpleegd. - Zijn leven was rijk, tot aan zijn dood toe, naar het inwendige, | |
[pagina 247]
| |
en van veel beteekenis naar het uitwendige bestaan, als hooggeschat jurist, eerst als officier-van-justitie, daarna als akvocaat-generaal bij het Gerechtshof, dan in diezelfde functie bij den Hoogen Raad, maar het is ten slotte jammerlijk vernietigd door dien vloek: de politieke knoeierij.
En zoo bleef ik alleen achter, vrij om de inspraak van mijn hart te volgen, en mijn leven voortaan te wijden aan haar, met wie ik nog steeds samenwoon, en van wie, hoop en geloof ik, alleen de dood mij eens zal scheiden, - en God geve dat ik dan de eerste zijn moge. - Lachend noemen wij ons dikwijls een gezin, zij de vrouw, die voor alles zorgt en alles regelt wat het departement van de vrouw des huizes aangaat, ik het hoofd, de man, op wien de finantieele zorgen rusten, - en onze kinderen: onze hondenjongens, ons lief, klein, schuw, teer Fritsje, die van den begin af ons samenwonen deelde, en onze drukke, ondeugende, vroolijke, opgewonden, hartstochtelijke Benjamin, Benjamin van het huis inderdaad, zonnestraal uit zijn zonnig vaderland, lief lastpostje, zooals ik hem heb gedoopt, van wege zijn onbeschrijfelijkerge en toch-zoo-juweelig-aardige, ondeugende invallen, streken en dieverijen, en dwingelandij van bedorven kindje. - Sentimenteel nietwaar? Écht-oude-jufferachtig! - Och, ik noem het een beetje poëzie in het proza van het zoo gauw vliedende leven! | |
[pagina 248]
| |
En zoo begonnen wij dan, in dat jaar na den dood van mijn vader, ons eigen huishoudentje, met onze Marie; en wij reisden veel, en genoten veel, en maakten samen óók veel leed door, tengevolge van mijn wankele gezondheid, die, na die ernstige rheumatiek-ziekte in Batavia, altijd slecht bleef. En steeds, van jaar tot jaar, werd de band, die ons verbond, nauwer, en onze zielsgemeenschap inniger, en onze verzoening met ons eigen levenslot daardoor volkomener. - Is dat nu geen mooi slot, geen ‘bevredigend’ einde van een roman uit de werkelijkheid? O ja, ik weet wel, ik ben nog niet aan het einde van mijn levensloop, heel wat stormen kunnen nog varen over mijn hoofd, heel wat leed kan mij nog treffen, waarvan ik zelfs niet kan vermoeden hoe of wat het zijn zal. - Maar dit weet ik toch ook, dat ik van het leven heb ontvangen datgene, waarnaar ik van kind-af heb gesmacht: geluk, 'n eigen, intiem, geluk voor-mij-alleen. - Het is anders gekomen dan ik eens meende. Maar daarvoor dank ik thans God. Want ik weet nu, dat ik mij toen vergiste, en dat wat ik ontving méér waarde heeft, dan wat ik eenmaal idealiseerde als iets o zoo moois, en waarin ik mij bitter bedroog, omdat hij wien het gold slecht was. - Er zijn menschen, die van het leven niets leeren, die het doorgaan blind en gedachteloos, en ten grave dalen even egoïst en even kleinzielig en even weinig ruim van blik, als toen zij begonnen te leeren op de | |
[pagina 249]
| |
kleine kinderschool. Mij heeft de ondervinding veel, veel geleerd, vaak ontnuchterd, veel afgenomen, maar óók veel teruggegeven. - En, wat dit laatste betreft, ik erken volmondig, dat zij mij óók teruggaf een gelouterd, een schooner, een vaster geloof dan dat van mijn opvoeding of van mijn belijdenis, een geloof in een leidende Vaderhand, die mij gevoerd heeft langs bergen en dalen, langs afgronden en diepten, die soms het water hoog mij aan de lippen liet komen, maar die leidde toch.
Het voor mij, voor mijn rheumatisch gestel, zoo hoogst nadeelige vochtige en gure hollandsche klimaat deed mij steeds min of meer sukkelen, totdat ik, nu vijf jaren geleden, in Wiesbaden een arts consulteerde, die mij zóó dringend den raad gaf ons klimaat in den winter te ontvluchten, en, ondanks alle finantieele bezwaren, naar het Zuiden te trekken, dat wij dienzelfden winter nog naar Menton afreisden, waar ik inderdaad zóóveel verbetering vond, door de zon en de drogere lucht, dat wij van toen-af een min of meer zwervend leven zijn gaan leiden, in Zwitserland 's zomers, aan de Riviera 's winters, slechts onderbroken door een jaar in Amsterdam, gedurende mijn arbeid aan het dagblad De Telegraaf. Ik was in Interlaken, met het voornemen het gansche najaar nog aan de Italiaansche meren te blijven vertoeven, toen mij plotseling een brief gewerd, waarin de hoofdredactie van De Telegraaf mij, op voor mij zeer voordeelige | |
[pagina 250]
| |
voorwaarden, voorstelde de door het vertrek van Henri Borel naar Nederlandsch-Indië vacant geworden betrekking van redacteur voor Tooneel en Letteren aan dat dagblad te aanvaarden. Ik moest vrij snel besluiten, en ik deed dat door aan te nemen, omdat ik meende een zoo gunstige finantieele positie niet te mogen afslaan, ondanks de groote nadeelen verbonden aan een zoo inspannende betrekking, en aan het voortdurend-wonen-moeten in Amsterdam. Zelve stelde ik tot voorwaarde een contract van drie jaren, en ik ben er dus der redactie steeds hoogsterkentelijk voor, dat zij geen bezwaar maakte, toen ik reeds na één jaar genoodzaakt was zelve dat contract te verbreken, omdat ik door mijn gezondheid daartoe werd gedwongen. De lichamelijke inspanning van het bijna avond aan avond uit moeten, en dat natuurlijk dikwijls in slecht en regenachtig weer, dan naar deze comedie, dan naar gene voorstelling, had reeds toen mijn hart aangedaan, zoodat een Zwitsersch arts mij, toen ik mijn zomervacantie in Zwitserland doorbracht, bepaaldelijk aanried niet naar Amsterdam terug te keeren, en, vooreerst althans, in een gezonder en droger klimaat dan het Hollandsche te blijven wonen. Zoo braken wij dan ons huishoudentje in Amsterdam op, en vestigden ons gedurende eenigen tijd in Montreux, van waar uit mijn vriendin en ik een reis naar Italië ondernamen, eindigend met mijn te huis komen met den typhus, welken ik vermoedelijk in Napels heb opgedaan. - Na mijn volledig herstel, verleden jaar, | |
[pagina 251]
| |
tijdelijk hier in Holland teruggekeerd, blijven we nu steeds dit voor mijn gezondheid zich het meestleenende reisleventje voortzetten, nu hier, dan daar, met in Holland het blijvende pied-à-terre te Scheveningen.
En hiermede ben ik gekomen aan het eind van mijn herinneringen, die uitteraard niet méér kunnen zijn dan losse bladen uit een gedeeltelijk gesloten blijvend dagboek. Immers, gelijk ik reeds in den aanvang zeide, waar het anderen, nog levenden geldt, moet men uit discretie dikwijls zwijgen. Laat mij u alleen tot slot nog dit zeggen, dat ik dankbaar ben, ondanks alle stormen en leed die over mijn hoofd gingen, om wat ik ben geworden door en in het leven. Wanneer ik zie op de nulligheden om me heen, in mijn eigen oorspronkelijken kring, juist wat het meisjesbestaan daarin aangaat, dan zegen ik het, dat ik intijds daaruit werd gerukt, en leerde vroegtijdig denken, en vroegtijdig voor mijzelve oordeelen, in plaats van te loopen aan den leiband van ‘zoo hoort het’, en ‘zoo geef het pas voor iemand uit onzen stand’. - Zeker, botsingen met familieleden, die in dat opzicht anders denken, zijn daardoor nu en dan onvermijdelijk; niemand kan zich ongestraft losrukken uit zijn of haar oorspronkelijke aristocratische omgeving, opvoeding, denkbeelden-kring. Nevens de ruim-denkenden, de begrijpenden, zijn er altijd óók familie-leden die vinden | |
[pagina 252]
| |
dat je er zijt in de eerste plaats om háár, om de familie, dat je je zelve moet vertrappen, en in een hoekje schuil houden, honger lijden desnoods, alles ter wille harer grootheid. En dezulken hebben het dan noodig nu en dan eens op hun plaats te worden gezet. - Bij voorbeeld: verlies uw fortuin, geheel buiten uw eigen schuld, omdat uw vader het verloor, sla u-zelve moedig en zonder klagen door de wereld, verdien uw eigen brood onafhankelijk, - als gij tot een rijke aristocratische familie behoort, dan zullen daaronder dezulken die ik nu bedoel zich toch, bij alle eigen luxe en eigen pronkzucht en eigen genot-aanbidding, het recht toekennen zich met alles wat u aangaat te bemoeien, met elke mooie japon die gij draagt, met elke kostbare reis die gij onderneemt, met elk geld-kostend uitgangetje dat gij u veroorlooft. Gij zijt immers arm, voor u behoeft dat niet. Gij zoudt nog eens te hunnen laste kunnen komen, nietwaar? Zij, die geld te over innen, bij wijze van rente van hun kapitaal, of van luieren op een staatsbetrekking van niets-uitvoeren, met vast pensioen straks, zij mogen genieten van het leven, hunne vrouwen mogen zich goed-kleeden, zij mogen zich permitteeren wat ze willen voor eigen pleizier en zinnen-streeling. Maar gij, die behoort tot de hunnen, en niet door uw eigen schuld uw fortuin hebt verloren, gij moogt alleen den hemel danken, dat het u werd gegeven geld te kunnen verdienen. Het nog willen uitgeven ook! Hoe komt het in u op! Potten, nog eens: potten; dat is uw plicht van arme-bloedverwante. | |
[pagina 253]
| |
Want als gij straks de oogen sluit blijft er dan zelfs wat te erven ook nog; hoe meer men reeds zelf heeft, hoe hebberiger men gewoonlijk nog is op de paar honderd gulden, die zoo'n gestorven ongehuwde nog misschien bij toeval nalaat. In plaats daarvan te durven zeggen: ‘ik wil leven zooals ik verkies; ik moest mijn eigen leven maken zonder uw hulp, ik deed dat, en ik zal het nu ook leven, zooals 't mij belieft, en zooals ik prettig vind; ik zal uitgeven wat ik verdien, zonder te vragen hoe gij het vindt’, ziedaar buitensporige brutaliteiten van 'n arm-geworden familielid, die lang niet altijd zonder onaangenaamheden afloopen; om nog niet eens te spreken van de niet te dempen klove, die door verschil van denkwijze, door het durven neerschrijven van geheel en al tegen de familie-tradities indruischende overtuigingen en opvattingen, van lieverlede wordt gegraven, en die zich nimmer laat overbruggen. Maar laat mij niet met een wanklank eindigen. Ik sprak opzettelijk collectief, van ‘de’ familie, om niet persoonlijk te wezen. Het zijn slechts enkelen die ik bedoel, niet de meerderheid. - Ik heb geen reden tot beklag, ook niet in dit bijzondere opzicht. - Ik heb reden tot dank, tot heel veel en heel grooten dank, en dat in de allereerste plaats, omdat het mij gegeven is, wat ook daarbuiten in den ernst van den levensstrijd op mij moge aanstormen, te vinden hierbinnen, in mijn thuis, het beste en het mooiste wat het leven kan bieden, het eenige wat het leven de | |
[pagina 254]
| |
moeite waard maakt: de alles verheerlijkende en goed-makende blijheid van mijn liefde-ontvangen en liefde-geven van en aan haar, die nu sinds negen jaren mijn leven deelt, als mijn vriendin, mijn moeder, mijn zuster, - alles bijeen. |
|