Herinneringen
(1909)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
VI. Onder de menschen..... Zoo stond ik dan, voor 't eerst in mijn leven, alleen op de wereld, ik, het verwende éénige-meisje, dat nimmer alleen had mogen reizen, zelfs niet van den Haag naar Utrecht, dat slechts bij hooge uitzondering alleen uitging in den Haag. - Men vergete niet dat in dien tijd al deze regels van wat comme-ilfaut wordt geacht voor een jong meisje uit de eerste kringen veel strenger werden nagekomen dan heden ten dage, maar dat bovendien ook nog mijne moeder op dat punt bijzondere opvattingen er op nahield van alles wat ik ‘niet mocht’. - Zeker, reeds in Berlijn had ik leeren kennen de klove, die zulke door hare ‘positie’ beschermde meisjes scheidt van den grooten maalstroom van het werkelijke leven, waarin verzoekingen, verleidingen, aanbiedingen op haar aanstormen, van welke het door hare positie beschermde meisje nimmer iets vermoedt of | |
[pagina 181]
| |
weet. - In den Haag immers was ik de dochter van Jhr. Mr. de Savornin Lohman; door zijn stand, zijn betrekking van advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, was ik een persoon; en in nog veel sterker mate was ik dit in Suriname, waar mijn vader als Gouverneur de allerhoogste betrekking bekleedde; - maar in Berlijn, waar hij als particulier en als 'n van zijn heel bescheiden middelen rondkomend pensionbewoner, als nommer-zóóveel leefde, was ik natuurlijk niemand: - een jonge vrouw van 24 jaar, als duizenden en tienduizenden met mij, ten prooi, alleen omdat ik 'n vrouwelichaam bezat, aan mannen-blikken en mannen-voorstellen. - Zoo herinner ik mij, hoe ik in het begin van ons Berlijnsch verblijf, staande voor een boekwinkel, op eenmaal een ouden vent naast mij zag, wiens blikken mij beloerden, en hoe ik op dat oogenblik zonder erg langzaam doorliep, omdat ik bij mij-zelve overlegde, of ik het boek, waarop mijn oog was gevallen, zou koopen of niet. Ik had niet gemerkt dat ik daarbij achtervolgd werd door den ouden vuilpoes, eerst toen ik voor de tweede maal vóór den lokkenden winkel bleef stilstaan, ontdekte ik tot mijn schrik dezelfde stekende, begeerige blikken, en, aangemoedigd waarschijnlijk door mijn opnieuw voor denzelfden winkel blijven stilstaan, begon hij in hetzelfde oogenblik een voorstel te mompelen dat mij, vliegensvlug, zonder acht te slaan op trams of rijtuigen of wat ook, de eerste de beste straat in deed hollen, waar | |
[pagina 182]
| |
ik, geheel ontsteld, in een apotheek vluchtte. Het ongeluk wilde, dat juist in diezelfde dagen mijn vader ongesteld werd, - reeds op zich zelf een vreeselijk ding voor mij die alleen met hem was in Berlijn, terwijl hij mij kalmweg opdroeg, in geval zijn ziekte verergerde, hem onmiddellijk naar een hospitaal te laten vervoeren en mij om raad en voorlichting tot onzen hem bekenden gezant te wenden. - Ik was dus toch reeds niet heel vroolijk gestemd, toen ik korten tijd later voor hem een medicijn ging halen uit een naburige apotheek, en de schrik sloeg mij om het hart, toen ik denzelfden ouden smeerpoes tegen het lijf liep, die, daar hij waarschijnlijk aardigheid had gekregen in mijn vlucht van een paar dagen geleden, goed vond mij nu, vlug genoeg voor zulke oude-karkas-beenen, opnieuw te vervolgen. - Ik heb mij achteraf verwonderd hoe ik niet overreden ben in de volte van Unter den Linden, hoek Friedrichstrasse, waar ik overstak op een drafje, zonder verder één andere gedachte dan mij te redden voor mijn belager, te verdwijnen in de veiligheid van mijn huis. Zeker, ik weet wel dat opzichzelf beschouwd elk meisje veilig is tegen zulke aanrandingen, maar ik weet ook, dat zij daardoor leert kennen datgene, wat ten slotte in den diepsten, den innerlijksten zin de heele vrouwen-werk-questie beheerscht, namelijk de beteekenis van haar vrouwenlichaam boven en voor alles in de maatschappij, als zij daarin wil werken, zelfstandig wil zijn, zich eene positie wil veroveren. | |
[pagina 183]
| |
Want, van tweeën een, of zij stuit overal op hare misdeeldheid van zóó-leelijke, dat ze daardoor overal moet achterstaan bij hare den mannen meer bevallende zusters, of zij moet, als zij een lichaam en een gezicht heeft dat hun aanstaat (en dat is al héél gauw zoo), voortdurend strijden en worstelen om zich te beveiligen tegen die oneerbare voorstellen, die begeerige aanrandingen, die op haar weg liggen als zoovele voetangels en klemmen, bij elke sollicitatie, bij elke betrekking die zij bekleedt, bij elke gelegenheid, in één woord, waar zij met den man te doen heeft. En zoodra ze zelfstandig in de maatschappij optreedt, heeft ze altijd met den man te doen, op de eene of de andere manier. - Nog een ander voorbeeld. Ik heb reeds verteld hoe mijn candidaat in de theologie mij vervolgde; ik had, op weg naar mijn schrijflessen nog een anderen vervolger, die mij dagelijks lastig viel, totdat ik van plan was ze reeds daarom alleen op te geven, indien niet op het bewuste instituut-zelf iets was voorgevallen, dat mij deed besluiten er niet meer heen te gaan. - Ik zou namelijk op wensch van mijn vader lesnemen in het dubbel boekhouden, en, daar deze lessen insgelijks werden gegeven op het bewuste schrijf-instituut, sprak mijn vader met den directeur af voor zoo- en zooveel lessen, welke natuurlijk extra betaald moesten worden, en die ik te zamen met nog een ander jong meisje zou nemen. Toen ik op den bewusten middag kwam, werd ik | |
[pagina 184]
| |
met deze in een apart kamertje gelaten, en onze leeraar bleek te zijn niet de directeur-zelf, of diens dochter of vrouw, welke alle twee ook les gaven, maar zijn zoon. - Ook deze gaf schrijfles - de heele familie deed daaraan - maar die schrijflessen werden door ons allen gezamenlijk genomen, mannen en vrouwen; wij waren allen volwassenen, die ons slecht schrift wilden verbeteren, en voor 't grootste deel behoorden mijne medescholieren tot de bescheidene burgerklasse. Ik viel daaronder dus misschien eenigszins apart op, en schreef de attentie en de beleefdheid, door den bewusten zoon mij steeds bewezen, dan ook toe aan die apartheid van mij als vreemdelinge van stand. - Wel had het mij onaangenaam getroffen dat, toen mijn vader mij had verzocht een stuk, dat hij wenschte gecopieerd te hebben, naar het bewuste instituut mede te nemen, hij zich had veroorloofd dat afschrift niet alleen zelf in persoon te komen brengen in ons pension, maar het ook in persoon was gaan afgeven aan mijn kamerdeur, die gelukkig op slot was, en waaraan hij, tot mijn verbazing, toen ik hem toeriep het maar voor de deur neer te leggen, omdat ik niet gekleed was tot opendoen, nog een geruimen tijd bleef morrelen en roepen, - totdat de thuiskomst van mijn vader daaraan een einde maakte. Maar van de handtastelijkheden, die hij zich veroorloofde zoodra hij met het bewuste jonge meisje en mij alleen in de kamer was, had ik toch absoluut geen vermoeden, en zij en ik zijn dan ook letterlijk weggevlucht, - om nooit terug te komen, | |
[pagina 185]
| |
wat althans mij-zelve betreft, - met achterlating van het geld voor de reeds vooruitbetaalde boekhoudlessen. - Aan zulke dingen, dat heb ik mijn heele leven lang ondervonden, van het oogenblik af waarop stand en positie mij niet meer beschermden, staat elke jonge, zich alleen een weg door de wereld slaande vrouw onophoudelijk bloot, indien zij niet bij toeval zóó leelijk is dat zij daardoor het nog moeilijker heeft, dan namelijk doordat zij den onwil en den spot van de mannen tegen zich heeft, wat niet minder pijnlijk is. Overal, bij elke gelegenheid, bij elk samenzijn, bij elke intimiteit van het dagelijks met den man samenverkeeren als ‘vrije’ vrouw, staan wij voor de dubbele moeilijkheid van eenerzijds ons zelve verdedigen tegen zijn begeerten, anderzijds tegen die van ons eigen hart, die er misschien óók zijn. O, het is waar, bitter wáár, wat Magda, uit Sudermann's onvergelijkelijk Heimat, dienaangaande haren vader voor de voeten werpt na haren ‘val’, waarover hij haar, de ‘officiersdochter’, zoo bittere verwijten doet: ‘Ich gehörte längst zu jener Kategorie von Geschöpfen, die sich schützlos wie nur ein Mann, und auf ihrer Händearbeit angewiesen, in der Welt herumstössen. Wenn ihr uns aber das Recht aufs Hungern gibt - warum versagt ihr uns das Recht auf Liebe... O, man weiss ja was die Familie mit ihrer Moral von uns verlangt. Im Stich gelassen hat sie uns, Schütz | |
[pagina 186]
| |
und Freuden giebt sie uns keine, und trotzdem sollen wir in unserer Einsamkeit nach den Gesetzen leben die nur für sie Sinn haben. - - Und derweilen verzehrt uns der Kampf ums Dasein Seele und Leib.’ Ieder woord van die self-made vrouw uit beschaafden stand, die fier en onafhankelijk terugkeert te midden der haren, door hen aan haar lot overgelaten toen ze arm was, nu haar vierend als beroemde artiste, maar niet begrijpend wat ze heeft doorgeleden en doorgestreden om zoover te komen, ieder woord van Magda is mij uit het hart geschreven. Want dáárom bekommert de familie zich niet, om je moeite, je nood, je verleiding, je stillen strijd als de verzoeking op je toetreedt, alleen maar om de vraag bekommert zij zich: ben je nog wel wáárd om met ons om te gaan, om bij ons te worden ontvangen? Voor je zelf zorgen, o ja, dat vinden ze best; niet graag zouden ze met den last van je onderhoud zijn opgescheept; dat je alleen staat midden in de wereld, met je vrouw-lichaam, en je vrouwbegéérten misschien ook, God, dat vinden ze alles héél natuurlijk, staan er geen oogenblik bij stil wat dat voor je inhoudt, maar, verbeeld je, dat je zou ‘vallen’ te eeniger tijd, vallen zooals Magda viel, verleid door een schurk, zelf te goeder trouw liefhebbend, en dat je dan met opgeheven hoofde in hun midden zou durven treden en zeggen: Ich bin ich, zooals Magda, dan zou je eens wat hooren: van moraal, van goede zeden, van in 't slijk gesleurde ‘familie-eer’, al die dingen, die de familie dan bedenkt | |
[pagina 187]
| |
als een verplichting die je aan háár hebt, als een recht dat zij heeft op je, - zonder dat het haar ooit inviel, dat juist je alleen-zijn, midden in den strijd van 't leven, je immers los maakte van haar en van haar begrippen, los van je ‘verplichtingen’ tegenover haar. Ik kan dit alles zoo neerschrijven, omdat ik me niets heb te verwijten tegenover mijn familie of tegenover de goede zeden in deze, omdat ik zonder kleerscheuren ben heengekomen door den nood en de verleiding en de aanbiedingen en de verlokkingen, maar ik herhaal het hier nog eens: elk van Magda's woorden is me uit het hart geschreven: ‘Wenn ihr uns aber das Recht auf's Hungern gibt - und ich habe gehungertGa naar voetnoot1 - warum versagt ihr uns das Recht auf Liebe, wie wir sie haben können, und das Recht auf Glück, wie wir es verstehn? - O, man weiss ja was die Familie mit ihrer Moral von uns verlangt. - Im Stich gelassen hat sie uns, Schütz und Freuden giebt sie uns keine, und trotzdem sollen wir in unserer Einsamkeit nach den Gesetzen leben, die nur für sie Sinn haben. - Knebelt uns meinetwegen, verdammt uns, sperrt uns in Harems, und in Nonnenklöster - und das wäre vielleicht noch das Beste. - Aber wenn ihr uns die Freiheit gibt, so wundert euch nicht, wenn wir uns ihrer bedienen’. Juist, zóó is het; de ‘vrijheid’ geeft de familie ons graag genoeg, opdat zij vooral niet veroordeeld worde | |
[pagina 188]
| |
ons te onderhouden, vrijheid tot verhongeren desnoods, in fatsoenlijke armoede, maar als zij zich onzer herinnert, dan is het om ons vóór te houden onze verplichtingen van fatsoen aan háár, de familie, om ons te kapittelen, omdat we die niet genoeg in het oog houden, die verplichtingen aan den goeden naam der familie. - Zich er in verdiepen wat het lot is van 'n alleenzwervende vrouw, juist in dit bijzondere opzicht van haar vrouw-zijn, dat doet de familie nooit. Daarvoor heeft zij het veel te druk met haar eigen deftigheid en baantjesnajagerij. - Het is mij gebeurd dat een getrouwd man mij voor de keuze stelde: of mij aan hem geven, of mij 't slachtoffer maken van zijn wraak, die mij op dat oogenblik mijn finantieelen ondergang zou kosten, omdat hij mij geregeld werk verschafte. Bijzonderheden kan ik hier, met het oog op de nog levende betrokkenen, onmogelijk meedeelen; een ander man, door zijn loyaal tusschenbeide komen, heef mij gered. - Maar stel u voor, dat ik had toegegeven, of omdat die man mij beviel, of ook uit nood, uit honger, - hoe zou ik gesteenigd, hoe zou ik door heel mijn aristocratische familie uitgeworpen zijn geworden als een melaatsche! Aan den anderen kant, stel u voor dat zijn wraakneming ware gelukt, denkt gij dat de familie mij voor mijn standvastigheid zou hebben beloond of gedankt? Zij zou 't niet meer dan hoogst natuurlijk hebben gevonden; niet anders van een ‘welopgevoed, | |
[pagina 189]
| |
fatsoenlijk meisje’ hebben verwacht. - Zóó wordt er met twee maten gemeten, als het ons-vrouwen aangaat. - We hebben geen keuze; ‘vallen’ we, dan zijn we verloren voor onze omgeving, voor heel de maatschappij; blijven we staande, dan gaat ons leven, dan gaan de beste jaren van ons bestaan voorbij in een voortdurenden kamp om ons zelf te bewaren, èn tegen wat we niet willen, èn tegen wat we wèl zouden willen misschien, als ons hart of onze zinnen meespreken. - Dat is de kern van de vrouwenquestie, die waarvan de nuttige juffers bij papa en mama thuis niet weten, als ze in haar boudoirs zitten te studeeren op de sociale vraagstukken, evenmin weten als de getrouwde of van haar man gescheiden feministen, die zichzelf daardoor eerst finantiëel onafhankelijk maakten, dóór dien wettelijken verkoop, en zich aldus kochten het recht tot meeschetteren over strijden en nooden waar ze-zelven buiten staan, juist dóór haar ‘toelage’, geaccepteerd van den man van wien ze gescheiden leven. Ik herhaal, juist omdat ik er ongedeerd in ben gebleven, in dien strijd, omdat niemand me dus kan nageven zoo te spreken uit zelfverdediging, juist dáárom heb ik het recht hier uit eigen ondervinding te getuigen, eenerzijds tegen de eenzijdigheid en de zelfzucht van een stand- en familie-opvatting, die er niets tegen heeft een jong meisje te slingeren in de verleiding en de ellende van de maatschappij, om er, | |
[pagina 190]
| |
hoe dan ook, haar brood te verdienen, maar moord en brand schreeuwt van deugdzame verontwaardiging over haar ‘onteeren’ van haar naam, als zij daarin, in dien kamp om haar bestaan, nog iets anders durft doen dan hard-werken, als zij genieten wil op hare beurt, anderzijds tegen de oppervlakkigheid van het zeker soort feminisme, dat de waarheid verbergt en haar uit valsche schaamte lastert, wanneer het ontkent de ongelijkheid van den strijd om het bestaan van de beide sexen, juist door dat niet weg te nemen of niet weg te redeneeren feit, dat de vrouw altijd en onder alle omstandigheden om haar lichaam tegen den man heeft te kampen, in de meeste gevallen omdat hij het begeert, in enkele andere, die nog droever zijn, omdat hij het zóó van alle bekoorlijkheden ontbloot acht, dat hij haar juist dáárom achterstelt bij ieder harer zusters, en wreed in den hoek duwt als zij hem voor 't een of ander van noode heeft. In dat laatste geval voelt ze zich misdeelde-óók-nog - en daarom geloof ik, dat die levens, van zulke van den strijd om haar lichaam verschoond-geblevenen wel de allerdroevigste zijn van allen. Maar bitter moeielijk zijn de andere óók.
Den dag na mijns vaders afreis vertrok ik naar Silezië. Wij hadden door wederzijdsche kennissen van een pension daar gehoord en de eigenares ervan, echtgenoote van een gepensioneerd majoor, ook zelve leeren kennen in Berlijn. - Zij haalde mij 's middags | |
[pagina 191]
| |
af van het naaste station. Van daar was het nog een uur rijden naar het dorp waar zij eene allerliefst gelegen villa bezat. De overige bewoners hiervan bestonden uit haar man, haar ongehuwde zuster, en twee jonge dames, de eene daar uitbesteed door eene niet van haar houdende moeder, welke zelve óók daar in de buurt woonde, de andere afkomstig uit duitsch-Polen ‘om het huishouden te leeren’. Ziedaar mij opeens overgebracht, uit een centrum van wereldverkeer als Berlijn, bij menschen en in toestanden van minstens een eeuw geleden. Voortdurend moest ik denken aan Frits Reuter's typen, terwijl ik onder die eenvoudigen van harte verkeerde. - Mijn majoor en zijn vrouw waren beide van adel, als officier had hij natuurlijk een dóór en dóór beschaafde opvoeding gehad, en met de omwonende Silezische Ritterguts-bezitters, waaronder de meest-klinkende oud-adellijke duitsche namen waren te vinden, verkeerden ze met Du en Du. - 't Geen niet wegnam, dat ze schimpten op die ‘moderne dwaasheid’ van er 'n badkamer op na te houden, dat mijn bruinleeren laarsjes en een paar wit-linnen zomer-schoenen in hunne oogen behoorden tot een geheel-ongepermitteerde soort luxe, dat hunne manieren aan tafel zich in hoofdzaak kenmerkten door afwezigheid van wat men manieren noemt, en dat hun eten en de toebereiding ervan mij met, het woord is niet te hard, walg vervulden! En toch ben ik van diezelfde menschen met oprechte | |
[pagina 192]
| |
tranen weggegaan, toch kostte het mij een groote zelfoverwinning vrijwillig mijn veilige haven bij hen te verlaten, om de wijde wereld in te trekken, teneinde de mij geboden gelegenheid om mijn brood te verdienen aan te grijpen. - Dat kwam, omdat die menschen, en geheel de Silezische bevolking in die streek, datgene bezaten wat mij doet heenstappen over alle kleinigheden en onaangenaamheden van den bovenbeschreven aard: warme harten, beminnelijkheid, eenvoud, oprechtheid, - al datgene in één woord wat mij doet denken, als ik de boeken van Frits Reuter lees: hoeveel gelukkiger moet het geweest zijn in dien tijd te leven, onder die menschen, dan onder de hedendaagsche egoïsten en hunne ‘eischen’ van de ‘samenleving’. - Als een vreemde eend in de bijt bezag mijn ex-majoor mij dien eersten dag, toen ik hem vroeg naar een badkamer, en hij gaf mij het verontwaardigde antwoord, ‘dat hij wel wist hoe die kunsten in Berlijn tegenwoordig in de mode kwamen, maar dat hij daar niet aan deed’. Als een vreemde eend in de bijt óók zag mevrouw-majoor mij aan, toen ik haar vertelde dat bij ons elke dienstbode ervoor zou bedanken, haar middageten te ontvangen van de tafel van binnen, opgediend op de vuile borden van meneer en mevrouw. En zoo was er meer. Het ergste voor mij om aan te gewennen was de etensquestie. Niet het feit dat op zich zelf reeds de Silezische keuken veel eigenaardigs heeft, zelfs voor | |
[pagina 193]
| |
Duitsche smaken, was voor mij een heel ding om mij mede te verzoenen, maar de bekende duitsche zuinigheid in toebereiding ging dikwijls over tot wezenlijke smerigheid. Zoo gebeurde het dat een ham, waar de wormpjes gemoedelijk uit en over kropen, maar eens werd ‘overgekookt’, nu en dan, om dan weer aan ons, avond na avond, opgedischt te worden bij 't Abendbrot; zoo behoorde het tot de huishoudelijke regels, dat mevrouw elken maandag uit de naaste stad een halve koe inééns in huis nam, voor vleesch-gebruik gedurende de gansche week; niet alleen was een deel van dat vleesch natuurlijk half-bedorven als 't einde van de week naderde (onnoodig te zeggen dat zulke ‘moderne kunsten’ als een ijskast niet aanwezig waren), maar bovendien werd de filet steeds als bepaalde Zondagstractatie bewaard, en was dus, als zijnde van den vorigen Maandag afkomstig, absoluut ongenietbaar. En deze duitsche dame had toen niet alleen een jong meisje in huis ‘om haar het huishouden te leeren’, maar maakte reeds sinds jaren bepaaldelijk haar werk van deze specialiteit van opleiding tot het huishouden; iets waarin zij, blijkens de mij met trots getoonde brieven en getuigschriften, een zeer goeden naam had verworven!!! In den beginne trok ik den neus op, en liet dergelijke spijzen onaangeroerd voorbijgaan. Maar honger is de beste saus. Ik was jong, ik was gezond, ik kon niet alléén met brood en boter mij voeden; daarenboven, | |
[pagina 194]
| |
en dat vooral stemde mijzelve gewillig en zachtmoedig, mijne majoors-vrouw-zelve deed haar best, op hare manier, om voor mij te zorgen met extra'tjes; al waren die er dan ook naar, ik kon toch niet anders dan hare lieve moederlijkheid waardeeren; aan den anderen kant moest ik dus om harentwille een ‘goed voorbeeld’ geven. Op zekeren dag namelijk, nadat ‘Mariechen’, het Poolsche meisje, onbeschaamde opmerkingen had gemaakt over het onder háár speciaal toezicht opnieuw opgekookte ham-gerecht met de wormpjes, riep mevrouw mij apart, en beweerde dat ik de eerste aanleiding was tot die oproerigheid. ‘Mariechen’ namelijk had vroeger niets aan te merken gehad; mijn ‘verwend’ voorbeeld werkte zoo aanstekelijk. - ‘Als ik dan al zelve zoo “verwend” was, wilde ik dan in elk geval 't om haar, mevrouw, te pleizieren, toch maar niet doen alsof ik 't met háár eens was?’ - Wat kan men in zoo'n geval, als men houdt van de menschen, anders doen dan hun den zin geven? Zoo at ik blijmoedig ham met gekookte wormpjes! Ik ben in die paar maanden heel veel van die beminnelijke familie, man en vrouw en zuster, gaan houden. En daarom schikte ik mij zoo goed en zoo kwaad het ging in hun eten, schikte mij naar hunne voor-wereldlijkheden, en voelde mij, alles saamgenomen, bij hen heel tevreden. - Zij van hun kant praatten graag met mij; ik werd hun in wereldsche dingen een ware raadsvrouw. Moest mevrouw een nieuwe japon hebben, dan moest ik haar helpen kiezen, | |
[pagina 195]
| |
en vermakelijk was het daarbij de winkeliers, in dat afgelegen gat, de echt-duitsche woorden: nobel, ‘hoch fein’, ‘apart’ om zich heen te hooren gooien voor de onmogelijkste ouderwetsigheden. - Toen meneer zijn jaarlijksche reis naar Oost-Pruisen, vanwaar hij afstamde, ging ondernemen, haalde hij al zijn verschillende fantazie-hoedjes bij elkaar (en wat is onmogelijker dan duitsche fantazie-hoedjes voor mannen) en verzocht mij te beslissen, welk daarvan nog het meest-moderne was. - Harerzijds stopte mevrouw voor mij de stukjes taart of tulband, waarvan zij wist dat ik hield, in een apart trommeltje, en zette mij een of ander extragerecht voor, wanneer hare Silezische keuken voor mijn smaak al te barbaarsch werd. In één woord, wij konden het hoe langer hoe beter samen vinden; in menig intiem gesprek, op menige lange wandeling, leerde ik in deze ouderwetsche vrouw kennen een hart van goud, een trouwe ziel, en daarbij iemand met een gezonden, practischen kijk op de dingen. - Zij was het die tot mij zeide, dat ik steeds, met den besten wil ter wereld, zou hebben te lijden onder de gevolgen eener opvoeding van luxe en gewaanden rijkdom, iets waarin ik geloof dat zij groot gelijk had, en dat mij daarom altijd doet afkeuren de overdreven weeldezucht, waarin heden ten dage zoovele ouders hunne kinderen groot brengen. - Het kan verkeeren. Dat weet ik uit eigen ondervinding. Zij was ook een zeer vrome vrouw, eenvoudig en oprecht, zonder tot eenige richting of partij te behooren; | |
[pagina 196]
| |
en voor haar man en haar zuster geldt in dit opzicht hetzelfde. - De twee jonge meisjes brachten in dezen kring het vroolijker element; althans ‘Mariechen’, een allervermakelijkst type van boerschheid, welke moest en zou ontwikkeld worden tot dame, en telkens terugviel in hare vroegere natuurlijkheid van boerinnetje; - daarbij echter een lief, goed, hartelijk wezen; de andere aanwezige jonge dame, van adel, was een slachtoffer van moederlijke onrechtvaardigheid; leelijker en minder-begaafd dan hare twee oudere zusters, werd zij door hare moeder in alles bij deze twee achtergesteld, en gemakshalve toevertrouwd aan de zorgen der majoors-vrouw, vriendin harer familie, terwijl hare mama zelve, met de twee andere dochters, rondreisde en zich amuseerde, in Berlijn en elders. Men ziet, slechte moeders zijn overal te vinden, komen ook elders voor dan in Holland.
.... Midden in dien kalmen, rustigen zomer (ik was in Mei of Juni gekomen), viel een brief, die in eens mijn geheele levensplan veranderde, die mij de veilige haven uit, opnieuw de wijde wereldzee indreef. - - - Die brief kwam uit Schotland.... De eigenaressen eener particuliere meisjesschool in dat land, waar het geen absoluut vereischte is geëxamineerd te zijn door den Staat en ‘actes’ te bezitten die machtigen tot het geven van openbaar onderwijs, hadden door gemeenschappelijke duitsche | |
[pagina 197]
| |
kennissen van mij gehoord. Zij zochten, tegen behoorlijk salaris, uit het buitenland een beschaafd jong-meisje, in staat onderwijs te geven in fransch en duitsch, en zij boden mij, op recommandatie der bedoelde duitsche vrienden, aan bij den aanvang van den nieuwen cursus, aan het eind van den zomer, tot haar over te komen om, indien ik er den moed toe had, als onderwijzeres op te treden. - Zeker, ik was een hollandsche, maar ik sprak engelsch zoowel als duitsch en fransch vlot, en ik durfde het wel aan die laatste talen te onderwijzen, dank zij mijn eigen genoten goed onderwijs en mijn kennis van fransche en duitsche literatuur. - Vrije woning, natuurlijk, vrije kamer (het was geen kostschool, enkel een dagschool, zoodat wij onderwijzeressen met ons vieren apart samenwoonden, voor rekening der haar eigen afzonderlijk huis bewonende zusters-eigenaressen), en bovendien ƒ 300 salaris! Voor iemand die er naar snakte haar eigen brood te verdienen, en tegelijk graag wat van de wereld wilde zien, was dit aanbod er een om zonder voorbehoud aan te nemen, al kostte mij het heengaan van mijn Silezische vrienden veel. - Zij hunnerzijds waren zooveel onafhankelijkheid in het besluiten van een alleen-staand, nog jong-meisje (ik was toen 24 jaar) niet gewoon, maar ik had geen tijd tot heen en weer schrijven naar Indië, om te vragen hoe mijn vader er over dacht. Ik moest terstond ja of neen zeggen, omdat de bewuste dames natuurlijk in het laatste geval naar een andere hulp | |
[pagina 198]
| |
moesten gaan zoeken. Ik zei ja, en ik vernam daarop natuurlijk terstond van mijn rijke familie in Holland het aanmoedigend vonnis, dat ik het toch wel niet zou kunnen volhouden, en daarvoor toch wel te veel verwend zou zijn, en hiervoor toch niet was opgevoed, en dat toch wel te moeilijk zou vinden, enz. enz. Het is namelijk verbazend-amusant op te merken, hoe juist rijke menschen, die zelf nooit een hand uit de mouw steken en zich den ganschen dag met hun eigen kwalen bezighouden bij gebrek aan andere bezigheid, het hun arme bloedverwanten eigenaardig moeilijk weten te maken wanneer deze zich ‘aanpakken’. O ja, vóór dat aanpakken zijn ze van ganscher harte; ze keuren het ten hoogste af, als deze nog eenige andere lusten en begeerten er op na durven houden dan die, welke voor een arm geworden familielid ‘pasgeven’, en welke in hunne oogen van hoogst bescheiden aard behooren te zijn, maar tegelijkertijd legge n zemet al hun pessimistische op en aanmerkingen voortdurend bezwaren in den weg, en wekken daardoor bij hun slachtoffer moedeloosheid en troosteloosheid. Laat mij dan ook al dadelijk zeggen dat, wat mij betreft, die pessimistische voorspellingen gelukkig niet zijn bewaarheid, dat ik op die school niet alleen met veel genoegen en tot wederzijdsche tevredenheid ben geweest, maar dat mijn chefs, de bewuste dameseigenaressen, mij ook uitdrukkelijk verzochten het contract voor een tweede jaar te hernieuwen, hetgeen ik om straks te vermelden redenen weigerde, | |
[pagina 199]
| |
wijl mijn vader mij toen bij zich verlangde. Ook bleef onze onderlinge verhouding zóó vriendschappelijk, dat ik een volgend jaar lang bij hen heb gelogeerd, en zelfs bij familie van hen in de Highlands ook nog.Ga naar voetnoot1 - - - Zoo had ik dan met de noodige tranen en zoenen afscheid genomen van mijn Silezische ‘Heimat’ en was aan het naaste station, waarheen mijn majoorsechtgenoote (haar man was toen op zijn Oost-Pruisische reis), mij per rijtuig uitgeleide had gedaan, in den trein gestapt. Geen vroolijke reis; het was een nachttrein, ik moest drie malen onderweg overstappen, ik werd lastig gevallen door een indringerigen medereiziger, en kwam 's ochtends vermoeid en verreisd aan in Berlijn, vanwaar ik, na een uur, door moest naar Holland; met de van Rotterdam uit direct op Schotland varende goedkoope booten wilde ik dan, na mijn familie in den Haag bezocht te hebben, verder. Aan het station te Berlijn haastig ontbijt, toen weer | |
[pagina 200]
| |
den trein in; door een misverstand 's avonds aankomst aan het Hollandsche spoor, terwijl ik werd afgehaald aan het Rijnspoorweg-station, zoodat ik, het was reeds in den nacht, met geld en goede woorden iemand moest overhalen mij een rijtuig te bezorgen. Dat was mijn éérste reis alléén door Europa! Toen de zeereis naar Schotland, een volle boot, met voornamelijk Schotsche jongelui aan boord, die op die wijze een goedkoop plezierreisje hadden gemaakt naar 't vasteland, en wier vroolijkheid en druk gedoe, bij het zien hunner vaderlandsche kusten, voor mij pijnlijk afstaken bij de onzekerheid en twijfel waarmede ik diezelfde kusten zag opdoemen. - Het is een weemoedig gevoel, als gij het verwend eenig-meisje zijt geweest van rijke ouders, als gij in Suriname een tijd lang het rolletje hebt gespeeld van nommer-een als Gouverneurs-dochter, plotseling als ondergeschikt, arm onderwijzeresje in den vreemde te staan, uzelve afvragende, dank zij de hierboven-aangehaalde familie-voorspellingen: zal ik kunnen volbrengen wat ik op mij nam, zal ik straks niet worden afgedankt als onbruikbaar, - tot spot van iedereen? Ik had echter een vasten wil om mijn best te doen. Ik geloof dat die wil, als hij er is, veel kan helpen om te slagen in het leven. Niet achterwaarts maar voorwaarts zien. Niet vragen, hoe zou ik hebben willen leven, maar: hoe moet ik nu eenmaal leven. ‘Es muss’. Die lijf-woorden van mijn vader hielden mij boven water. | |
[pagina 201]
| |
Die flinkheid, die bereidwilligheid waren gelukkig voor mij een bijzondere aanbeveling in de oogen mijner nieuwe omgeving, wier verwachting niet hooggespannen was betreffende meisjes van het vaste-land, dank zij mijn voorgangster. Deze namelijk, evenals ik van adel, een duitsche, had meer voor haar plezier, dan omdat zij moest, deze betrekking aanvaard, aangelokt door hare bekendheid met een der Engelsche mede-onderwijzeressen. Eenmaal echter in functie, geraakte zij door haar hoogmoed en haar onwilligheid om zich naar de gewoonten van het land te schikken weldra in een tweeslachtige positie. Zij voelde zich steeds het ‘gnädige-Fräulein’, dat als zoodanig een beetje neerzag op hare niet adellijke-collega's; zij ergerde deze met verhalen over hare duitsche familiegrootheid, zij smaalde op alles wat Schotsch was, tot de natuur incluis, om er haar Duitschland tegenover te stellen als ‘het’ Eldorado; en zoo was het geen wonder dat de met het ‘continent’ volslagen onbekende Schotsche onderwijzeressen, mijne collega's, waarvan alleen de oudste in Duitschland geweest was, van mij dezelfde gebreken en dezelfde eigenschappen verwachtten, welke haar zoo gehinderd hadden in mijn voorgangster. Hollanders en Duitschers scheerden ze over één kam - iets wat mij vooral daarom ergerde, omdat zij in het begin de ongemanierdheid van de Duitschers beschouwden als een algemeene eigenschap van alle ‘continent’-bewoners. - Ik was daarenboven óók van adel; ze wisten van mijn verleden genoeg | |
[pagina 202]
| |
af, om te hebben vernomen, dat ik niet voor het onderwijzersvak was opgeleid of in die klasse thuisbehoorde, - zij verwachtten dus te zullen stuiten op heimwee, tranen, onwil, al datgene waarmee mijn voorgangster had te kampen gehad, en het viel haar zeer mee, dat ik integendeel van den eersten dag af mijn nieuwe positie onder de oogen zag met zooveel opgewektheid als maar mogelijk kon zijn, dat ik er niet aan dacht mijn adel uit te spelen als een soort bevoorrechting boven hen, dat ik hun prachtig land oprecht bewonderde, en het waardeerde zooveel van de heerlijke natuur te leeren kennen op lange wandelingen en tochtjes, vooral dat ik, in plaats van, zooals mijn duitsche voorgangster steeds had gedaan, te klagen over wat ik onvermijdelijk miste, heel innig waardeerde het vele goede dat mijn deel was. Want, dit zij hier met dank aan dit stuk verleden gezegd, ik had een goede betrekking gevonden. Ik had datgene, wat iemand die in betrekking is nooit genoeg kan waardeeren, maar m.i. lang niet altijd waardeert, zeer goede en menschelijk-denkende chefs in mijne twee zusters-eigenaressen. - Laat mij tusschen haakjes hier even zeggen, dat zij het zijn geweest die mij het eerst van heel nabij leerden, hoe men bij een volbloed modern-godsdienstige levensbeschouwing wezenlijk veel ‘christelijker’ kan handelen, dan bij een orthodoxe pur-sang, wanneer die alleen (en dat is zoo dikwijls het geval) met de lippen wordt beleden. Tot hiertoe had ik èn in den Haag èn in Berlijn, waar wij | |
[pagina 203]
| |
in een beslist christelijk-orthodox-getint pension woonden, èn in Silezië bij mijn majoor, steeds geleefd onder een geheel orthodoxe ‘beademing’, om het geliefkoosd woord van Abraham Kuyper in zijn Heraut te gebruiken. Nu, hier in Schotland, waar de Kerk en de levensbeschouwing er over het algemeen eene is van steil Calvinisme, geraakte ik bij toeval, bij uitzondering, bij twee dames, die, zonder het heel openlijk te durven bekennen, in stilte door en door modern waren, maar die in hun leven handelden en wandelden vromer, liever, zachter, toegevender voor andersdenkenden, dan ik het ooit in orthodoxe christen-kringen gewoon was geweest te zien. Zoo leerde ik vergelijken - niet ten nadeele van de modernen. Zonder twijfel was het aan de redelijkheid, aan den door en door beschaafden aard dezer twee eigenaressen te danken, dat ik bij haar het zoo naar wederzijdsche tevredenheid kon uithouden. Zij hadden een groote kieschheid voor mij, vroegen mij b.v. eens, toen zij constateerden dat ik er slecht begon uit te zien, of ik, door mijn rijkelui's-kindje-opvoeding, wellicht gewoon geweest was van kind-af wijn te drinken, in welk geval zij zich verplicht rekenden, in het belang mijner gezondheid, mij aan tafel die gewoonte voor hare rekening te laten volgen! - Glimlachend kon ik het tegendeel verzekeren, daar mijne ouders mij goddank zonder wijn hebben opgevoed, en mijn slecht-uitzien dus zeker niet aan de onthouding daarvan kon zijn toe te schrijven. Maar de | |
[pagina 204]
| |
goede, kiesche bedoeling waardeerde ik bijzonder. Eén ding dat ik óók vóór had op mijn voorgangster, en dat mij in mijn omgang met de schoolmeisjes bijzonder te stade kwam, was mijn kennis van het Engelsch, dat ik vlot sprak en schreef, zoodat ik mij niet alleen geheel en al kon verstaanbaar maken natuurlijk, maar ook boodschappen verrichtte voor mijn collega's, en haar andere diensten van dien aard bewees, waarover zij zich te meer verbaasden, omdat eensdeels Engelschen-zelf weinig taalkennis hebben, anderdeels mijn duitsche voorgangster slechts met moeite en gebrekkig zich had weten uit te drukken, en dan ook hoofdzakelijk tot het aanleeren der Engelsche taal bij hen was gekomen. - Mijn betrekking als zoodanig viel mij heel erg mee. Ik erken dat ik er in stilte tegen had opgezien, plotseling en onvoorbereid les te moeten geven aan meisjes van tien tot zestienjarigen leeftijd in fransche en duitsche spraakkunst en literatuur, enz. Maar toen mijn chefs, zelve in die vakken geëxamineerd en er dus uitstekend van op de hoogte, mij hadden ingewijd in hun leerplan, en in de door haar gebruikte boeken, ging alles van een leien dakje, had ik weldra de routine volledig beet, en voldeed, wat in deze het voornaamste was, zoo geheel en al aan de van mij gekoesterde verwachtingen, dat ik meermalen het compliment ontving: al ben je dan niet geëxamineerd, en al heb je geen actes, je geeft veel beter onderwijs dan menigeen die theoretisch veel heeft geblokt om het een of ander | |
[pagina 205]
| |
diploma te halen, maar die mist gezond verstand en aangeboren scherpzinnigheid. - Datgene waarvoor ik dus het meest had gevreesd, namelijk dat ik de op mij genomen taak niet aan zou kunnen, viel mij zoo bijzonder mee, dat ik mij weldra geheel en al thuis en op mijn gemak gevoelde.
Ik leerde ondertusschen het leven van een geheel nieuwen, practischen kant kennen; ik gaf les op de school, maar ik leerde zelve óók, in ander dagelijkschleven zien. Zooals ik namelijk reeds met een enkel woord zeide, wij woonden met ons vieren samen in een klein huisje, zonder meid; de oudste onder ons, een nicht van de schoolbezitsters, was nommer een, aan wie wij, drie jongeren, hadden te gehoorzamen. Zij bestuurde ons huishouden, d.w.z. wat daarvan huishouden genoemd kon worden, want wij aten steeds op de villa der schoolbezitsters; als wij des ochtends om 9 uur naar de school gingen, bleven wij er tot 2 uur (de lessen werden in éénen door van 9-2 gegeven). Dan volgde het gemeenschappelijk middagmaal daar aan huis, en eerst daarna keerden wij, na gewandeld te hebben, alleen of te samen, terug naar ons eigen ‘home’, waar we de afternoon-tea, en des avonds nog een boterham, zelve toebereiden moesten; daartoe was ieder van ons om de beurt ‘Betsy-Jane’, een algemeen-woord in Schotland voor ‘meid’, en als zoodanig heb ik geleerd o.a. vuur aanmaken, deur open doen, den boel omwasschen, tafel- | |
[pagina 206]
| |
dekken, bed-opmaken, kruiken-bezorgen, allerlei werkjes van dien aard, die ik thuis steeds de door mijn moeder welgedrilde dienstmeisjes had zien doen, waarvoor mijn hoogmoedige voorgangster meer of minder den neus had opgetrokken, maar waarvan ik begreep dat ik, eenmaal de betrekking op mij genomen hebbende, den plicht had ze blijmoedig te volbrengen, zoo goed mogelijk. - We maakten ieder van ons ons eigen bed op, we hadden ieder een afzonderlijk kamertje, en gingen ons om de beurt wasschen in de badkamer, op de even keurige als practische en zindelijke Engelsche manier ingericht, met warm en koud water-kranen, en een waschtafel daaronder, waarin het vuile water verdwijnt, zonder dat er sprake is van het omslachtig waschtafel-doen en vuile-emmer gedraag van onze vasteland-manier, welke eerst langzaam en moeilijk van lieverlede wordt verdrongen door de bovengenoemde Engelsche. - Het eigenlijk vuile werk van kamer- en keuken-doen geschiedde door een werkvrouw, die des ochtends om 7 uur kwam, zich zelve met den sleutel inliet, ons wekte, en om 9 uur tegelijk met ons weer verdween. - Bed-opmaken was voor mij een volslagen geheim, omdat ik het nooit had behoeven te doen, maar ik wilde dit niet laten merken, en deed het dus maar zoo goed en zoo kwaad als het ging, totdat op zekeren dag onze oudste, die de kamers wel eens naging, er achter kwam, en mij glimlachend vroeg: of ik niet ongemakkelijk lag. Ik bekende haar toen gul, dat ik nooit bed-opmaken | |
[pagina 207]
| |
had geleerd, en zij was zoo vriendelijk er mij les in te geven, tot ik het kende. - Wie onzer 't eerst na twee uur thuis kwam van de school, moest aan háár den sleutel van het huis vragen om zich in te sluiten, en dan vóór alles naar het vuur kijken in de keuken, dat, zorgvuldig ingerekend door de werkster van 's ochtends, smeulend wachtte op onze terugkomst. Dan was het gauw den ketel opzetten voor kokend water, opdat onze afternoon-thee, waarop we allemaal dol waren, precies om 4 uur kon worden gedronken. - Eens, het was na de Kerstvacantie, die ik had doorgebracht bij heel rijke menschen in Glasgow, familie van mijne familie in Holland, en waar ik dus weer onwillekeurig in luxe-gewoonten was verstrikt geraakt, vergat ik, het eerst thuisgekomen, dien ketel- en vuurplicht. Ik ging direct naar mijn kamertje, knoeide er wat rond, en hoorde op eens een verontwaardigde stem beneden in huis: ‘Miss Lohman, waar ben je, waarom heb je niet naar het vuur gekeken?’ - Het was onze oudste, die, met de twee anderen toevallig laat thuis kwam, en vrij vinnig keek om mijn vergrijp en de daardoor te late thee. Enfin, het is de eenige keer geweest, gelukkig, dat ik in dit opzicht door nalatigheid heb gezondigd. Mijn groote bereidwilligheid in al deze dingen werd mij zeer hoog aangerekend, juist omdat ik een vreemdelinge was, onbekend met 's lands gebruiken, en van wie men dus integendeel onwil of onhandigheid had verwacht. Zoo verwekte ik ook een groote verbazing van goedkeu- | |
[pagina 208]
| |
renden aard, toen ik den eersten Zaterdag den besten aanbood de huishoudelijke boodschappen voor mijn rekening te nemen. - In Schotland namelijk wordt de Zondag met zulk een calvinistische gestrengheid gevierd, dat men dientengevolge des Zaterdags op scholen enz. vacantie geeft. Wij waren dus feitelijk, van Vrijdagmiddag, na het diner op de school, af, tot Maandag-ochtend vrij, en aten die middagen, Zaterdag en Zondag, dan ook in ons eigen huisje. Onze oudste bezorgde het diner, dat natuurlijk van hoogst eenvoudigen aard was, de ‘Betsy-Jane’ van de week moest haar daarbij helpen met klaar-zetten en omwasschen en weer wegbergen. - De boodschappen deed zij, of een van de twee anderen, des Zaterdagochtends zelve, maar niemand had er gewoonlijk véél lust toe, en het was dus een meevaller, toen ik voor die boter- en ham-boodschappen enz. mij zelve niet te voornaam bleek te vinden, en ook niet te veel vreemdelinge was in de taal, om ze te kunnen uitvoeren.
Grooter verschil dan tusschen de voorwereldlijke manieren en vuile gewoonten van den Silezischen adel en de properheid, zindelijkheid en goeden smaak in tafelgewoonten enz. van deze gewone middelklasse-Schotten is niet denkbaar! - Hier was alles even helder, keurig, ordelijk. Een bloem op het witte tafellaken deed vriendelijk aan, ook bij het eenvoudigste middagmaal. De disch was bescheiden, maar brood en boter waren van goede kwaliteit. Van slechte manieren | |
[pagina 209]
| |
geen sprake. - En dat alles geldt niet van deze Schotten alleen, met wie ik in toevallige aanraking kwam, maar van het heele Schotsche volk. In elke derde klasse van den trein kunt gij er, naast wien ook, gaan zitten, zonder vrees voor minder-frissche buren; de arbeiderswoningen zijn even proper en welverzorgd, als die van de meer-gegoeden. En badkamers en water-closets (waarvan men mij drie jaren geleden in Amsterdam, toen ik daar een woning zocht, in huizen van 500 gld. en méér huur, zei: ‘Die worden door niemand verlangd’) ontbreken in Schotland nergens, mag men gerust zeggen. Ons huisje b.v. stond in een straat, eigenlijk geheel gebouwd voor fabriekswoningen, en dan ook bevolkt door meesterknechts enz. van omliggende fabrieken. Het was dus ook gelijk en gelijkvormig aan al zijn buren in de straat, en het bezat, evenals deze, een uitstekende badkamer, ingericht op de boven beschreven wijze, met een practische waschtafel, steeds voorzien van warm en koud water, verder ook in de keuken koud en warm water beide, en overal gas, om van iets in Engeland en Schotland zóó van zelf-sprekends als een water-spoeling-closet niet eens te spreken. Antwoorden als het door mij hierboven meegedeelde, welke ik in Amsterdam gedurig ontving, zijn, geloof ik, in den hedendaagschen tijd in geen ander land meer denkbaar. Één huisheer in Amsterdam zeide mij zelfs, dat hij ‘wel een waterspoeling-closet had gehad, maar het, op verzoek van de vorige bewoners, had laten wegnemen. Die vonden het zoo lastig!!’ | |
[pagina 210]
| |
Met dat al, ondanks die ten nadeele van Silezië uitvallende vergelijking in zulke dingen, had ik veel meer moeite om aan den Schotschen volks aard te gewennen dan aan den Silezischen, den Duitschen in het algemeen genomen. - ‘Wij zijn net Hollanders,’ zeiden de Schotten tot mij, bij wijze van compliment, ‘want wij geven ons niet gemakkelijk; men moet ons leeren kennen, om ons te kunnen waardeeren’. Ik had veel moeite om hen te doen begrijpen, dat ik op déze hollandsche eigenschap van zoo groote terughoudendheid alles-behalve reden zie trotsch te zijn. Daardoor is men lang reeds weer gescheiden voorgoed, vóór men elkaar heeft leeren kennen, als men zóó lang werk heeft eer men zich geeft. Het leven is m.i. daarvoor te kort. - Maar het was wáár wat zij zeiden, zij hadden die hollandsche stijfheid en koelheid inderdaad met ons gemeen. Het beminnelijke, het spontane, het eenvoudig-lieve, dat mij in de Sileziërs, en in de duitschers in het algemeen, doet over het hoofd zien hun onsmakelijke manieren en burgerlijke gewoonten, de nuchtere, berekenende, stilzwijgende, melancholische Schotten missen dat! - Hun natuur, vooral in de Highlands, heeft dat óók: dat heel-zwaarmoedige in de luchten, de tinten, - al is zij wonderbaar-lieflijk. - Ik stal overigens hunne harten door mijn oprecht enthousiasme over die natuur, want er is misschien geen volk zoo aandoenlijk-gehecht aan zijn geboortegrond, zoo naief-trotsch er op als de Schotten. Bij de Zwitsers wordt die liefde voor hun | |
[pagina 211]
| |
land te veel geinfluenceerd door liefde tot het geld, dat de vele vreemdelingen er brengen; de speculatiegeest overheerscht bij hen de ingeboren vaderlandsliefde; hun land behoort ook reeds niet meer hun-zelf, maar den Engelschen, door de vele maatschappijen, hotels, enz. welke deze er met Engelsch geld hebben opgericht en waardoor zij er den baas spelen. Maar de Schot leeft in zijn verleden, kent al de sagen daarvan, al de historische bijzonderheden op zijn duimpje, en groeit reuzenhoog van blijdschap om elk woord van hulde, dat gij zijn wonderschoon land brengt. Mijn kennis van de Bruces, de Stuarts, van de rol, die deze helden weleer speelden in hun geschiedenis, mijn belezenheid in Walter Scott's romans en balladen wekten hun verbazing en hun tevredenheid in hóóge mate. Een Engelschman weet gewoonlijk zoo weinig af van iets anders dan zijn eigen land en historie, dat hij iedereen beoordeelt naar eigen-ik, zoodat ik, die bijna bij Walter Scott ben opgevoed door mijn vader, die een geschiedenis van Schotland in mijn jeugd-dagen onder diens leiding ‘verslond’, en die een gróóte liefde heb voor natuurschoon, door dat alles zéér rees in hun achting.
Nooit misschien is mijn verhouding tot mijn vader zoo intiem geweest, als door de briefwisseling, welke ontstond tusschen ons beiden in dit jaar van scheiding, veroorzaakt door zulk een anderen samenloop van omstandigheden, dan wij ons hadden kunnen denken. | |
[pagina 212]
| |
Ik zal nimmer den weemoed vergeten van dien eersten brief, dien ik ontving, nadat hij de tijding van mijn vertrek uit Silezië had ontvangen. Hij billijkte mijn besluit niet alleen, hij juichte mijn kordaatheid zéér toe, en prees mij hoogelijk om mijn wilskracht, maar tegelijk sprak uit elk woord een aandoenlijk zelfverwijt om het zoo andere lot, dat mijn deel was geworden, zoo anders dan dat hetwelk ik tengevolge mijner finantieel-zorgelooze opvoeding had mogen verwachten, ja recht had gehad te eischen. De herinnering aan het verleden, waarin hij mij tot een werkeloos rijke-lui's-kindje-leven, tegen mijn zin, had gedwongen, riep hem pijnlijk voor den geest het verschil tusschen dat toen en het nu. - Een nieuwe verhouding ontstond daardoor tusschen ons. Ruiterlijk, zooals alleen een superieur mensch het kan, bekende hij mij ongevraagd zijn ongelijk, van mij te hebben laten opgroeien in een gewaanden rijkdom, door een te groote toegefelijkheid aan de denkbeelden mijner moeder; ruiterlijk verweet hij zich daardoor thans de oorzaak te zijn, dat mijn positie nu een veel minder standesgemässe was, dan die mijner in de rechten gestudeerd hebbende, dus tot elke voorname carrière geschikte broers. - Onnoodig te zeggen, dat ik hem slechts te liever had om die eerlijke woorden, dat, zoo er sprake kon zijn van vergiffenis, ik hem die reeds duizendmaal in mijn hart had geschonken. - Zoo werd dan onze briefwisseling er eerlang eene van twee vrienden, meer | |
[pagina 213]
| |
nog dan eene van vader en kind. Zeer-belezen, zich voor alles wat politiek, godsdienst, wat ook van dien aard, betrof steeds interesseerend, liepen de brieven van mijn vader, bladzijden en bladzijden vol, veelal over zulke onderwerpen, beschouwingen erover, overdenkingen. Menigmaal, als er geregeld wekelijks zulk een lijvige enveloppe verscheen, verbaasden zich mijne collega's over ‘alles wat wij elkaar te zeggen hadden’, benijdden mij (en met recht) een zoo heerlijke verhouding van intimiteit in geestelijke gemeenschap. - Ik had die trouwens ook wèl noodig, want ik heb nooit zoo gevoeld het eenzijdige van enkel opinies van vrouwen, dan in het jaar van samenwonen met die drie zeer feministisch-aangelegde juffers, wier horizont niet verder reikte dan haar onderwijzeresschap, wier gedachten steeds draaiden om het gewichtige daarvan, en die het maar niet konden begrijpen, dat ik in een geheel andere wereld had geleefd en leefde. Toch zou ik met alle genoegen nog een tweede jaar mij hebben verbonden, indien niet mijn vader op zeer voordeelige voorwaarden uit Indië ware teruggekeerd, waardoor hij blijvende relaties onderhield met de Duitsche firma, die hem had uitgezonden, en waardoor het hoogstwaarschijnlijk werd, dat hij een tweede maal een reis naar Batavia voor hare rekening zou gaan ondernemen. Hij wilde zich, nu zijn finantieele omstandigheden daardoor zeer waren veranderd, niet opnieuw van mij scheiden voor zoo langen tijd, en ik mijnerzijds had zooveel angsten om hem uitgestaan, terwijl ik hem | |
[pagina 214]
| |
daar, volstrekt niet meer jong, in Oost-Indië wist, dat ik het een groot voorrecht achtte hem dien tweeden keer te mogen vergezellen. Zoo geschiedde het dan ook ruim een jaar later; van uit Marseille zeiden wij te samen Europa vaarwel, om met de Fransche mail over Singapore naar Batavia te reizen, waar mijn vader ongeveer een jaar dacht te moeten verblijven. Hiermede, met het einde van die reis naar Oost-Indië, sluit zich straks af dit gedeelte van mijn levensgeschiedenis, en het laatste, thans nog voortdurende, dat van mijn auteurs-loopbaan, vangt aan. - Want, gedurende dat verblijf in Batavia rijpte zich in mij mijn eersteling, het boek Miserere, schreef ik het, en nam mij voor het een uitgever ter kennismaking aan te bieden, als ik in Nederland terug zou zijn. - O, het was geen artisterige jacht op roem of ingebeelde ijdelheid op mijn talent, dat mij tot dit besluit brachten, maar het rustig vergelijken mijner eigen gaven met die van andere hedendaagsche ‘sterren’ op letterkundig gebied. Ik heb het vroeger reeds gezegd, ik acht mijzelve volstrekt niet minder ‘begaafd’ dan de meeste mijner schrijvende, dichtende en recenseerde collega's, ja, ik acht mij zelfs begaafder dan heel velen hunner; hetgeen niet wegneemt dat ik er nooit aan gedacht zou hebben als auteur in het openbaar op te treden, omdat ik alleen het geniale, het nog-nie-dagew esene de moeite van het publiceeren wáárd acht; eenmaal echter staande voor de noodzakelijkheid van op den duur in eigen onderhoud te | |
[pagina 215]
| |
zullen moeten voorzien, rees in mij steeds sterker de overtuiging: Wat die anderen kunnen, waarmee zij geld kunnen verdienen, dat kan ik óók, en misschien even goed als zij, ja beter. Een kleinigheid, kort vóór onze afreis naar Batavia voorgevallen, had mij nog aangemoedigd. Ik had namelijk aan het toenmalige Haagsche ‘Dagblad’, eens zoo groot onder Hogendorp, toen onder redactie van diens opvolger Visser, een paar kleine schetsjes gezonden, spelend in Suriname; en ziet, zij waren terstond aangenomen en gehonoreerd. - Ik heb reeds vroeger gezegd, hoe jaren geleden mijn eerste inzending aan ‘Nederland’ insgelijks een gunstig onthaal had gevonden. Welnu, terwijl ik den overvloed van pas-uitgekomen nieuwe romans doorbladerde, waarmede ik mij vóór ons vertrek, bij Nijhoff in den Haag, had uitgerust, en die ik in een uitstekend-voorzienen Indischen leestrommel steeds opnieuw zag aanvullen, vergeleek ik altijd weer opnieuw het kunnen van die schetterende, schrijvende en betaald wordende mannetjes en vrouwtjes, met dat waarvan ik zelve mij bewust was, en ik zeide tot mij-zelve: Dáár ligt uw weg, een weg die u tegenstaat, dien gij nooit vrijwillig zoudt zijn gegaan, maar... de weg die alléén zal voeren tot uw doel: onafhankelijkheid. - Zoo schreef ik dan Miserere. Ik had veel vrijen tijd daartoe, in de doodelijke kalmte van een Indisch leven. Ik had echter toen tegelijk te kampen met die rheumatische aandoeningen, die mijn gestel hebben | |
[pagina 216]
| |
aangetast, van de ernstige jicht-ziekte af, die ik in diezelfde dagen kreeg, en waaruit een hartaandoening volgde, die echter daarna tijdelijk in Nauheim is genezen, althans veel verbeterd. Jicht, rheumatiek, wat het geweest moge zijn, het was in elk geval een zoo hevige aanverwante aanval, dat de mij behandelende dokter het voor bepáálde jicht verklaarde, en ook als zoodanig behandelde, tegelijk erkennende, dat op een zoo jeugdigen leeftijd jicht zich bijna nooit vóórdoet. - Ik genas, werd tot verder herstel nog een beetje naar de Preanger gezonden, en voltooide, onder dat alles door, mijn manuscript, zoodat het gereed was toen het uur van ons vertrek aanbrak, omdat mijns vaders opdracht was volbracht. Ik ben uiterst blij, juist omdat ik in de West ben geweest, ook Oost-Indië, dat zoo hemelsbreed verschilt van Suriname, misschien evenveel als beide Koloniën het doen van Europa, te hebben leeren kennen door een verblijf aldaar van bijna twaalf maanden, ofschoon het hotel-leven natuurlijk weer een geheel andere ondervinding is dan wanneer men er zijn eigen huishouding voert. Van de gastvrijheid en hartelijkheid der bewoners van Indië kan ik niet genoeg getuigen; een dame, die mij nauwelijks kende, zond mij b.v. zes weken lang elken dag een volledigen dieet-maaltijd, omdat ik volgens het medisch voorschrift het hôtel-diner niet mocht gebruiken en afzonderlijke schotels niet altijd zorgvuldig worden toebereid in zulke omstandigheden. Staaltjes van dienzelfden | |
[pagina 217]
| |
hulpvaardigen aard zou ik in menigte kunnen opnoemen. Wat de bediening aangaat, Maleiers en Javanen zijn oneindig intelligenter en ontwikkelder dan negers, maar daardoor ook veel minder goedig en eenvoudig van harte dan deze Surinaamsche inboorlingen. Onze baboe, die mij trouw mede oppaste in de bovenbedoelde zware ziekte, was mij heel lief geworden, en toen zij ons vroeg haar naar Europa te willen medenemen, hadden wij het graag genoeg gedaan, indien de omstandigheden dit mogelijk hadden gemaakt. Wij konden, bij onze eigene onzekere plannen, daaraan echter natuurlijk niet denken. Singapore, Colombo, Aden, Port-Said, wat al heerlijke herinneringen wekt gij bij mij op van heen- en thuis-reis! - Maar wel het schoonste moment van alles is geweest, toen mijn vader mij, op den ochtend van onze aankomst in Alexandrië, zeide: ‘Wij blijven een veertien dagen à drie weken over in Egypte!’ - Er waren meerdere reizigers aan boord, die datzelfde plan hadden, ik had er dus reeds dagen lang over hooren spreken, hoe aardig en practisch men dat kan inrichten: in Alexandrië van boord gaan, na het bezichtigd te hebben doorstoomen naar Caïro, en dan van daar weer terug naar Alexandrië, om er een volgende fransche mailboot af te wachten. - Maar mijn vader had zijn geheim plannetje voor zich bewaard, zich verheugend in stilte om mijn van Sehnsucht brandende oogen, als ik telkens en telkens opnieuw hoorde van Egypte. - Ik herinner mij hoe we reisden | |
[pagina 218]
| |
o.a. met een gezelschap fransche officieren, met wie wij nog al bevriend waren geworden, en die zich hartelijk amuseerden met de wilde vreugde, waarmede ik opjuichte, toen ik 't hoorde: ‘Wij óók blijven in Alexandrië; ga maar gauw je hutkoffer inpakken.’ - Als een feestroes staat de nu volgende tijd in mijn herinnering: Caïro, de Pyramiden, later Nice, Monte-Carlo, Parijs. - Ik schrijf geen reisbeschrijving; dus zal ik over die herinneringen slechts heenglijden; alleen een enkele bijzonderheid uit Egypte wil ik niet onvermeld laten, omdat zij later zelfs in tijdschriften is beschreven buiten mijn weten. Het was op een tocht naar de Pyramiden; ik was, met mijn vader, alleen met een Arabischen gids. Plotseling vroeg deze mij, of ik er niet binnen-in wilde gaan met hem, en ik, onnadenkend, geen gevaar ziende, stemde toe, en verdween, nog vóór mijn vader begreep wat er gebeurde, met mijn leidsman in den geheimzinnigen ingang. Men moet het griezelig-donkere van zulk een tocht, glijdend, en hortend, en stootend, kennen, om te begrijpen aan welk een gevaar men zich, alleen met een vreemden man, blootstelt, als men zoo iets waagt. Ik begreep het te laat. Plotseling, bij het lichtje, dat hij had aangestoken, schemerig-griezelig, met groote gemeene oogen, brandend van begeerte, greep hij mij aan, dreigde, indien ik niet... De doodsangst gaf mij kracht en intuïtie. Ik zag het licht van den weg naar boven, hoe flauw en onzeker ook; ik stootte mijn belager met een stomp, die doel | |
[pagina 219]
| |
trof, naar beneden; hij viel, ik hoorde hem vloeken, maar de korte voorsprong, dien ik op hem had gekregen door dien val, redde mij; ik klauterde, hoe weet ik zelf niet, omhoog. Het was bij geluk de rechte weg, ik zag mijn vader aan den ingang, op hetzelfde oogenblik waarop achter mij mijn ‘gids’ mij weer had bereikt. Ik viel, bijna flauw, in de armen van mijn vader, maar eerst in het hôtel kon ik hem een duidelijk relaas doen van het ontzettend gevaar, waaraan ik was ontsnapt. Wij hebben het toen aan meerdere reizigers verteld, en zoo is het vermoedelijk in Engelsche of Fransche tijdschriften ter sprake gekomen, want later, in Holland, aan kennissen hetzelfde verhalende, vernam ik van hen, dat zij het gebeurde in l' Illustration of the Graphic hadden gelezen, als waarschuwing, weinig vermoedende hoe ik de ongelukkige heldin was geweest van het feitin-questie. |
|