| |
| |
| |
V. Berlijn.
- - - Ik ben blij dat ik thans tot dit tijdstip in mijn leven ben genaderd; blij,
omdat 't geen ik verder heb te vertellen in hoofdzaak geldt mijn eigen
zelfstandig-ik - niet meer mijn vader, of wien ook, van mijn familie; -
opzettelijk toch laat ik die er zooveel mogelijk buiten. Het stuit mij altijd
tegen de borst wanneer menschen - vrouwen vooral zijn in dit opzicht dikwijls
zoo indiscreet - in hun eigen levensgeschiedenis allerlei klachten invlechten
over hetgeen hunne ouders hun te kort deden, allerlei ‘onthullingen’ over
onderlinge familie-twisten en onaangenaamheden. - Daarom wensch ik dan ook over
alles wat er toe geleid heeft mijn vader zijn eens groot fortuin totaal te doen
verliezen hier niet in nabetrachtingen, noch verzuchtingen te treden; - al ben
ik zeker van zijn drie kinderen de meest-gerechtigde
daartoe, omdat, op het tijdstip waarvan ik nu spreek, | |
| |
- namelijk
ons vertrek uit Suriname, - mijn beide broers klaar waren als Mrs in de Rechten, en dus, dank zij die zeer-degelijke en standesgemässe
opvoeding, zich het noodige konden verschaffen om op aangename wijze hun brood
verdienen. Het rechterzijde-ministerie - waarschijnlijk uit eenig schuldgevoel -
bleef daarenboven niet in gebreke hen behulpzaam te zijn, althans den jongsten
hunner, door hem terstond te benoemen aan het ministerie van Koloniën. Ik meen
zelfs dat die, volgens sommigen, partijdige benoeming nog een interpellatie in
de Tweede Kamer tengevolge had, maar in elk geval, mijn broer wàs er daardoor,
had een betrekking, had den voet in den stijgbeugel, en bekleedt dan ook nu een
zeer goede positie in de rechterlijke macht. Ook den ouderen - eerst advocaat,
toen eenigen tijd in Transvaal - viel ten slotte, onder het ministerie Kuyper,
evenzeer een zeer goede betrekking ten deel, die hij zeer zeker aan zijn naam:
De-Savornin-Lohman had te danken, maar die men hem niet had kunnen geven,
evenmin als men den jongere indertijd had kunnen benoemen, hadde hij geen
behoorlijke opleiding aan de academie gehad. -
In die dagen is mij dan ook het groote onrecht, dat men de meisjes aandoet, als
men haar de opvoeding weigert, die men aan de zoons ten koste legt, zoo bitter,
bitter duidelijk geworden. Als kind, als jong meisje, had ik steeds gereikhalsd
naar ‘examen-mogendoen’, naar ‘mogen-studeeren’ bij wijze van genot- | |
| |
middel, omdat dit mij, met een helder hoofd en goede hersenen, zooveel
interessanter leek dan altijd thuiszitten: nu echter leerde ik ondervinden, dat
mijn vader mij een wezenlijk onrecht had aangedaan, door mij toen, terwijl hij
wist dat zijn fortuin al wankel stond, een studie, een opleiding te weigeren,
waarvan ik thans zoo heel-goed partij had kunnen trekken. -
Hij-zelf ook ondervond dat thans tot zijn eigen gróót verdriet, - zag te laat
zijn fout in. Hij had zich namelijk in het hoofd gesteld, dat ik bij de
Herrnhuter onderwijsinrichtingen, hierboven door mij beschreven, en welke
grootendeels bestaan in gestichten gevestigd in de bakermat der gemeente, in
Herrnhut, in Niesky, enz. wel ergens een of andere positie zou vinden. Men
bracht hem echter spoedig aan het verstand, dat ook in Duitschland geëxamineerde onderwijzeressen worden geeischt. En hiermede verviel
zijn hoop mij daar achter te laten.
Wat mij persoonlijk betreft, zoo eigenaardig ouderwetsch was nog mijn vader in
die dagen, dat hij zich tegen mij nimmer vóóraf had uitgelaten
over zijn plannen in dit bijzondere opzicht. Ik slaakte een zucht van
verlichting toen ik, dóór de mislukking ervan, gelijktijdig vernam wat mij boven
het hoofd had gehangen: een verkwijnen van mijn heele jonge leven in dat
afgelegen Silesische dorpje, onder die eigenaardige gemeente. - - Als men jong
is heeft men moed en kracht in zich; - ik ten minste wilde liever den kamp met het leven opnemen, dan er | |
| |
mij voor laten
wegstoppen in die Herrnhuter inrichtingen.
Maar o, de ondervindingen, de bittere, bittere ondervindingen nu, van het
adellijke meisje, van de armgeworden freule, onder 'n rijke
familie en kennissenkring! - Zal ik u de welwillende raden opnoemen, die ik bij
deze gelegenheid kreeg? Deze wist van 'n dergelijk geval, een dochter van 'n
arm-geworden vriendin, die op goed geluk naar Parijs was gegaan, en daar, o
onverhoopte zegen, al ‘heel gauw was getrouwd’. Hoe, met wien, of ze gelukkig
was geworden - - dat alles deed er niet toe. Ze was immers
‘bezorgd’. De ‘familie’ had geen last meer van haar. - Gene kwam met het mij
trouwens o zoo dikwijls aanbevolen plan: Wordt toch verpleegster - dat is een
baantje, waarin je zoo gauw vooruit komt, want er is daarvoor zooveel navraag
naar meisjes uit den beschaafden stand, omdat er zooveel meiden, uit zucht
juffrouw te worden, bij het vak van ziekenverpleging gaan. Men vergete niet dat
ik hier spreek van een vijftien jaar geleden, toen het vrije-verpleegster-worden
pas in de mode kwam. Alweder, naar roeping, naar aanleg tot het zelfopofferende
van juist dat beroep werd niet gevraagd, alleen maar gelet op de fatsoenlijkheid
van dit toevluchtsoord voor een ‘freule’. - Men ging zelfs zoover mij op zeker
speciaal diaconessen-huis attent te maken, waar in dien tijd onder de zusters de
dienstboden-stand zoo overheerschte, dat een freule er bepaald terstond zou
opklimmen | |
| |
tot hoogen rang, ongeacht hare bekwaamheden.
Zeker, mijn vader-zelf had ook graag genoeg gezien dat ik dien kant ware
uitgegaan, maar hij-ook dacht er over als ik-zelve, die hem antwoordde: ‘Ik zou
dat beroep alleen kunnen kiezen uit liefde-drang, nimmers uit
geldnood; en ik deins terug voor die opperste menschenliefde, die je m.i. alleen
bevrediging doet vinden in zulk een leven.’ - Het speet hem, maar hij gaf mij
gelijk. -
Wij waren middelerwijl, na een heel kort verblijf in Nederland, na een insgelijks
kort verblijf te Niesky en te Herrnhut, om de hierboven aangegeven redenen,
voorloopig samen in Berlijn gaan wonen. Daar heb ik - ik schaam mij niet het te
zeggen - meer dan eenmaal honger geleden. En ik zal u vertellen, menschen die
nooit rijk waart, maar ook nooit een groot fortuin hebt verloren, die altijd
zijt opgegroeid in een bescheiden middelklasse, hoè dat kwam. Gij kunt u niet
voorstellen wat het is, zich op eens van een leven van luxe en van
geld-om-handen-hebben te zien overgeplaatst in een van op elk dubbeltje te
moeten passen. Zulke menschen als ik, als mijn vader in nog veel sterkere mate,
omdat hij zooveel ouder al was dan ik, dus zooveel langer nog had geleefd op
onbekrompen wijze, kunnen zich niet voegen, met den besten wil ter wereld niet,
naar de heel-bescheiden gewoonten van een middelklasse-kleine-beurs. Zij gaan
wonen in een voornaam hotel, uit vrees voor minder zindelijke kamers; zij zoeken
zich een goede buurt | |
| |
uit, uit vrees in aanraking te komen met het
plebs; zij eten liever niet genoeg, dan minder-versch vleesch of sterke boter.
En zoo meer. Zoo koos ook mijn vader zich een hotel - en later een pension -
waar de inwoners tot de héél-deftige duitschers behoorden, maar waar wij
letterlijk niet genoeg te eten kregen; terwijl ik, wetend hoe bescheiden mijns
vaders beurs was, maar jong en van goeden eetlust in die dagen, hem niet wilde
laten bemerken, dat ik letterlijk honger had. Vooral vóór wij
ons pensionleven begonnen, toen wij ons ontbijt in een groot café, waar mijn
vader des ochtends de couranten las, gebruikten, en 's middags ons vergenoegden
met een o zoo bescheiden ‘Mittag-brot’, heb ik menigmaal des avonds met
wezenlijken honger naar al die meer en minder mooie restaurants gezien, waar de
altijd-etende duitschers bier en Abendessen gebruiken, meestal buiten, ten
aanschouwe van iedereen. - Nog eens, menschen die altijd van jongs af in zeer
bescheiden middelmaatomstandigheden verkeerden, die daarin zijn opgevoed, en
dikwijls van hun jeugd af hebben leeren woekeren met elk dubbeltje, zij kunnen
zich, daarvan ben ik overtuigd, niet voorstellen de omstandigheden en de
behoeften, waarin zij die van huis uit tot de zeer welgestelde klasse behooren,
zijn verstrikt als het ware, zonder hun eigen wil of zin. - Als wij in een heel
goedkoop pensionnetje, ergens in 't Oosten of Noorden van Berlijn, hadden
gewoond, als wij ons hadden kunnen wennen aan de zeer slecht toebereide | |
| |
spijzen, met twijfelachtige boter en dito sauzen klaargemaakt, die
men daar krijgt, dan zeker hadden we minder geld uitgegeven, dan zooals we nu
leefden, later in de Wilhelmstrasse en eerst in een hotel Unter den Linden. -
Maar - - geen van beiden konden we dat. Ik heb later - omdat
ik zoo heel veel jonger was dan mijn vader, - veel geléérd in dat opzicht,
ofschoon het waar blijft wat een lieve oude Silezische vriendin, over wie ik
later nog zal vertellen, eens tot mij zeide: ‘Uw rijkelui's-kind-opvoeding zal u
steeds beletten waarachtig-zuinig te wezen, al wilt ge ook nog zoo graag’. -
Maar mijn vader, op zijn leeftijd, kon zich in het geheel niet voegen naar zulke
nieuwe omstandigheden. Dientengevolge gaven wij véél geld uit, en hadden er
weinig voor. Een heel slecht kamertje ieder, op de bovenste verdieping, maar in
een duur, eerste-rangs hotel, - alleen 's middags eten, en voor de zuinigheid 's
avonds niets, - en alles naar diezelfde verhouding. Menschen die het b.v. met
mindere soorten taartjes en chocolade voor lief nemen, krijgen deze in zulke
groote steden bij honderden confiseurs voor de helft van 't geld dat een
mode-confiseur vraagt - omdat diens winkel is de
verzamelplaats der elite. Maar mij-ook smaakten de lekkernijen niet in zulke
mindere gelegenheden, en de paar keeren dat mijn vader mij wel-eens tracteerde
was het dus bij Kranzler, waar je een heelklein en
niet-voedend fijnigheidje driemaal zoo duur betaalt als elders. - Voor menschen
die, zooals de | |
| |
groote meerderheid die daar komt, goed en lekker
gegeten hebben, is dat ook juist wat zij noodig hebben, zoo'n mondje-vol, maar
ik, met m'n hongerige maag, had den heelen voorraad van heerlijkheden best
aangekund - maar had slechts het toekijken.
- - En toch, meen niet, dat ik niet genóót in Berlijn. - Als
men jong is, ziet men de zorg nog zoo niet als later, - - de zwarte, dreigende
zorg. - Al dien tijd zon ik ook wel, tusschen door, op een ‘betrekking’, op een
middel om later in eigen onderhoud te voorzien, deed er ook moeite genoeg voor
(en wat niet al baantjes, speculaties van den rijkdom op de fatsoenlijke
armoede, zijn me toen niet aangeboden, die ik gelukkig kon afwijzen, omdat ik
Gode zij dank zóó arm nog niet was, dat ik mij moest laten exploiteeren), maar,
te midden van dat alles, genoot ik toch intens van het heerlijke
grootestadsleven, van al het interessante dat Berlijn biedt, van de musea, de
paleizen, van Potsdam, van de theaters, waarheen mijn vader mij na mijn moeders
dood thans vergunde te gaan, van den Tiergarten, van zooveel, zooveel.
En, in dien tijd ook, ontwikkelde zich voor het eerst in mijn gedachtengang het
ontwerp van ‘Vragensmoede’, nog niet als de roman die het later is geworden,
maar als een openbaring in mij zelve van mijn veranderend geloofsleven, een
openbaring waaraan ik wenschte en begeerde uiting te geven in een boek - hoe en
wanneer wist ik zelve niet; - maar | |
| |
in die dagen, als ik alleen door
Berlijns straten dwaalde, nog dikwijls een straatje omloopend na mijn
schrijflessen, dan nam ik mij vast en stellig voor, dat ik eenmaal dat boek, die
openbaring van mijn eigen zielsleven zou schrijven.
Ik spreek van mijn familie, van mijn kennissen, van mijn bittere of aangename
ervaringen uit dit veelbewogen tijdperk van mijn leven opzettelijk steeds in
collectieven zin, zonder personen te noemen. Zij, die goed voor me geweest zijn,
die me getoond hebben dat er óók zijn, die trouw blijven in leed zoowel als in
vreugde, in tegenspoed zoowel als in voorspoed, weten voor zich zelf hoe ik hun
niets heb te verwijten, alleen heb te danken; de anderen, de groote hoop, die
zich liet kennen van de gewone menschelijke zijde in zulke gevallen, namelijk
van een zeer minne en zeer laffe, ik ga hun stilzwijgend voorbij zonder
hatelijke toespelingen te maken; alles welbeschouwd moet ik hun óók misschien
dankbaar zijn zelfs - omdat ze mij dóór hun gedrag leerden kennen de wereld en
de menschen....
Want, er is geen beter middel om ervaring en menschenkennis op te doen dan van
rijkdom te vervallen tot fatsoenlijke armoede. - Zooals ik hierboven reeds
vertelde, merkwaardig b.v. is de hebzucht, die rijke menschen bij zulke
gelegenheden aan den dag leggen, om te zien hoeveel ze voor hun eigen toch reeds
zoo goed gevulde beurs nog kunnen profiteeren | |
| |
ten eigen voordeele
en ten bate van hun ongelukkig slachtoffer. Onze relaties, onze stand waren
oorzaak dat mij uit eigen kringen enkele aanbiedingen werden gedaan, die
werkelijk in dat opzicht treffende staaltjes leveren.
Een schatrijke douairière b.v., met één dochter, had een ‘prachtige’ aanbieding
voor mij: de bewuste dochter, die natuurlijk, volgens haar zeggen, ‘allerliefst’
was, een ware engel, alleen maar nogal doof, den geheelen dag door tot
gezelschap te strekken; met haar paardrijden, met haar musiceeren, met haar alle
mogelijke theaters bezoeken, met haar reizen, in één woord uiterlijk als haar
‘zuster’ optreden in haren zeer grooten en zeer aanzienlijken kennissenkring. -
Op de vraag, aan de tusschenpersoon die de onderhandelingen voerde, welke
finantiëele vergoeding zij zich voorstelde mij toe te kennen voor een leven, dat
op die wijze aan mijn toilet en speldegeld buitengewoon hooge eischen zou
stellen, - immers de nadruk werd er opgelegd, dat zij in de allereerste kringen
verkeerde, véél reisde, veel uitging, en dat voor haar gezelligheid ik geheel en
al als de gelijke der dochter des huizes moest optreden, kwam
het teekenend antwoord: ‘Natuurlijk niets. - Ik kreeg toch immers kost en
inwoning; was dat niet voldoende.. -?’
Een andere hebzuchtige dame maakte het nog fraaier. Zij stelde mijn vader voor
dat ik ergens ver-weg bij hare meer dan tachtigjarige moeder als ‘gezelschaps-
| |
| |
dame’ zou optreden; - een ‘beetje’ verpleging was óók wel
noodig, want de oude dame was 'n ‘beetje’ hulpbehoevend; -.. óók voor niets,
zelfs geen reisvergoeding!
Gräfin Schimmelmann, eene in duitsch-christelijke kringen zeer bekende figuur,
met wie wij in Berlijn samen woonden in één pension, sloeg mijn vader voor mij
met haar naar het eiland Rügen te laten gaan, waar zij voornemens was onder de
visschers een zending te beginnen. Alles wat hij en ik echter zagen van deze
eigenaardige ex-hofdame der overleden keizerin Augusta, de vrouw van Keizer
Wilhelm I, was van dien aard, dat wij weldra meer dan genoeg van haar kregen en
beleefdelijk afzagen van het voorrecht van haren omgang. In den beginne maakte
zij, eene nog statige en knappe vrouw, ondanks haar te groote zwaarte en wat
verwaarloosde kleeding, een lang niet ongunstigen indruk. Ik zie haar nog
binnenruischen bij het Kerstfeest, dat in het pension gezamenlijk en op
godsdienstige wijze werd gevierd, - te laat. - Later heb ik gezien, dat zij
altijd te laat was, opzettelijk of uit onnadenkendheid, al naar 't haar in den
zin kwam. Aan haar hand hield ze twee kleine jongens in matrozenpakjes, die zij
had ‘aangenomen’, arme visscherskinderen, met wie zij zoo wonderlijk omsprong,
dat het geheele pension zich, met recht, aan de verwaarloozing der ongelukkige
schepselen ergerde. Als ze namelijk uit was - en ze ging zoowat den heelen dag
uit, - om zelve te preeken, | |
| |
of te zitten onder het gehoor van
bekende predikanten, of ook om bezoeken af te leggen, - dan bleven die zesjarige
jongetjes moederziel alleen op hunne kamer, zonder opzicht, zonder eten, zonder
speelgoed, zonder bezigheid; - waarvan natuurlijk het direct gevolg was, dat zij
weldra strekten tot schrik van het geheele huis, daar zij zich amuseerden met
electrische schellen afbreken, schoenen verstoppen, hunne zakdoekjes
‘uitwasschen’ en héél véél leelijker kattekwaad óók. - Kwam hun beschermster dan
's avonds thuis, dan werd er overhaast gegeten. Zij had natuurlijk onderweg ook
wel iets gebruikt, maar die twee kleine jongetjes, die op dat uur al lang in bed
hadden moeten liggen, waren dan volslagen over hun eetlust èn over hun slaap
heen en dienden zichzelf, en iedereen die hen in de eetzaal zag omhangen, tot
overlast. - Met lang blond haar en fijne matrozen-pakjes, als
rijke-lui's-kindertjes waren zij gekleed, maar de Gräfin had geen verstand of
zin voor het onderhoud van deze luxe, zoodat zij met hun eigen kleine vingertjes
hun haardos bezorgden, weldra boven hunne lage schoentjes groote gaten in de
kousen hadden en een kleerborstel blijkbaar slechts nu en dan bij hooge
uitzondering over hun broekjes ging.
In dien winter brak er in Berlijn een ernstige werkstaking uit, die de Gräfin op
den inval bracht met hare ‘jongens’ in een rijtuig rond te rijden in de meest
oproerige buurten, en hen aan te moedigen het volk toe te spreken ‘over Jezus’ -
hetgeen, vol- | |
| |
gens haar zeggen, héél veel indruk maakte op de
oproerigen. - Over het algemeen richtte ze de kereltjes af op het doen van lange
gebeden hardop, het redeneeren over ‘den Heiland’, enz. enz. - Daarbij leerden
ze, gelijk ik zeide, niets, en verveelden zich gruwelijk thuis, zoodat de
oogenblikken waarop de Gräfin hen medenam om in lokalen voor anderen, ‘op te
treden’ voor hen ware uitspanningen werden. - Bij een van die gelegenheden deed
ze ook een ‘bekeerden’ neger op, dien ze aanstelde om voor hare rekening met de
twee jongens te wandelen; nadat hij hen echter bij een van de eerste
gelegenheden al onder een rijtuig had laten komen, zoodat de kleine Otto met een
verbonden hoofd door een politie-agent werd thuisgebracht, werd deze zwarte
mannelijke kindermeid maar weer afgeschaft. - - Ook een Chinees had zij, volgens
haar zeggen, ‘bekeerd’, in een grooten theewinkel in de Leipzigerstrasse,
waarheen ze mij op zekeren dag meevoerde, om er getuige te zijn van de zeer
stichtelijke gesprekken die zij beiden te zamen voerden, maar ik ben zoo vrij te
gelooven, dat de protectie, die de slimme Chinees, dank zij zijn ‘bekeering’,
van heel het christelijke high life in Berlijn genoot, niet vreemd zal zijn
geweest aan zijn christelijke en vrome stemming. -
Een mijner laatste uitgangen met haar was om ‘inkoopen te doen’ voor haar
verblijf op Rügen. Zij had een eetservies noodig - zeide zij - en verdween tot
dat doel in een aardewerkkelder, waar zij zich 6 | |
| |
kommen van 6 à 8
ct. aanschafte, mij, tot mijn stomme verbazing, meedeelende, dat zij, van wege
de ‘eenvoudigheid’,dáárin aardappelen, groente, enz. dacht op te disschen; dat
was zoo veel minder kostbaar dan groente-schalen enz. - Ook legde zij mij bij
die gelegenheid uit, dat ze geen tafellaken dacht te gebruiken. ‘Je kon best aan
'n hoek van de tafel eten op een zeiltje.’ -
En deze zelfde vrouw huurde een week of wat later maand-equipage, met een eigen
livrei-knecht op den bok naast den koetsier, gooide het geld, als het haar zoo
in den zin kwam, met schatten weg. - - ‘Men’ zeide van haar dat ze 'n morfiniste
was, maar... ‘men’ zegt zooveel. Zeker is, dat hare broeders, die haar eenige
jaren later in een krankzinnigengesticht trachtten te stoppen, daarin niet
slaagden, omdat zij haar goed recht op vrijheid heeft weten aan te toonen. Ook
geloof ik geenszins, dat hare ‘bekeering’ aanstellerig of onecht was. Zij had
als jong meisje, aan het hof van Keizerin Augusta, heel veel genoten, heel veel
meegemaakt. - Onze Koningin-moeder Emma had ze er als jong meisje heel goed
gekend, en ze vertelde me, hoe de hofdames bevel kregen, wanneer de Waldecksche
prinsesjes kwamen, zich heel eenvoudig te kleeden, opdat zij er niet kostbaarder
of moderner zouden uitzien dan deze, die het heel bescheiden moesten overleggen.
- - - Daarop had haar ‘bekeering’ een waren storm verwekt bij hare zeer
invloedrijke en zeer voorname verwanten. Zij | |
| |
had dientengevolge
haar ontslag genomen als hofdame, had zich dan in Rügen, dan elders aan
inwendige zending gewijd, kwam nu, na jaren, terug in Berlijn, als een vlinder
aangetrokken tot het licht, zocht er hare oude voorname relaties weêr op, werd
door sommigen met den nek aangezien, door anderen met ware bewondering
ontvangen, en bewoog zich door dat alles zoo'n beetje als een schip zonder
stuur, - maar was, geloof ik, meer ijdel dan onoprecht.
Voor ik van haar afscheid neem in deze dagboekbladen moet ik nog even vertellen
van een avondje, dat zij haar Berlijnsche vrienden en vriendinnen aanbood, in de
gezelschaps-zaal van ons pension, en dat voor mij, wegens de bekende en voorname
menschen die je er zag, zooals o.a. eene zuster van Bismarck, heel interessant
zou zijn geweest, als ik mij niet vooraf om harentwille doodmoe had moeten
maken. - Ze kwam namelijk om 5 uur ('t feest zou om 7 uur een aanvang nemen)
thuis, na den geheelen dag afwezig te zijn geweest, en vroeg mij als de
gewoonste zaak ter wereld of ik niet zoo vriendelijk zou willen zijn een en
ander voor de ontvangst te bestellen, want.... zoo bleek het - ze had voor niets gezorgd, niets besteld. Ik begon met
mij te begeven naar de keuken van het pension, dat stond onder leiding eener
duitsche douairière, wier nichtjes, zelve heel rijk, en daar den winter steeds
doorbrengend, haar op dat oogenblik gezelschap hielden; maar ik stuitte op de
vijandschap van dat vereenigde dames-personeel tegen de | |
| |
Gräfin,
wier hierboven beschreven eigenaardigheden haar gehaat maakten bij haar
omgeving, terwijl thans bovendien het misdadig feit, dat zij
niet genoodigd waren en ik wel, haar volkomen ongenegen maakte tot welke
inschikkelijkheid ook. - Onmogelijk nu nog iets in orde te maken, luidde het
bescheid. - Ja, als ‘Frau Gräfin’ (zoo heette zij, door haar rang van
Stifts-dame, ofschoon ongetrouwd,) bijtijds had opgenoemd wat er wezen moest,
dan had men haar kunnen helpen, maar nu - onmogelijk! Met ware Schadenfreude zag
men mij met die boodschap vertrekken. -
Nu is een duitsche ‘avond’, in een Grossstadt als Berlijn, wel vóór elkaar te
krijgen, al is het dan ook wat laat, maar ik ontken toch niet, dat ik er trotsch
op ben dit zaakje in twee uren tijds zoo netjes te hebben klaar gespeeld, dat er
om 7 uur thee gereed stond met theegebak, en daarna het onvermijdelijke
avondbrood met ‘kalter Aufschnitt’ etc., behoorlijk werd rondgediend, zoodat
geen der gasten bemerkt heeft, hoe eerst op het laatste oogenblik alles werd
aangedragen. Onnoodig echter te zeggen welk een heen en weer vliegen door de
Leipziger en Friedrichstrasse, van comestibles-winkel naar confiseur, etc. etc.,
mij dat kostte, zoodat ik nauwelijks den tijd had zelf bijtijds in de kleeren te
schieten. - -
'n Andere komische herinnering uit dat zelfde pension-leven is die aan een
duitschen Predigt-ambtscandidaat, die goedvond zijn waterachtige blauwe | |
| |
oogen welgevallig op mij te laten rusten, en mij hart en hand aan
te bieden. - Hier zij tusschen haakjes gezegd, dat ik het liefde-chapiter niet
anders aanroeren zal, dan waar het episoden als deze geldt, want het spreekt van
zelf dat een waarachtige, innige liefde voor de beide betrokkenen een te
ernstige zaak is, dan dat ik daarover hier onthullingen zou willen of mogen
doen. Dat onderwerp behoort tot die dingen waarover men niet kan spreken in het
openbaar omdat het twee geldt, mij en een ander.
Mijn Predigt-ambts-candidaat echter zal deze regelen wel nooit onder de oogen
krijgen, en geschiedt dat, dan nog voel ik mij tegenover hem verantwoord, - van
wege zijn onhebbelijk volhouden, waardoor het komische op het laatst ontaardde
in voor mij pijnlijk geworden ernst.
Bij gelegenheid van datzelfde Kerstfeest, waarop we ook Gräfin Schimmelmann voor
't eerst leerden kennen en dat uitteraard eene algemeene verbroedering stichtte
tusschen de zeer uiteenloopende bewoners van het heel groote
huis, stelde hij zich aan mijn vader voor, verzocht dezen hem met mij in kennis
te willen brengen, en onderhield ons tot mijn groote verveling een geruim deel
van den avond. - Dat was de aanvang van een intimiteit, die mij welhaast
hinderlijk werd, zonder dat mijn vader er nog aandacht aan schonk, totdat deze
zich op zekeren dag liet ontvallen, hoe hij van plan was den daarop volgenden
Zondag naar de Herrnhuter kerk te gaan. Niet | |
| |
weinig verwonderd keek
hij den volgenden dag toen hij den Predigt-amts-candidaat eveneens zag
binnentreden, zich zag neervleien in onze bank, - waaruit een
samen naar huis gaan volgde.
Toevallig was het nog al een mooie preek, waarin iets voorkwam van een gewonde
duif - ik herinner mij nu niet meer precies wat eigenlijk - maar op dat
oogenblik trof mij de vergelijking als waar en mooi, en daarover wijdde ik onder
het samen huiswaarts wandelen nog al uit, ten einde de stilzwijgendheid van mijn
vader te vergoelijken. - Want mijn vader was stil, uit zijn humeur, door dat
opvallend ons naloopen in een kerk, waarin hij nooit kwam, hij, het luthersch
domineetje-in-spe. - Zóó was geheel mijn vaders karakter; onergdenkend gaf hij
soms zelf aanleiding tot iets wat hem dan later naïef verbaasde. Immers, toen
hij, zoodra wij alleen waren, tegen mij zijn ergernis lucht gaf over dien
opdringerigen vent, die dicht naast mij in de bank ging zitten, terwijl er
overal elders ook plaats was, kon ik niet nalaten hem onder het oog te brengen,
dat hij toch zelf den man steeds met de meest-voorkomende welwillendheid had
bejegend, zoodat het dezen ten slotte niet héél kwalijk was te nemen, indien hij
die vriendelijkheid gunstiger voor zich uitlegde dan de wezenlijke bedoeling
was. Mijn vader was iemand, wien het zoo absoluut nooit in de gedachten kwam
voor zijn dochter te azen op huwelijkscandidaten, dat hij mij met plotselinge,
wezenlijk komieke verbazing | |
| |
aanstaarde bij het denkbeeld van den
water-blauwoogigen dominee als mogelijken schoonzoon.
Hij trok zich nu verder terug, koeltjes, maar 't baatte niet. - Nog dienzelfden
middag reeds herhaalde zich het gebeurde. Wij gingen nl. naar een andere kerk,
waar lithurgische dienst was, en ziet, weder treedt vriend dominee M., die ons
vermoedelijk had hespionneerd, binnen, weder zet hij zich neer in precies mijn
bank, en nu maakt hij het nog erger door mij te dwingen met hem in één
gezangboek te kijken. Immers, ik hield het mijne in de hand, om de gezangen te
volgen, en terwijl de dienst reeds begon, boog hij zich brutaal naar me over,
vroeg of hij mocht mee-kijken. - Ik kon niet anders dan toestemmend knikken,
schoot toch tegelijk inwendig in den lach, omdat het gezicht van mijn vader de
uitdrukking aannam van onweer. De thuiswandeling, waarbij hij zich weer
aansloot, was benauwend van stijfheid. - In die zelfde week waren we, mijn vader
en ik, 's avonds alleen in den dames-salon, zooals wel meer gebeurde, wanneer we
daar, wat later dan de duitschers hun vier-uur-koffie drinken, onze
afternoonthee gebruikten. - Na een oogenblik stond mijn vader op, en ging in den
tegenover liggenden heerensalon een sigaar rooken. Ik bleef alleen, maar niet
lang. Dominee was namelijk óók in den heeren-salon, en nauwelijks had hij mijn
vader daar zien binnenkomen, of hij er uit, en naar mij toe. Ik zat op de ronde
canapé, in 't midden van den salon, rustig te | |
| |
lezen, toen hij
ineens vlak naast mij neerplofte, dicht nevens me: ‘Gnädiges Fraulein, ich’....
-
Maar tegelijk ging de deur alweer open. Mijn vader, die zijn plan had doorzien,
stond woedend op den drempel: ‘Anna, ga mee naar boven, dadelijk’. Den
candidaat, die lief-groetend opsprong, zag hij heelemaal niet meer aan. - -
Nu zal 't toch wel uit zijn, - dachten we beiden hardop, toen we op onze kamers
waren; maar de candidaat had een volhoudend karakter. Een half uur later werd er
door den pension-groom een groote brief boven gebracht, aan mijn adres. -
Onnoodig te zeggen dat hij was van mijn dominee. Met grooten woordenvloed bracht
hij mij in herinnering ‘die heerlijke ochtendwandeling samen uit de
Herrnhuterkerk’ en hoe ik die preek met de gewonde-duif-vergelijking zoo had
geroemd. Welnu, die gewonde duif was hij. En hij had zich
gedroomd aan mijn boezem te zullen kunnen vluchten, bij mij beveiliging te
zullen vinden voortaan voor 's werelds leed - net als de duif. In dien gezwollen
toon ging de vergelijking tusschen hem zelf en de bewuste preek vóórt. - - ‘En
nu stootte ik hem van mij - - - Waarom? - Wat had hij misdaan....?’
Ik heb 'n dolle pret gehad over de ‘duif’,... maar mijn vader heeft hem doen
weten, dat er aan mijn ‘boezem’ geen toevluchtsoord was voor hem. - - Toen vond
hij goed voortaan overal waar wij hem ontmoetten smachtende, verwijtende blikken
op mij | |
| |
te vestigen, als ik in de eetzaal kwam des ochtends, des
avonds bij de gezamenlijke godsdienstoefeningen; maar 't opvallendst vooral was
zijn houding op de trap als wij na afloop van die gezamenlijke
godsdienstoefeningen naar boven gingen. Dan zorgde hij grif vóór ons uit de
‘Andachtsaal’ te zijn, posteerde zich op onzen weg, waar we voorbij moesten, aan
het begin van de trap, lei de hand, met brekende, hemelwaarts geslagen oogen op
zijn hart, en zag mij zóó aan. Zoo lang hij op die wijze mij, en het heele
pension met mij, amuseerde met zijn gebroken hart, vond ik hem alleen komiek,
maar toen hij zijn vervolging ook op straat voortzette, toen ik nergens meer kon
komen of ik zag hem op mijn weg, als ik naar mijn schrijflessen ging, als ik er
weer uit kwam, dan hier plotseling opdagen, dan daar, zoodat ik er ten slotte de
voorkeur aan gaf mij door mijn vader te laten brengen en afhalen, toen werd het
grapje een beetje benauwend van langen duur, en was ik blij dat onze afreis er
een eind aan maakte...
.... Mijn innerlijk voedde zich in dien tijd, waarvan ik nu spreek, met een
lectuur, die een onbeschrijflijk machtigen indruk op mij te weeg bracht; ik
bedoel Ibsen.
Ik kan zeggen, dat de Noorsche schrijver Kielland, met zijn veel minder bekende
romans Schnee en Arbeiter, Ibsen met zijn wereldberoemde drama's: der
Volksfeind, die Wildente, Gespenster, Stützen der | |
| |
Gesellschaft, mij
een geheel nieuwen kijk op, een geheel nieuwe openbaring van de maatschappij
hebben gegeven, een geestelijk voedsel, waarop ik heb geteerd als op een
inwendig bezit, jaren en jaren lang.
Ik ben altijd, zoo lang als ik mij kan herinneren, een hartstochtelijke
boeken-verslindster geweest. Als klein-meisje kreeg ik standjes van mijn vader,
omdat ik de dure kinderboeken, die hij voor mij kocht, in een uur tijds had
uitgelezen, en dan ook zoo grondig, dat ik ze, dank zij mijn sterk geheugen,
door en door kende, en dus niet meer na een tijdje opnieuw ter hand nam; later
werd de zeer wel voorziene leesportefeuille in onze woonplaats mijn toevlucht,
waarop ik elken Woensdag en Zaterdag, als zij werd geruild, ‘aanviel’ om er rijp
en groen in te doorsnuffelen, zoowel de verhalen uit Eigen Haard of Europa of
Nederland, als de Gids-artikelen en die uit den Tijdspiegel, van geleerden en
degelijken aard. - Over alles wat indruk op mij maakte praatte ik veel met mijn
vader, of ik hoorde hem erover spreken met een veel ouderen broer of met
anderen; in het bijzonder het vraagstuk van spiritisme, en een geheele daarover
bestaande lectuur, werd ten onzen huize dikwijls in mijn tegenwoordigheid
behandeld, en ik zat dan toe te luisteren met een kloppend hart en stillen
angst, maar tegelijkertijd óók met 'n grooten drang in me naar weten, naar ontdekken de wáárheid in die geheimzinnige dingen. -
Wat eenige jaren later de Kloos-Verwey-Van | |
| |
Deyssel-etc.-beweging
aangaat, die heeft me van den begin af juist even potsenmakerig aangedaan, als
zij het nog steeds doet, en als zij het in den tijd toen zij aanving ieder
criticus en letterkundige deed uit diezelfde kringen, die later, toen zij niet
meer tegen den stroom dezer brutale uitschelders durfden oproeien, als een blad
op een boom omdraaiden, zoodat zij plotseling ‘bewonderden’, uit angst voor dit
scheldsysteem, een ‘woordkunst’, welke zij vroeger met recht hadden uitgelachen
als nonsens en onmachtige zucht om de aandacht te trekken. - Mr. Paap - het zij
hier tusschen haakjes herinnerd - heeft dat in zijn nu in herdruk verschenen
roman Vincent Haman op heel aardige wijze gehekeld. Hij laat zijn roman namelijk
eindigen met een diner, waarop dezelfde professoren en literatoren, die eenige
jaren vroeger niets van Vincent Haman weten wilden, hem nu huldigen als
mede-redacteur van hun eigen tijdschrift, huldigen in een toast in ‘woordkunst’
Wie achter Vincent Haman's geschiedenis, en achter de namen der overige in den
roman optredende personen in de werkelijkheid worden bedoeld, laat zich
gemakkelijk genoeg raden voor wie in deze letterkundige wereld van kunst en kool
even maar om zich heen ziet. - Wel, wat mij betreft, ik kan zeggen, dat ik
denzelfden onbevangen, spotachtigen kijk, dien ik heden ten dage in mijn
critieken op deze woordkunst-bombast-kereltjes heb, steeds bezeten heb, van den
eersten dag af, waarop zij met de bekende groote drukte en lawaai onze | |
| |
literatuur zouden gaan ‘hervormen’. Zoodat het dan ook wel niemand
zal verwonderen, dat hunne ‘sonnetten’ en jammerverzen en andere producten uit
dien eersten tijd mij heel koud lieten, en het voor mijn smaak verre aflegden
bij b.v. Vondel of Het menschelijk leven van Van Haren, poëzie van een vroegeren
tijd, waarop ik mij altijd heb vergast in mijn eenzame uren als op iets
héél-heerlijks.
Wat de nieuwere romans, die ongeveer in dien tijd uitkwamen, betreft, ik herinner
mij hoe Eline Vere, Couperus' eersteling, en De kleine Johannes van Van Eeden
mij ieder op hunne wijze zeer sterk troffen, Eline Vere als een bijzonder
goed-geschreven en boeiend, veelbelovend stuk werk, van iemand die schrijven
kan, een meening die het vervolg bewezen heeft zeer juist te zijn, De kleine
Johannes om dat wonderbaar-fijngevoelde van den inhoud, dat zoo chrystalklaar
afsteekt bij de phrasen-prullaria, die dezelfde schrijver later, tot zijn
eeuwige literaire schande, in zijn Kleine Johannes II en III goedvond aan dit
juweeltje te lijmen.
Maar niets van dat alles schokte me, greep me aan, ontroerde me, openbaarde me
een andere levensbeschouwing. Het genie van Ibsen, dat reusachtig, vernielend
genie, - want deze man, met dat wreede, koude denkersgezicht, hij heeft
vernield, zijn leven lang, vernield illusiën, en je er voor in de plaats gegeven
de naakte, bittere, voor ons arme menschen zoo moeilijk te dragen wáárheid, -
het liet me in- | |
| |
eens zien de dingen en de menschen zooals ze zijn, zooals ze, ontbloot van alle doekjes en alle mooie
woorden en alle geloofs-phrasen, zijn.
Toen ik Ibsen in me had opgenomen wist ik, dat ik niets meer geloofde van die
woordenbagage, waarin men ons opvoedt, en dat ik geen illusies meer bezat, en
geen geloof meer had in de menschen, wist ik óók, dat dit alles in mijzelve
reeds had gesluimerd, dat ik reeds had geweten de wáárheid van
dat alles, onbewust, totdat Ibsen me léérde zien.
En héél, heel dankbaar ben ik Ibsen geweest om wat hij me had afgenomen, want hij
heeft er mij dat onschatbare iets voor teruggegeven, dat je alléén helpt het
leven te overwinnen, dat is: de wereld leeren verachten. - Er is geen
menschensoort en geen menschelijke toestand, waarvan Ibsen je niet leert zien
het minne, het kleine, het huichelachtige, het holle, het belachelijke. - En als
je dat eenmaal begrijpt, is er niets dat zoo vast doet staan in het leven als
zulk weten, dat het niets waard is, en dat de menschen erin óók niets waard zijn
- wij zelf incluis. -
Nevens dien meedoogenloozen pessimist van den tegenwoordigen tijd ken ik geen
betere geeseling van de menschelijke kleinheid dan Goethe's Faust.
Er nennt's Vernunft, und braucht's allein
Nur tierischer als jedes Tier zu sein.
Die twee regels b.v., zij schijnen mij als geschreven voor al diegenen, die met
zooveel zelf-inbeelding je | |
| |
komen vertellen, dat de menschen immers
‘de rede vóór hebben op het dier’, dat dáárin zit het hemelsbreede verschil
tusschen den mensch ‘naar Gods beeld geschapen’ en het ‘redelooze’ dier, en al
dien hoogmoedigen nonsens meer. Is zij niet in die twee regels van
Mephistopheles tot God zoo kort-scherpwáár gehekeld, die zelfoverschatting van
den met een ‘ziel’ zich zoo kinderachtig te goed doenden mensch, die zich
gemeenlijk zoo verachtelijk-zielloos gedraagt?
Of neem dien aanvang van de tragedie, die onvergelijkelijk fijn gedachte
alleenspraak van Faust, waarin zich zoo recht uitspreekt de menschelijke
onmacht, de menschelijke jammer, van juist genoeg weten om te begrijpen dat de
mensch altijd voor raadselen, ondoordringbare raadselen, blijft staan; en - daarnevens de domme, ingebeelde
verwatenheid van Wagner, type van alle tijden, van verleden en van heden beide,
van den gewonen domkop-geleerde, die méént, omdat hij boeken las zonder einde,
en zijn kop volstopte met alles wat anderen vóór hem zeiden of schreven, dat hij
nu zelf heel wat bijzonders is!
Du bist am Ende - was du bist;
Setz dir Perücken auf von Millionen Locken,
Setz deinen Fuss auf ellenhohe Socken,
Du bleibst doch immer, was du bist.
Hoe dikwijls ook heb ik die woorden van Mephistopheles niet spottend herdacht,
als ik al 't menschengepraal om me heen zag, van heel die kinderachtige
menschenwereld, waarin ieder voor zich geen ander | |
| |
levensdoel
schijnt te hebben, juist heden ten dage bovenal, dan iets anders te schijnen dan
hij is, geleerder, voornamer, rijker, wat het ook zij, maar vooral nimmer
zich-zelf.
Spotzieke levenswijsheid van Mephistopheles, wanneer hij den aanstaanden student
voor den gek houdt, hoe zijt gij mij uit het hart gegrepen:
Es erben sich Gesetz und Rechte,
Wie eine ewge Krankheit fort;
Vernunft wird Unsinn, Wohltat Plage;
Vom Rechte, das mit uns geboren ist,
Von dem ist leider nie die Frage.
Zóóveel voor wat men verstaat onder rechtswetenschap en rechtspraak, iets wat
helaas zoo iets geheel anders is dan rechtvaardigheid en
gerechtigheid: - beide op aarde onbestaanbare dingen. - De wetenschap der
‘godgeleerdheid’ echter wordt nog veel waarachtiger gehekeld:
‘Im ganzen - haltet Euch an Worte!
Dann geht Ihr durch die sichre Pforte,
Zum Tempel der Gewissheit ein. -
Denn eben wo Begriffe fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.
Mit Worten lässt sich trefflich streiten,
Mit Worten ein System bereiten,
An Worte lässt sich trefflich glauben,
Von einem Wort lässt sich kein Jota rauben.
| |
| |
En de geneeskunde krijgt óók haar deel; want dat juist is ook
weer zoo heerlijk in Faust, dat niet een deel van de menschheid, maar de jammerlijke menschelijke kleinheid in haar gehéél gezien,
er in wordt belicht:
Der Geist der Medizin ist leicht zu fassen;
Ihr durchstudirt die gross' und kleine Welt,
Um es am Ende gehn zu lassen,
Doch, der den Augenblick ergreift,
Und wenn Ihr Euch nur selbst vertraut,
Vertrauen Euch die andern Seelen.
Het wil mij altijd voorkomen, dat men het heele geheim van het gewone dokters
welslagen niet fijner kan bespotten, dan met die scherpe regels, want het is zoo
waar, dat in 99 van 100 gevallen de zeergeleerden en hooggeleerden, die aan het
ziekbed zitten met een wijs gezicht van wat ben je me, alsof ze wonderwat er van
af wisten, niets anders doen, of kunnen doen ook, dan de ziekte laten gaan
zooals 't God blieft, evenzeer als het wáár is, dat bij den ‘naam’, dien de
meesten dezer heeren zich veroverden, het veel meer een questie is ten slotte
van met zelfvertrouwen weten op te treden, waardoor zij het vertrouwen van hunne
patiënten wonnen, dan van werkelijke knapheid, - iets wat ook bij den knapsten
| |
| |
dokter immers in elk afzonderlijk geval steeds opnieuw een
twijfelachtig ding blijkt. -
En wat er dan volgt schijnt het niet als geschreven voor de hedendaagsche
zenuwzieke dames en de zenuw-inrichtingen door haar bevolkt:
Besonders lernt die Weiber führen;
Es ist ihr ewig Weh und Ach,
Aus einem Punkte zu kurieren;
Und wenn Ihr halbweg ehrbar tut,
Dann habt Ihr sie all' unterm Hut.
Ein Titel muss sie erst vertraulich machen,
Dass Eure Kunst viel Künste übersteigt - -
Ik wil de rest van deze ironie liever weglaten; ik durf geen enkelen dokter
beleedigen door te zeggen, dat hij zoo handelt als Mephistopheles-Faust het hier
fijntjes den student insinueert, noch wil ik van welke vrouwelijke-patiënte ook
veronderstellen, dat zij bij zulke vrijpostigheden iets anders zou doen dan in
deugdzame verontwaardiging haren aesculaap de deur wijzen! Alle vrouwen zijn
immers zoo heel-‘deugdzaam’, - als men haar over zich-zelve hoort; en, alle
geneesheeren zien immers alleen in hunne vrouwelijke patiënten zieken, interessante of beklagenswaardige ‘gevallen’, o, in 't geheel niet vrouwen - volstrekt niet
- foei neen - - óók alweer als men henzelven hoort getuigen; althans wanneer ze
in damesgezelschap zijn natuurlijk.
| |
| |
- Op al de phrasen, al den hollen onzin waarvan wij van de wieg tot aan het graf
getuige zijn, en waarmee de groote meerderheid van het menschdom, dat niet
denkt, (slechts de kleine minderheid doet dat,) zoo best tevreden is, heeft mij
altijd zoozeer toepasselijk geschenen Mephistopheles' spot-uitval:
Gewöhnlich glaubt der Mensch wenn er nur Worte hört,
Es mūsse sich dabei doch auch was denken lassen.
En dan eindelijk de questie Godsdienst, zij schijnt mij door Goethe zoo héél wáár
onder woorden gebracht, eerst in die klacht van het begin, wanneer Faust, bij
het luiden der Paasch-klokken, aangedaan uitroept:
Die Botschaft hör ich wohl; allein mir fehlt der Glaube,
dan later in zijn, de kern der waarheid zoo zeer rakend antwoord aan Gretchen, op
haar angstig vragen: gelooft gij aan God:
Magst Priester oder Weise fragen,
Und ihre Antwort scheint nur Spott
Zu sagen: ich glaub ihn nicht!
| |
| |
Fasst und erhält er nicht
Dich, mich, Sich-Selbst...
Is ooit de eeuwige onwetendheid, de eeuwige twijfel omtrent het Onzienlijke, die
daar knaagt aan ons arme menschenhart, beter en waarachtiger, en eerbiediger
óók, uitgedrukt....?
Ibsen, Goethe, Heine.... zij hebben mij geleerd de menschen en de wereld zien
zooals zij zijn, - geleerd dat er niets is van deze aarde dat
niet verdient vóór en boven alles veracht en bespot te worden.... geleerd óók,
Heine bovenal, met den weemoed van zijn humor, eigen leed op de schouders te
nemen met dien glimlach, die bitterder is dan een traan.... en dien de meesten
daarom nimmer begrijpen.
Want Heine, o hem heb ik altijd zoo onuitsprekelijk lief gehad, den dichter bij
uitnemendheid, wiens verzen, in hun onnavolgbaren eenvoud van zeggen, mij de
schoonheid van ware poëzie zoo volkomen hebben leeren
beseffen, dat ik nooit iets voor den woordenbombast van would-be verzen-makers
van veel woordenpraal of diepzinnigheid heb kunnen voelen, maar, meer nog dan
den dichter, den mensch in zijn werken, den mensch in zijn
onuitsprekelijk lijden, zijn tragischen levensloop, zijn gróót hart....
IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid, het woord | |
| |
van den
Prediker, wiens boek ik, met de Spreuken en de Psalmen, beschouw als een bron
van onschatbare levenswijsheid.... het is het woord, waarop zich mijn heele
levensbeschouwing en daardoor mijn heele taaie kracht tot leven heeft
gegrond....
In verband met deze mijne levensbeschouwing heb ik mij steeds méér gevoeld een
eenling in de menschenmaatschappij, eene die, indien het lot mij rijkdom en
daardoor onafhankelijkheid had beschoren, mij van iedereen en alles verre zou
hebben gehouden, om mijn eigen weg te gaan, stilzwijgend. - Het lot heeft het
anders gewild; het lot heeft mij gesteld op een plaats, en geleid in
omstandigheden, welke mij noodzaakten steeds meer en meer in het openbaar op te
treden; ik heb dat lot aanvaard, zooals ik alles heb leeren aanvaarden, van
lieverlede, met 'n zekere cynische onverschilligheid, juist omdat ik het leven zoo klein en zoo onbeteekenend, en omdat ik de plaats
die elk onzer er in inneemt zoo gering vind, zoo onbeteekenend ten slotte, dat
het er weinig op aankomt of je je menschenrolletje zoo moet spelen of zus - -;
ik heb het leven van schrijfster geaccepteerd, gewenscht zoude
ik een hebben van absolute vergetelheid. -
Want indien in mij, heel jong al, de aanleg tot schrijven zich openbaarde,
tegelijkertijd óók werd mij reeds toen duidelijk het waardelooze van een
schrijfster meer of minder in de wereld. - Ik was namelijk zeventien jaar, nog
niet gansch en al, toen ik, nog | |
| |
in A. woonachtig, mijn eerste
novelle ontwierp: ‘Een vrouwenleven’, en, heel geheimzinnig, buiten weten mijner
ouders, adresseerde aan den toenmaligen hoofdredacteur van ‘Nederland’. - Deze
was zoo vriendelijk mij eigenhandig te antwoorden met een schrijven, waarin hij
mijn werk accepteerde, behoudens eenige wijzigingen die bij-zelf aanbracht; - ik
was recht blij natuurlijk, recht trotsch op het honorarium dat ik later ontving.
Maar... daarbij bleef het ook. Mijn ‘ideaal’ is nimmer geweest schrijfster te
worden, om de zeer eenvoudige reden, dat ik alléén het heelgeniale vereer, hóóg
stel, - en zelfs dan nog niet eenmaal de scheppers ervan benijd om hun genie.
Wat aangaat echter het gebrekebeen om me heen van jan en alleman, van al die
‘lichten’ en ‘letterkundige sterren’, die er al kuipend en knoeiend en elkaar
flikflooiend komen in 't een of ander kringetje of côterietje, en waarover het
nageslacht het juiste, onpartijdige oordeel zal vellen, ik vind hen
middelmatigheden pursang... de besten onder hen, om van de rest nu niet te
spreken. - Daar ik zelve mij nu nimmer heb ingebeeld een genie te zullen worden
in de Nederlandsche letteren, en het middelmatigheidideaal mij geenszins
bekoort, - juist op dit speciale gebied van dichters en schrijvers, van artisten
in het algemeen, zijn middelmatigheden in mijn oog eigenlijk groote
overbodigheden, - leg ik er allen nadruk op, dat ik, mijzelve geenszins minder achtende dan de meeste mijner zich
heel-artistachtig-voordoende col- | |
| |
lega's, nochtans volstrekt geen
pretensie maakt van de ‘kunst’ te willen dienen uit liefde tot haar. Juist uit
waarachtige liefde tot de kunst vind ik voor mij dat de
meesten beter deden te zwijgen. - Kunst is niet gediend met
middelmatigheid, alleen wordt zij er door in het slijk gehaald. -
Mijn vader had, met een energie, een levensmoed, die veel te weinig bekend zijn
geworden tengevolge van het geheel teruggetrokken einde van zijn leven, in dien
tijd in Berlijn niet stilgezeten, en zich, dank zij zijn groote rechtskundige
bekwaamheden, ondanks zijn reeds gevorderden leeftijd, een opdracht weten te
verschaffen van een groote Duitsche firma naar ons Oost-Indië, waar deze firma
in moeielijkheden was geraakt met een Nederlandsche maatschappij, wegens een
leverantie, reden waarom zij den bijstand van een Hollandsch rechtsgeleerde
verkoos boven dien van een duitscher en, daar zij de zaak in der minne wenschte
te schikken, hem belastte met een reis naar Batavia voor hare rekening, tegen
een hoog honorarium. -
Zoo gold het dan te scheiden, - en het vooruitzicht daarvan wierp over die
laatste weken van samenzijn een droevigen glans van verdubbelde teederheid en
intimiteit. Vooraf brachten we nog eenige weken door te Dusseldorf, in de buurt
waarvan mijn vader voor de bewuste zaak moest wezen, om er de noodige
vóór-studies te maken. Toen keerden we nog eens | |
| |
naar Berlijn terug,
hij om van daar uit over Holland naar Java te vertrekken, ik om te verhuizen
naar een goedkoop pension in Silezie, waarvan we door wederzijdsche kennissen
hadden gehoord, en van waar uit ik mijn pogingen om op mijne beurt iets te
vinden wilde voortzetten.
Toen mijn vader heenging schreef hij achter op zijn portret, dat hij voor die
gelegenheid voor mij liet maken, de onderstaande schoone woorden van den
duitschen dichter Karl Gerock aan zijn dochter:
Behüt dich Gott, mein Herz ist schwer;
Ich kann dich hüten nimmer mehr,
Doch sende ich dir als Engelwach
Behüt dich Gott an Seel und Leib;
Dass Noth und Schmerz dir ferne bleib;
Des Vaters Aug, - des Vaters Hand
Sie reichen nicht im fernen Land.
Behüt dich Gott an Leib und Seel
Vor Sünd und Schand, vor Fall und Fehl;
Dein kindlich Herz vom Argen rein
O hüt es wohl wie Edelstein.
Behüt dich Gott; die Welt ist schlimm,
Verderblich ist ihr Hass und Grimm;
Verderblicher ihr Glanz und Glück.
Vor der Verführer goldner Strick.
| |
| |
Behüt dich Gott; dein Herz ist schwach;
Hab Gott vor Augen, bet und wach;
Sein guter Geist, o ruf ihn an,
Er führe dich auf ebne Bahn.
Behüt dich Gott; ein starker Hort;
Sein Szepter reicht von Ort zu Ort,
Sein Arm gebeut, sein Auge schaut
So weit der weite Himmel blaut.
Behüt dich Gott, und nun zum Schluss
Von Mund zu Mund der letzte Kuss,
Von Herz zu Herz das letzte Wort,
Auf Wiedersehn, - hier oder dort.
|
|