| |
| |
| |
IV. Suriname.
Mijn leven verdeelt zich in twee deelen. Het eerste, waarin ik als een droomleven
leefde in een droomwereld: kasplantje, rijk meisje, zoowel door de
omstandigheden als door den wil mijner ouders gehouden buiten de werkelijkheid
van levensbestaan en levenskennis. Het tweede, waarin ik mij opeens zag
neergesmakt, heel alleen, in de groote realiteit en nuchterheid van het zoo-zijn
van alles, niet meer omhuld door mooie vormen en beleefdheidsphrasen, -
papiertjes waarin men de leelijke levensdingen opbergt, opdat verwende en rijke
dametjes ze vooral niet zullen leeren kennen, - maar naakt en ruw en onoogelijk;
omdat ik toen was geworden eene dergenen voor wie ‘de wereld’ geene égards meer
heeft, wijl ik in haar midden thans de plaats innam van eene der strijdenden en
werkenden, terwijl ik voorheen was eene voor wie anderen zorgen.
| |
| |
Het laatste en oogenschijnlijk schitterendste stadium van dat eerste tijdperk, -
met al datgene wat mij het meest heeft gedrukt, - brak aan.
Ik bedoel ons verblijf in Suriname, waarvan mijn vader Gouverneur werd, onder het
christelijk-kabinet waarvan Keuchenius toen minister van koloniën was.
In dien tijd, van dat éérste christelijke kabinet, vielen de baantjes links en
rechts af voor de ‘geloovigen’ - alsof het met elk ministerie,
van welke richting ook, ooit anders gaat! Dit neemt niet weg, dat elke benoeming
van zoo'n ‘rechtzinnige’ natuurlijk door de tegenpartij werd bespied met
arendsblikken, of zij er ook iets op kon aanmerken of over kon schrijven. - De
Spectator - of de Groene - ik weet het niet meer - gaf dan ook een plaat ten
beste, wasrop tallooze Lohmans, jonge en oude, alle met de gelaatstrekken van
mijn oom, Jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman (den bekenden antirevolutionairen
leider) waren afgebeeld, zich verheugend in de een of andere verkregen
onderscheiding. Daaronder prijkte het hatelijk onderschrift: ‘De godzaligheid is
tot alle dingen nut’.
Ik herinner mij nog zeer goed welk een verbaasd stilzwijgen ik teweegbracht, toen
ik, weinige weken later, in een in onze woning verzameld kringetje, in
Paramaribo-zelf, die plaat glimlachend aanhaalde. ‘Men’ keek angstig naar mijn
vader. ‘Men’ kon zich immers niet begrijpen, dat er menschen bestaan die niet
zoo kleingeestig zijn om zich zulke spotprenten | |
| |
ook maar één
oogenblik aan te trekken. ‘Enfantterrible’ stond te lezen op de gelaatstrekken
der aanwezigen, voor hun eigen-ik beducht, als ze ook maar één eerlijk antwoord,
één eerlijken glimlach zouden ten beste geven. ‘De Gouverneur’, die op die prent
mede werd bespot, zat er immers bij, en was nu een machtig man! Een dien men,
coute que coute, naar de oogen moest zien! Helaas, dat, die officiëele positie
mijns vaders, die alle eerlijkheid en oprechtheid van omgang uitsloot, dat
begreep ik niet, toen niet. - Reeds op een eerste receptie
waarschuwde mij een goed vriend, een der weinigen die dat toen
was en later bleef, hoe ik niet zoo luide en eerlijk en zonder voorbehoud mij
moest uiten tegen iedereen, zooals ik het, zonder eenige rekenschap te houden
met de omstandigheden, stééds deed. Hij was met ons ‘uitgekomen’ en wij hadden
aan boord menig gezellig intiem gesprek samen gevoerd, want wij waren heel
vertrouwelijk geworden, zooals dat zoo gauw gebeurt, als eenige weinige menschen
dag in dag uit alleen zijn met elkaar en lucht en water, afgesloten van alle
wereldverkeer. En nog hoor ik zijn vriendelijke waarschuwing naar aanleiding
daarvan: ‘Mij kunt u vertrouwen, freule, maar denk er aan, dat de menschen hier
u niet kennen, en 't u kwalijk zullen nemen als u links en rechts zegt, dat u 't
hier niet prettig vindt, en hoe u 't vindt, en nog zooveel meer.’
Hij had gelijk. Dat zie ik nu in. Maar ik was de laatste om geschikt te zijn voor
een officiëele positie, | |
| |
met mijn karakter, mijn opvoeding, mijn
besliste overtuigingen. 't Had zich al geuit, profetisch, kort vóór ons vertrek,
toen ik op een meisjes-tea mij zoo ongegeneerd liet gaan over zekere op onze
koninklijke familie betrekking hebbende feiten, dat een mijner nichtjes, dochter
van een onzer staatslieden, en daardoor meer geconfijt in diplomatie dan ik, met
geërgerde verwondering uitriep: ‘Maar Anna, bedenk toch dat je vader Gouverneur
van Suriname is geworden. Jij moogt zoo niet praten - in
jullie positie.’
Ik keek haar minachtend aan. Ik kon dat niet inzien, dat er posities zijn die ons
opleggen onze eerlijke meening te verzwijgen, die geweld aan te doen, in één
woord, voortdurend een onwaar rolletje te spelen. Dat nichtje was eigenlijk in
den grond een dom, onnoozel schepseltje, maar dáárin was zij veel slimmer dan
ik, die, dat erken ik gaarne, op dat punt ongelooflijk onnoozel was. Ik kon mij,
afgezonderd en stil als ik tot hiertoe geleefd had, de huichelarij, den schijn,
de gedwongen fraaiigheid van een dergelijke officiëele positie, waarin niemand
oprecht is, of mag zijn, geen oogenblik zuiver indenken. Ik ging mijn eigen
gang, onbekommerd, jong, onnadenkend, blij in mijn vrijheid in veel opzichten,
reikhalzend toch naar verandering, omdat Suriname mij tegenviel; - en dat alles
zeggend, heel vrijuit. -
- - Mijn moeder was toen reeds gestorven, reeds weinige maanden na onze aankomst
in Paramaribo; mijn vader werd geabsorbeerd door zijn werk en zijn | |
| |
plannen, en liet mij geheel en al leven zooals ik-zelve het verkoos. Hij-ook
was voor die officiëele positie de meest-ongeschikte man ter wereld.
Hij was er veel te eerlijk voor en te oprecht! - Het was hem, daarop durf ik bij
zijn graf te zweren, voor God en de menschen, bij alles wat hij heeft gewild, of
óók, waarin hij wellicht te kort schoot, alleen te doen, niet
om eigen-ik of eigen-eer, maar om het belang en het heil van Suriname, - uit een
godsdienstig oogpunt in de eerste plaats. En, in dat opzicht bovenal, dacht hij
in het christelijk ministerie, dat hem had benoemd, een steun
te zullen vinden.
Maar - het christelijk ministerie was het bovenal te doen om ‘aan te blijven’,
coute que coute. - Wat komt het er voor een christelijk ministerie in den Haag
op aan, wat er wordt van den zwarten ‘broeder’ in Suriname, van de eigenlijke bevolking, aan welke wij haar land ontroofden; - het christelijk ministerie heeft, om zichzelf te kunnen handhaven,
in Suriname heel andere mannen en elementen naar de oogen te zien dan de christenen daar, de arme, niet-invloedrijke negers, - mannen,
die wel is waar noch om Christus noch om 'n christelijk kabinet iets geven, en
integendeel met hart en ziel liberaal en modern zijn, maar die men met dat al te
vriend moet houden, om gedecoreerd te worden straks, door H.M., en minister te
kunnen blijven. -
Dat christelijke ministeries op die wijze precies even
onbaatzuchtig denken en even onverschillig zijn ten opzichte van het waarachtig christendom, als welke | |
| |
andere volslagen
ongeloovige richting ook, dat heeft mijn vader nooit begrepen, van het begin af
niet.
Dat was zijn hoofd-fout. -
Men versta mij wel. - Indien ik hier spreek van het christelijk kabinet van die
dagen, dan bedoel ik het als gehéél genomen. Want zeker, ik weet dat er mannen
waren ook onder hen, méér dan éen hunner, die de loyale, de eerlijke bedoelingen
van mijn vader begrepen, - die hem hebben gesteund en gewaardeerd en verdedigd;
maar bovenal - want dáárop komt het aan in deze, niet op personen, maar op beginsel, - die het christelijk beginsel hebben hooggehouden
boven alles, en boven baatzuchtig partijbelang. Ik heb mijn overleden vader in
dat opzicht steeds met de grootste achting hooren spreken b.v. over Jhr. Hartsen
en baron du Tour van Bellinckhave, nu beide reeds overleden, en ik stel er prijs
op, ter voorkoming van alle misverstand, hier nog bij te voegen dat mijn oom,
Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, die destijds óók deel uitmaakte van het
ministerie, geheel en al staat buiten deze herinneringen en
den indruk dien zij op mij maakten, wat betreft de minachting, die ik er door
heb gekregen voor ‘christelijke regeeringen’. Ik heb - zonder het in richting
met hem eens te zijn - voor diens persoon en karakter alle die achting, die hij,
meen ik, ruimschoots verdient; en niemand behoeft hierin dus eenige Seitenhieb
aan zijn adres te lezen.
| |
| |
Nogmaals, men versta mij wel - óók in een ander opzicht nog. Mijn vader was
zonder twijfel ongeschikt voor de positie van Gouverneur van Suriname -
ongeschikt juist dóór zij onafhankelijke, stoere eerlijkheid, want daardoor
miste hij alle eigenschappen welke voor een diplomatieke betrekking als deze,
juist deze speciaal nog van Gouverneur dèzer
kolonie, zoo bij uitstek broodnoodig zijn: verdraagzaamheid, tactiek, zich
kunnen plooien en schikken naar allerlei meeningen en stroomingen, weten om te
gaan met iedereen, - en nog zoo veel meer, waardoor de man, die in een politieke
carrière zal uitmunten, zich moet kenmerken.- Mijn vader nu was géén politiek
man; - hij was, ook zijn grootste vijand kan hem dat niet ontzeggen, een
uitnemend jurist, die als zoodanig, op nog jeugdigen leeftijd reeds, lid
uitmaakte van ons hoogste rechterlijk college: den Hoogen Raad der Nederlanden,
als advocaat-generaal; - maar hij was te zeer zichzelf, te zeer een man van
eigen opvattingen, om zich te kunnen plooien en voegen in een officiëele
positie, in een zoo netelige nog wel, als die van Gouverneur van Suriname. -
Daarom konden conflicten niet uitblijven, - en ze bleven niet uit. Van het begin
af lag hij overhoop met de Koloniale Staten. Dat die Staten, samengesteld uit
mannen van een geheel andere denkwijze en geheel andere levensopvatting dan die
van mijn vader, dikwijls óók in het bezit van betere kennis van de kolonie dan
mijn vader natuurlijk had, dientengevolge hem graag kwijt | |
| |
wilden, -
ik ben onpartijdig genoeg om het hun geen oogenblik kwalijk te nemen. Ik vind
het zoo natuurlijk mogelijk van hun standpunt, te meer omdat ik overtuigd ben
dat inderdaad de allernaaste omgeving mijns vaders, de hoogste
regeeringsambtenaren, die hem hadden moeten voorlichten, en die hij - zelf zoo
door en door eerlijk - veel te onbepaald vertrouwde, tegen hem intrigueerden en,
onder den schijn van hem te willen helpen, hem opzettelijk dreven tot verkeerde
maatregelen, opzettelijk vervreemdden van de Surinamers en de
Koloniale Staten en de invloedrijkste mannen in de Kolonie, om
daardoor zelf in troebel water te kunnen visschen. Mijn vader behoorde
tot die menschen, - ook al weer 'n nietdiplomatieke eigenschap, - die hun
vertrouwen, als ze 't geven, heelemaal schenken, die zich, zoo
lang ze iemand gelooven en hoogachten, absoluut zeker achten van diens
rechtschapen karakter, ondanks alle waarschuwingen, alle pogingen van anderen om
hem de oogen te openen. In zijn Surinaamsche carrière heeft hem dat mede ten val
gebracht. Hij zelf besprak die dingen naderhand zoo dikwijls met mij; wat ik
hier schrijf is dus niet mijn opvatting alleen; het is mede zijn eigene, toen
hij de dingen van achteraf bezag, van een ander, kalmer standpunt.
Daarom - de houding der Surinamers, die der Koloniale Staten, de vijandschap
welke zich dáár onder de machthebbers der kolonie tegen hem manifesteerde, en
zich uitte in een voortdurend agiteeren | |
| |
tegen hem, - dat alles
schijnt mij volkomen verdedigbaar, ja zelfs hóógst natuurlijk, achteraf
beschouwd. Het ongeluk wilde daarenboven, dat men reeds van te voren, onder de
bij uitstek zeer met Israëlieten gemengde Surinaamsche ingezetenen, mijn vader
had zien komen met een onverdiend wantrouwen, omdat hem, door een ongelukkigen
samenloop van omstandigheden, de mare was vooruitgegaan, dat hij een
‘Jodenhater’ was, een ‘anti-semiet’.
Dat was hij niet.
In A.... b.v. heeft hij altijd gehad een Joodschen arts, dien hij behield, ook
ondanks een weerzinwekkend gezwel, dat vele A'sche ingezetenen bewoog zich van
lieverlede naar jongere, zich dáár later vestigende protestantsche artsen te
begeven ter behandeling; - juist òm die reden, om dat voor den arts pijnlijke overloopen, bleef hij den betrokkene trouw tot aan zijn
eigen vertrek. - Onze slager was ook een Israëliet, en ik herinner mij nog zeer
goed, hoe diens zoon en diens neefje steeds bij ons uit den tuin asperge-loof
mochten halen voor hun Israëlitisch loofhutten-feest. Mijn moeder drukte ons
kinderen in die dagen dan altijd ernstig op het hart dit loof niet te plukken,
omdat het voor mevrouw bewaard moest blijven. En deze, de zuster van den
bedoelden slager, was eene vrouw voor wie mijne moeder - ik geloof om haar
voorbeeldig leven bij groote rampen - een bijzondere achting aan den dag legde,
en die haar van haar kant, bij het Joodsche Paaschfeest, de bekende Paasch- | |
| |
brooden zond als tegenbeleefdheid. - Men ziet hieruit dat wij
geenszins zijn opgevoed in een soort vijandschap tegen de Israëlieten als
zoodanig (bij orthodoxe-christenen trouwens een ondenkbaarheid); maar het toeval
wilde dat mijn vader, kort vóor zijn benoeming tot Gouverneur van Suriname, een
boek in handen kreeg over den Talmud, dat hem aanleiding gaf daarover artikelen
te schrijven in: De Boodschapper, een christelijk blad, dat in die dagen
verscheen, en toen veel werd gelezen. - Het gevolg daarvan was een schrijven van
een Joodsch leeraar, die mijn vader de onnauwkeurigheid van de voorstellingen
bewees, hem aantoonde hoe het bedoelde boek den Talmud had voorgesteld in een
geheel valsch licht. Mijn vader heeft zijn ongelijk erkend. Maar... het kwaad
was geschied. Wie een hond wil slaan, kan licht een stok vinden. Ik zeide reeds
hoe de benoeming mijns vaders, in een tijd waarin inderdaad het christelijk
Kabinet zijn vrienden links en rechts onder dak bracht, niet is gebeurd zonder
aanmerkingen uit te lokken. Zoo was dit dan een voor de hand liggende grief:
over een kolonie, grootendeels bestaande uit een min of meer Israëlitische
bevolking (wat de voornamere wereld aangaat; de bevolking is
eene van negers, maar die tellen niet mede), benoemde men een ‘Jodenhater’. -
Die roep ging hem vooruit - dank zij het intrigueeren van ‘men’ - zonder dat
zijn openlijke verklaring dat het een vergissing was iets hielp. - Zoo doet
‘men’ - en zoo worden reputaties gemaakt door ‘men’ - | |
| |
en vernietigd.
't Gevolg was dat elke daad, van meet af, werd beschouwd in dat licht - te
goeder of te kwader trouw. Het lag niet in den geest van mijn vader zich
populair te maken, hij had er geen zin in (en dáarin had hij ongelijk, in zijn positie). Zoo legde men dan zijn terughouding in die
betrekking, en zijn exclusiviteit uit als vijandschap tegen al wie ‘Surinamer’
en Israeliet was. Ik wil die oude, onverkwikkelijke grieven niét onnoodig
ophalen. Het ongelijk - dáárom juist schrijf ik er over - was zonder twijfel in
al die opzichten aan den kant van ons.
Ik zeg eerlijk en vrijuit: ons, omdat ik hierin mijn vader
nadeed, jong en onnadenkend als ik was. Ik hield mijn handen trots op den rug,
als de een of ander, die mij niet beviel, mij werd voorgesteld, of als ik wist
dat hij mijn vader dwarsboomde, en ik gaf er mij geen rekenschap van dat mijn plaats óók eene was waarop werd gelet,
dat mijne handelingen óók werden beoordeeld, werden uitgelegd
en verkéérd uitgelegd, dat men mijn
handdrukken op prijs stelde - omdat ik de gouverneursdochter
was, - maar óók 't mij nóóit vergaf, als ik onbeleefd deed, om
diezelfde reden. - Was ik met intiemen, die geen officiëele positie bekleedden,
en daarom achter de schermen bleven terwijl ik in den kijker
liep, dan lachte ik over ouderwetsche toiletten, gebrekkig-hollandsch, of
schimpte op Surinaamsche zeden, die mij niet bevielen. En ik vergat hoe dat
alles werd opgemerkt en veroordeeld, omdat het inderdaad
onaardig was.
| |
| |
Ja, inderdaad, dat was verre van aardig in mij; en zoo mijn jeugd - ik was toen
21 jaar - en de omstandigheid dat ik aan eigen-ik was overgelaten naar ik hoop
eenigszins als verontschuldiging mogen gelden, ik erken toch gaarne en van
ganscher harte dat het niet aardig was. - Ik wil mezelve niet
beter maken dan ik nu eenmaal ben en - ik mag er dat bij zeggen - ik heb juist
door die dagen veel, veel geleerd en afgeleerd later, door de
school van het harde leven. Maar toen was ik een verwend, rijk meisje, met al de
vooroordeelen en ideeën van mijn stand en mijn opvoeding, eerst héél afgezonderd
in huis, later in 'n typisch voornaam-doenerig christelijkeenzijdig kringetje in
den Haag.
Ik had - ook dat heb ik al gezegd - heel veel zin voor het komieke. Ik begon daar
al mee toen ik, bij onze aankomst in Paramaribo, getuige was van de
ouderwetsche-hooge-hoeden-parade van hen die mijn vader in zijn officiëele
waardigheid kwamen begroeten. Al die hoogere en lagere ambtenaren werden aan
boord gezet om hun opwachting te maken, reeds op de boot. Wij, eenige jongelui,
met ons meegekomen, en ik, zagen, onder het verblindend tropisch zonlicht, die
verhitte, op dit ongewone uur in zwarte pakken of nog benauwder zittende
uniformen gestoken heeren, met gelegenheidsgezichten naderkomen, deftig
neergezeten in de sloepjes. En niets amuseerde mij daarbij zóó als die hooge
hoeden van 't jaar zóóveel, heel-smalle, en heel-puntige, heel-breed-gerande, en
heel-wijde, al naar gelang | |
| |
de mode van het jaar, waarin de bezitter
zich indertijd met dat hoofddeksel uit Europa had begeven. - Maar ik gaf er mij
daarbij geen rekenschap van, hoe die heeren-zelf dat lachen en dat pret-hebben
óók opmerkten, hoe ze moesten buigen en beleefd zijn, omdat ik de Gouverneursdochter was, maar des te meer een hekel
aan mij kregen, al van dit begin af, om zulk een bejegening. Dat, die groote
belééfdheid in mijn gezicht, - om mijn positie, - en die haat, die mijn
zorgeloos gedrag van alles maar zeggen en doen wat in mij opkwam achter mijn rug
moest opwekken, ik zag het, heel onverstandig, niet in. Of
liever-gezegd, ik wou dat niet inzien. Want dat was nu juist het onaardige in mij, dat zóó willen-zijn. Immers, dat ik liever mij zelve bleef, heel eerlijk, heel
onafhankelijk, heel oprecht, dan te huichelen ter wille eener
officiëele positie, dat strekte me niet tot oneer, al maakte
ik daardoor die positie-zelve onhoudbaar, en daarover schaam ik me dus niet,
maar wèl was het onaardig, en betreur ik het daarom nu van ganscher harte, dat
ik niet inzag hoeveel goeds ik in die officiëele positie had kunnen doen, hoeveel liefde ik had kunnen geven, hoevele
kleine vriendelijkheden ik had kunnen bewijzen, en hoe
oneindig veel beminnelijker dat zou zijn geweest, dan zoo gauw
'n ander uitlachen of zoo gauw 'n hoogmoedig airtje aannemen, alleen om wat uiterlijkheden!
Ja, dat goede, dat ik toen ongedaan heb gelaten, dat betreur ik
nu nog - van ganscher harte. Ik | |
| |
herinner me altijd nog met zoo'n
diep leedwezen, hoe een Herrnhuter zendeling, een van de nobelste menschen die
ik ooit leerde kennen, mij vroeg een heel oude, negentig-jarige kleurling-dame
te gaan opzoeken, die een bezoek ten harent van de Gouverneurs-dochter zeker
even voornaam zou vinden, als ten onzent een gewone middelklasse-dame vereerd
zou wezen met dat der Koningin. Ja, ik beloofde 't, had er ook wel plan op te
gaan, om den zendeling te plezieren, maar ik vergat het weer... en, enkele
maanden er na stierf de oude dame - zonder dat ik haar dat groote, groote
genoegen, dat mij niets zou hebben gekost, had verschaft. Dat
spijt me nu nog; dat lijkt me een van de héél leelijke dingen, die in het
grootboek mijner schuld zullen zijn opgeteekend als er een
hiernamaals is. Zie, dat is het wat ik toen niet inzag, dat elke daad en elk gezegde en elke lach
en elke vriendelijkheid in mijn positie dubbele waarde zou
hebben gehad; dat, terwijl men mij, ware ik een gewoon jong
meisje geweest, onder schouderophalen een bijdehandje zou hebben genoemd, die
men hare uitvallen en oprechtigheden wellicht euvel duidde, maar zonder dat ze
van een zoo jong meisje beteekenis hadden voor wien het aanging, nu, in deze
positie, mijn gedrag ten hóógste kwalijk nam, het veel onvergeeflijker achtte
dan ikzelve vermoedde, omdat ik was ‘de freule’, zooals ik in het toen geheel
freule-looze Paramaribo heette, ‘de’ freule, verdubbeld met de waardigheid van
| |
| |
Gouverneurs-dochter. Wat al goede, lieve dingen had ik kunnen
doen, kunnen zeggen, zonder eenige onoprechtheid daarbij, als ik minder
exclusief ware geweest in het alleen omgaan met 'n eigen pret-kringetje van
eenige Europeesche families en jongelui, aan wier oprechte vriendschap ik,
zonder een hunner achterna persoonlijk te na te willen komen, toen toch wellicht
veel te naief geloofde, omdat ik zelve in dat opzicht mij nooit vleierij,
eigenbelang en kruiperij heb kunnen voorstellen. In dat
opzicht ging het mij als mijn vader; zoo hij aan de goede trouw en de
eerlijkheid zijner naaste omgeving van hóógste ambtenaren onvoorwaardelijk
geloof sloeg, omdat hij zich 't gemeene van in troebel water visschen niet kon indenken, ik van mijn kant gaf er mij geen rekenschap van
hoe onder de door mij met mijn vriendschap geheel willekeurig bevoorrechte
jongelui en families er wellicht óók waren wien het niet te doen was om die
vriendschap maar veel meer om ‘de eer’ bovenal van intiem op het Gouvernement te
komen, zoodat zij mijn oprechte vriendschap gebruikten tot
alles behalve onbaatzuchtige doeleinden. - Ik herhaal, ik zie nu in dat ik door
dat alles veel goeds ongedaan liet, en veel kwaad deed, ik zie nu in dat het
niet aardig is te lachen om een dame, die wellicht wat ouderwets is gekleed, of
wat vreemdsoortig hollandsch spreekt, maar heel veel groote deugden kan
bezitten, niet aardig de on-dit's van de sociëteit, waar leegloopende jongelui
boosaardigheden verzinnen tenkoste dier zelfde families | |
| |
bij wie zij
gastvrij aan huis komen, toe te juichen omdat ze wellicht geestig worden
verteld. - Ik doe daarom amende honorable, van ganscher harte, voor elk
onvriendelijk woord, elken hoogmoedigen glimlach, elke wellicht ongedaan
gebleven hartelijkheid, en ik voeg er bij: - Ik meende het niet zoo kwaad als 't
leek.
Ik was jong, onervaren, ik ergerde mij aan de moeilijkheden en de
verdrietelijkheden, die mijn vader zoo ruimschoots ondervond; mijn omgeving van
‘vriendschap’ vond het nuttig mij in die vijandelijke meening te versterken. -
Zoo kwam uit het een het ander voort. - - In levenservaring en levensbegrijpen
was ik een kind, een volslagen onervaren kind; - dat kwam door de opvoeding, door de afzondering, die mijn deel
waren geweest. Van de stilte en de onafhankelijkheid van mijn vroeger leven zag
ik mij opeens overgeplaatst in de drukte van hoofdpersoon te zijn in een heel
klein, afgelegen wereldhoekje, ontslagen van den knellenden druk van: dit mag
niet en dat mag niet, omdat mijn vader mij, na mijn moeders dood, zeer vrij
liet, den ganschen dag bijna alleen, daar hij overkropt was met werk. Daardoor
deed ik als een jong veulen dat op eens den teugel niet meer voelt: ik holde
mijn eigen weggetje op, zonder te zien wien ik onderweg daarbij misschien
voorbijrende, en zelfs pijn deed door 'n gevoelige aanraking, en ik had nog te
weinig menschenkennis om in te zien, dat mijn zoogenaamde intieme vrienden | |
| |
en vriendinnen wellicht heel andere beweegredenen hadden, dan die
welke mij bezielden: oprechte, eerlijke behoefte aan gezelligen omgang met
menschen van mijn leeftijd, die mij in opvoeding en herinneringen aan Holland 't
náást stonden. Dat zij, dóór mij, invloed trachtten te winnen of te behouden,
tegenover de buitenwereld in elk geval gróóte jaloezie wekten dóór de
bevoorrechting hun aangedaan, en voor 't meerendeel zelf dáármee pronkten,
onbekommerd om de gevolgen die het voor ons had, dat zag ik
vooral daarom niet in, omdat ik de jaloezie en de beteekenis voor ‘men’ van 'n
officiëele positie niet begreep, niet vatte 't buitengewone daarvan in ‘men’s
oogen. Ik ben altijd zoo onverschillig geweest voor alle wereldsche grootheid,
ordelintjes in 't knoopsgat, titels, bij de Koningin komen, al die heerlijkheden
waaraan de wereld zóó veel hecht dat zij er om kuipt en zich verkoopt, zelfs
vaders er hunne dochters voor aan lichtmissen verkoopen, en vrouwen zichzelve
aan zedelooze mannen, - als 't maar voornaamheid aanbrengt. Maar dat de wereld zoo is, en dat ze voor zoo'n Gouverneur of 'n
Gouverneur-Generaal of 'n Minister, of welke hooge oome dan ook, kuipt en buigt
en zichzelf vernedert, en er alles voor over heeft om met zoo iemand te mogen
omgaan, dat wéét ik nu, en dat wist ik toen
niet. Omdat ik thuis van mijn vader zulk een onverschilligheid
voor wereldsche grootheid, voor zijn eigen adellijken titel, voor alles van dien
aard wat ‘men’ najaagt had gezien, omdat
| |
| |
ik zelf al die grootheid zoo als klatergoud achtte, daarom vond ik in de positie van Gouverneur van Suriname niets bijzonders,
niets om ons achterna te loopen, of het voornaam te vinden op het Gouvernement
te komen. Dat er honderden menschen zijn die er anders over denken, dat bijna
iedereen er anders over denkt, en vóór en boven alles de vriendschap en den
omgang zoekt van 'n Gouverneur of 'n Minister of 'n dergelijk hooggeplaatste, om
er voor zichzelf voordeel uit te halen, om daardoor 'n baantje
deelachtig te worden, om te kunnen pronken met zijn bevoorrechting van
deftigheid boven anderen, al die kleingeestige en hebzuchtige beweegredenen, die
een officieele positie maken tot 'n middelpunt waaromheen gekuipt en geknoeid
wordt, - - ik zag het toen niet in - absoluut niet. -
Nog op een ander punt was ik volkomen onwetendonnoozel toen ik in Suriname kwam;
en misschien droeg hetgeen ik daar leerde kennen van het mensch zijn er véél toe
bij, mij juist toen zoo dikwijls onvriendelijk en onbeleefd te maken tegen hen
aan wie ik mijn nieuwe levenskennis dankte - en die me daardoor dégouteerden. -
Ik bedoel dat ik tot hiertoe had geleefd in de algemeen gangbare voorstelling van
jonge meisjes-romans, alsof eigenlijk alle mannen heel kuisch en rein leven, en
slechts hier en daar 'n leelijke, gemeene, vuile uitzondering is, die men dan
ook met den vinger | |
| |
nawijst om zijn algemeen bekend ‘slecht gedrag’.
Maar 't omgekeerde, dat integendeel zoo goed als elke man 'n
jongelui-leven achter zich heeft, dat bijna iedereen met wien je praat en
verkeert ‘wat op z'n kerfstok heeft’, en dat óók getrouwde mannen (die
desniettemin heel fatsoenlijk blijven in de oogen van ‘men’) daarmede dikwijls
voortgaan, enz, enz., dat alles had ik nooit vermoed, ik mag er bij zeggen:
nooit had ik er me in verdiept. Want onze schoolgesprekken, n'en déplaise de
hedendaagsche reinheidsdames, die beweren willen dat elke meisjesschool
eigenlijk 'n pesthol is, waarvan 'n hoogst vieze atmospheer uitgaat, door de
onderlinge ‘onthullingen’, zij liepen nooit ofte nimmer over zulke onderwerpen.
Ik heb wel eens verteld dat mijn grootste jeugdvriendin een ruim twee jaren
ouder in zulke dingen veel ontwikkelder meisje was dan ik-zelve, veel gefêteerd
door jongens, en dus meer ‘wist’ misschien dan ik. Wel, ik herinner me nog zeer
goed hoe ze me eens, - zij zal toen vijftien à zestien zijn
geweest, - toevertrouwde, dat ze heel in stilte zich uit de leesbibliotheek Nana had gehaald, omdat ze 't wou lezen tengevolge der
gesprekken van volwassenen in hare tegenwoordigheid, en hoe het dan ook
vreeselijk, vreeselijk slecht was, want, verbeeld je, die Nana kleedde zich zoo
maar heelemaal uit voor heeren. - Dat was alles, blijkbaar alles wat ze eruit had begrepen, want ze heeft over 't onderwerp niets
anders gezegd, en was blijkbaar ook volstrekt niet belust op | |
| |
méér
van dergelijke lectuur, zoodat zij ook in mij geen oogenblik de begeerte opwekte
het bewuste boek óók te gaan lezen. Juist dáárom beweer ik dat een normaal
aangelegd meisje volstrekt niet houdt van zulke gesprekken, en
ook, als ze - zooals in dit geval - in aanraking komt met zulke onderwerpen of
boeken, niet eens het rechte ervan begrijpt, noch zoekt te
begrijpen.
Juist dat zoeken, dat willen weten 't naadje van de kous, dat begint eerst wanneer men haar kittelt, aldoor kittelt met
reinheidslectuur en onthullingen op zedelijk gebied en waarschuwingen - en wat
dies meer zij. -
Zoo ben ik dus groot geworden - heel naief onschuldig. In mijn omgeving, o ja,
daar hoorde ik hier en daar spreken van 'n heel-ongelukkig huwelijk, waarin de
man zijn vrouw door zijn veelbesproken onzedelijk leven ongelukkig maakte, van
'n jongmensch, die er aan de academie ‘van dóórging’, - maar, gelijk gezegd, dat
waren de uitzonderingen, van wier ‘slechtheid’ iedereen wist.
- En in mijn onnoozelheid geloofde ik dat de rest, de gewone soort mannen, heel
kuisch leefde, dat ze in 't huwelijk traden heel onbesmet.
Ik had, toen ons vertrek naar Suriname vaststond, en ik er daardoor meer van
hoorde en las, een doodelijken angst opgevat voor de daar zoo veelvuldig onder
de bevolking heerschende melaatschheid, en eens, mij daarover uitende in
gezelschap, ont- | |
| |
viel een der mannelijke aanwezigen het antwoord:
‘Lieve kind, er zijn nog véél gevaarlijker ziekten en vreeselijkheden, die je
hier dagelijks in 't geheim omringen; - melaatschheid is het ergste niet, omdat
je er ten minste van wéét.’
Ik begreep hem toen niet, - in mijn onschuld.
Maar in onze koloniën moet je komen om wijs te worden, ineens ruw-weg wijs.
Heb ik het niet reeds vroeger verteld, hoe ik verbaasd opkeek, toen mij een
mijner goede kennissen van die dagen, een jong getrouwd-vrouwtje, verzekerde van
een der jongelui: ‘O, die leeft heel fatsoenlijk met 'n vaste
huishoudster.’ -
‘Met 'n huishoudster?’ - vroeg ik onnoozel. ‘Hé, dat heb ik nooit geweten. Wat
doet zoo'n jonge man nu met 'n huishoudster?’
O dat lachen! Dat meedoogenlooze lachen! Zij, die in een heel andere omgeving was
grootgeworden dan ik, die in haar getrouwde-vrouw-leven allang daar in Suriname
de noodige ervaringen had opgedaan, zij wist niet hoeveel pijn het doet dat
éérste scheuren van de gordijn, dat eerste begrijpen dat de mannen, die je hebt
vertrouwd, geloofd, aangezien voor oprecht en waar, achter je rug om 'n heel
ander leven leiden dan dat bij de fatsoenlijke families, waar ze over dag aan
huis komen; een leven waarvan die families heel goed weten, maar doen of ze het
niet weten; - hun eigen apart man-leven.
Toen ze me had uitgelegd wat een ‘huishoudster’ | |
| |
is in die speciale
beteekenis, en dat niemand ter wereld dáár iets in vindt, en dat de meeste
jongelui nog heel anders leven, en dat het bespottelijk zou zijn als ik me dat
zou willen aantrekken, dat die bewuste meneer hetzelfde deed wat ‘iedereen’
doet, o ja, toen was ik een heele boel wijzer. - Toen begreep ik, toen leerde ik
zien; begrijpen waarom deze zee-officier een woning aan den wal had, waarin hij
meer leefde dan aan boord, zien de beteekenis der spottende blikken, waarmee de
dagelijksche wandelingen werden gadeslagen van gene, met zeker knap vrouwtje,
wier speciale beteekenis in 't garnizoensleven iedereen u wist te verklaren.
Want, men versta me wel, ik heb mijn hierbedoelde kennis te danken aan
volbloed-Europeanen. Niemand zie hierin een klad, dien ik zou willen werpen op
Indische of Surinaamsche menschen, op kleurlingen of inboorlingen. Menschen zijn
menschen in dit opzicht. Overal dezelfde, of ze bruin, zwart, of heel
licht-tintig, of blank of geel zijn. Daarom zal er óók in de Surinaamsche
wereld-zelve wel veel van dien aard zijn voorgevallen; maar ik
stond te veel daarbuiten om van die on-dits en die geschiedenissen te weten; en daarom zij het hier met nadruk
gezegd, dat het de levenswijze van de volbloed-Europeanen was, die mij liet zien
de werkelijkheid der dingen in dit opzicht.
En dat niemand daar iets in vond! Dat je die heeren, die deftige, gedecoreerde,
hooge betrekkingen | |
| |
bekleedende heeren, die soms 'n vrouw en
kinderen in Holland hadden, terwijl ze hier openlijk leefden met die of die,
heel beleefd de hand moest reiken, met hen moest praten, extra-beleefd moest
zijn zelfs, omdat ze dien of dien rang innamen in de
maatschappij! Dat je die jongelui, waaronder er waren geëngageerd ondertusschen
in Holland, die 'n huishoudster hadden of nog heel wat anders uitvoerden dan
dat, beleefd moest aanzien als of je de dupe waart van hun ‘fatsoenlijkheid’ in
het dagelijksch leven! -
In Indië gebeurt op de straat, de heele levenswijze brengt dat mee, wat bij ons
stiekempjes en veiligjes achter de schermen geschiedt. Dat zag ik toen, in mijn
eerste verbazing dat ‘de’ mannen en ‘het’ leven zoo zijn, niet in. Ik schreef
het toe aan de omstandigheden, aan de tropen, wat ik nu allang weet dat overal
't zelfde is, alleen verbloemder en verfijnder - en dáárom misschien nog veel
dégoutanter. - Dat maakte me onbillijk, partijdig, kribbig zelfs tegen de
oorzaken van m'n ontgoocheling, tegen hen, die ik absoluut en meedoogenloos
veroordeelde en slecht vond en vies, - zonder nog de algemeenheid van die
dingen, en het nu eenmaal zoo zijn ervan, te begrijpen. - Ik herinner mij nog
den blik, dien een van die heeren, van wien ik juist pas alles, alles wist: z'n
gepleisterd-graf-farizeïsme van héél correct jongmensch naar buiten, en z'n
‘intiem’ leventje, aan den wal bij een van onze eerste recepties wierp in mijn
wat aan den hals geopende japon. Het was de | |
| |
kennersblik die betast,
die keurt de waar. Misschien had ik 't vroeger niet zoo gevoeld, 't stekende van
dien zinnelijken onderzoek-blik. Maar nu wist ik. En ik had
hem kunnen sláán, schoppen! 't Gevolg was 'n voor hem-zelf volslagen
onverklaarbare vijandschap, 'n onbeleefdheid, 'n willekeurig hem links laten
liggen van mijn kant, waarover ik wéét dat hij zich ergerde, zich bij de anderen
beklaagde, totdat hij in zijn tevergeefs zoeken, het toeschreef aan de
onzinnigste, meest ver-af-liggende redenen, en daardoor op zijn beurt werd hij
een geniepige knoeier tegen mijn vader, een die hem, daarvan ben ik overtuigd,
veel kwaad heeft gedaan. Want zoo gaat het. Dat ik, als gewoon jong meisje, Anna
Lohman, 'n air aannam van hooghartig niet van hem willen weten, dat zou hem,
ware ik dat maar alléén geweest, niets hebben kunnen schelen.
Maar ik was ‘de’ freule, de Gouverneurs-dochter. Door deze te worden genegeerd,
voortdurend achteruitgezet bij andere, in zijn oog veel minder tot omgang met
mij in aanmerking komende heeren dan hij: gedistingueerd jongmensch, dat was 'n
beleediging, die hem zijn komen op 't Gouvernement - waar hij om zijn positie
toch niet gehéél kon wegblijven - vergalde, en die hij daarom ten slotte
wreekte, op de gewone kleinzielige manier, door 't uitstrooien van laster, - in
den Haag, - waar 't te pas kwam, laster over mijns vaders bestuur en dergelijke,
halve woorden, verkeerde voorstellingen van zaken, alles wat men | |
| |
maar doet, als men 'n hekel heeft aan iemand, en hem daarom 'n hak wil zetten.
-
- - Nu, van achteren af, neem ik hem dien hekel niet eens zoo heel kwalijk. Hij
kon niet weten, juist omdat hij, even als 'n ander, volstrekt
geen extra gemeene lichtmis was, maar wat de wereld, óók de Haagsche wereld,
vindt 'n heel fatsoenlijk, heel welopgevoed jong man, iemand aan wien alle
christelijke families met plezier hunne dochters uithuwen, dat ik in mijn
jongheid in zijn ‘intiem’ gedrag, in zijn wellustige blikken iets zóó stuitends
had gevonden, dat ik hem alleen om die reden zóó beleedigend
behandelde. Ik heb heusch in de meest ‘christelijke’ kringen nog wel heel andere
schoonzoons zien slikken, waaronder zelfs met 'n openlijk berucht verleden. Maar
ik begrijp nu volkomen, dat hij dit alles niet kon weten, in de verste verte
niet vermoedde, en daarom zocht naar dwaze, onbillijke, ververwijderde oorzaken,
welke hem op zijn beurt ontstemden en verbitterden. -
Deze geschiedenis is er eene uit meer soortgelijke van die dagen. Paramaribo is
maar 'n och zoo klein plaatsje; elke liaison, elke on-dit, elk zelfs in het lang
verleden voorgevallen piquant historietje wordt er bebabbeld, ontvezeld,
uitgeplukt, niet zonder bijbedoeling, en ook overgebracht ter hoogste plaatse,
ten Gouvernementshuize, - ook met bedoelingen natuurlijk. - Gevolg: dat ik in
mijn desillusie hoe langer hoe meer generaliseerde, hoe langer hoe meer met
onwil mij afwendde van dames, van wie ‘men’ mij | |
| |
wist te vertellen,
dat ze toen en toen met dien besproken waren, van heeren, die diezelfde dames 't
hof maakten, terwijl ze wisten dat hun eigen vrouw met leede oogen daarvan
getuige was, van jongelui, die 'n groot woord hadden over ‘Surinaamsche
kleurlingen’, maar diezelfde Surinaamsche kleurlingen daarentegen goed genoeg
vonden om er alles van aan te nemen wat ze maar schenken wilden, óók 't allerintiemste.
Ik was toen moederloos, maar ik geloof trouwens toch niet, dat ik met mijne
moeder over die dingen had kunnen spreken; ook tusschen háár en mij bestond de
ouderwetsche verhouding van zoo iets nooit aanroeren. - Mijn vader had ik 't
misschien durven zeggen, als ik toen mij zelve beter had begrepen, maar hij was
juist in dien tijd heel weinig voor mij, omdat zijn werk, zijn moeilijkheden met
de Koloniale Staten, hem steeds meer absorbeerden. - Zoo werd mij op dat
oogenblik, in mijn eersten overstelpenden weerzin, de kolonie Suriname, de
Paramaribo'sche samenleving, tot zondenbok, terwijl ik later leerde inzien hoe
den Haag, en zelfs de zóógenaamd christelijke kringen van den
Haag, in al deze opzichten geen zier beter of anders zijn, omdat het overal
hetzelfde is, de gansche wereld door, in het huichelachtig vrome Engeland, in
het openlijk zeden-verdorven Parijs - en in de wildernissen van de natuur-wouden
- overal waar menschen zijn; - 'n man begeert 'n vrouw, en 'n vrouw 'n | |
| |
man, en achter vernisjes van fatsoen en beschaving, wet en kerk
verbergen ze hun onvervulde begeerten, - - - en stillen die dan in de
binnenkamer, stiekum. - Dat laatste doen ze in de natuurwouden niet. Dáárom
heeten ze dan ook, met de huichelarij der beschaving: fatsoenlijk, - en in de
natuur-wouden, als wilden: immoreel!
Misschien zijn er die, dit lezende, vragen zullen: En de wonderen van de tropen,
hebben die u dan niets gepredikt, de vreemd-schoone orchidee,
die gij dáár ziet, niet in de kunst van broeikas-atmospheer maar in haar eigen
vaderland, groeiend in het wild op den boomtak, heeft zij u geen blijde
verrukking afgedwongen? - En de wondere schittering van de ondergaande
tropen-zon over de rivier, - en de tamarindenlaan naast het Gouvernementshuis,
waar vóór u zoo menig nu reeds lang-uitgewischte trede is gezet, - zooveel -
zooveel - wat ge in uw stoutste kinderdroomen u niet had voorgesteld nog ooit te
zullen zien, - deed het u niet telkens overstelpend aan van innerlijk ontroeren?
- Ja, o ja, zeker. - - Maar niet toen was ik in staat tot de
stille vreugde, die ik nu voel, omdat het me gegeven is
geworden dat alles te zien, met eigen oogen te zien. Toen leed
ik te veel, te intens door al wat ik hierboven reeds opnoemde, om te kunnen
waardeeren het andere, het goede, dat er óók was.
Ik was er toen te jong voor. Want jonge
menschen | |
| |
voelen hun leed nog zoo intens, zijn nog zoo weinig in
staat het op te nemen als iets onvermijdelijks, iets dat ze dragen moeten, wijl leven is lijden, en waarnevens de goede
dingen van het menschzijn, ook het genot van één oogenblik, het natuur-genot in
de éérste plaats, recht eischen.
Als ik nu denk aan Suriname, dan is het aan wondervolle tochten
die ik er heb gemaakt, de trotsche breede Marowyne op in het bijzonder, en de
Commewyne, met zijn plantages, - aan het mooie, welvarende Mariënburg, waar de
toenmalige directeur Van G., met zijn vriendelijke echtgenoote, ons zoo gastvrij
ontving, - aan de pic-nics in natuur-wouden, waarbij de vooruitgaande negers ons
een weg baanden, dien de minste regenbui weer deed verdwijnen, zoodat we eens
daardoor zelfs in onmiddellijk levensgevaar hebben verkeerd, - aan de
Zondag-ochtend-kerkgangen naar de Herrnhuter-zendelingen-nederzettingen, waar je
van heinde en verre de negers en negerinnen zag aankomen in hun bootjes, helder
bontkleurige doeken om het hoofd, heel vele en heel wijde bonte rokken om de
breede heupen, de mannen in schoone baadjes, - de eerbiedigste en de vroomste
soort kerkgangers die ik nog ooit ergens in mijn leven gezien heb, die
Surinaamsche negers, - en óók aan de wonderbare tropen-avonden, als je zwijgend
voortgleedt over de rivier, en alles zoo héél stil was rondom, dat je juist
daardoor 'n oneindige verscheidenheid van geluiden hoorde uit de dicht door
lianen | |
| |
saamgestrengelde bosschen, van de vogels die er hun
nachtrust zochten, van de duizenden insecten die er gonzen en zwieren en
dwarrelen, terwijl heel groote lichtkevers om je heen spookten, als kleine
geheimzinnige dwaallichtjes over 't als een in de verte klinkend lied
kabbelende, droomerig-zingende water der rivier. -
Aan dat alles en nog zoo veel méér - denk ik nu.
Maar toen was Suriname voor mij de plek, waar men het graf van
mijn moeder had moeten delven, enkele maanden al na haar aankomst, - was het
Gouvernementshuis onveranderlijk saamverbonden met die ééne zaal, de groote zaal
beneden, waar ze voor haar een lijkdienst hadden gehouden, georganiseerd door de
Herrnhuters, een lijkdienst waar ik, tusschen mijn eigen oprechte tranen door,
gezien had al die een opgeplakt-leed-tentoonspreidende farizeeërs-gezichten van
de hoogwaardigheidsbekleeders, die niet hadden durven wegblijven natuurlijk, en
zoo iets godsdienstigs toch inwendig heel ‘mal’ vonden, - allen heel ‘verlichte’
mannen op godsdienstig gebied.
Toen was Suriname voor mij de kolonie waar ik mijn vader zag
ten onder gaan in een worsteling met een macht, waarin hij de eenling was
tegenover de meerderheid, ongelijke worsteling van een die het goed, eerlijk,
ofschoon misschien onverstandig-eenzijdig bedoelde, en die niet werd begrepen,
die werd verraden en verkocht, werd opgehitst, werd veroordeeld, die daarbij
zijn beste krachten verspilde, - zonder | |
| |
iets wezenlijks, van al wat
hij zich had voorgenomen, te kunnen uitrichten. Van dag tot dag zag ik
toenemende vijandschap rondom, de lagen die hem werden gelegd, de strikken die
hem werden gespannen, zag ik óók hoe hij zich had bedrogen in zijn naïef geloof
in den steun van het christelijk ministerie in Nederland, dat, zooals hij gemeend had, voor Suriname een christelijk bestuur
wenschte, terwijl het in werkelijkheid niets gaf, noch om Suriname, noch om het
christendom als zoodanig, maar alleen om eigenbelang en niets
anders.
Toen, in mijn vorige bladzijden zeide ik het reeds, was
Suriname voor mij de plek der ontgoocheling, de plek waar ik mijn
kinder-illusies en meisjes-naieveteit voor goed begroef, om er ontnuchterd te
worden tot het nu eenmaal zóó zijn van de menschen en van de mannen.
En daardoor reikhalsde ik om weg te komen - weg, hoe dan ook.
Voor mij was de val van mijn vader geen reden tot droefenis. Ik
heb nóóit zoo sterk gevoeld wat ‘vergulde’ ellende beteekent, als in die paar
jaar, de láátste van mijn weeldeleventje in materiëelen zin, maar die ik nimmer
heb teruggewenscht, zelfs niet in de dagen van mijn grootste eenzaamheid, van
mijn ergste armoede van fatsoenlijke vrouw, die met 'n hongerige maag naar bed
gaat, juist om die ‘fatsoenlijkheid’ zonder geld. Want toen
was ik althans mijzelve, mocht mij-zelve zijn, léérde het zijn, maar daar, | |
| |
in Suriname, daar zou, juist door het schijnheilige van zoo'n
officiëele positie, het beste wat 'n mensch heeft: zijn
eigen-vrije-onafhankelijke-ik, hebben moeten te gronde gaan door den ganschen
dag te moeten bedenken: dit mag ik niet zeggen; dat mag ik niet doen; dien moet
ik te vriend houden; dezen moet ik ontzien. Neen, duizendmaal neen. Dat was geen
positie waarin ik paste, waarin ooit mijn karakter zich zou hebben leeren
voegen, even weinig als het er eene was, waarin mijn nobele, goede vader tot
zijn recht kwam, - omdat hij niet begreep de afgronden die men opzettelijk
rondom hem groef, en waarin men hem wilde laten vallen, om dan
daaroverheen de brug te slaan, die voerde tot eigen eer. -
Als alle heel-beslist-overtuigde orthodoxe christenen min of meer eenzijdig in
zijn vertrouwen op wat de maatschappij vóór alles noodig heeft tot verbetering,
namelijk den godsdienst, meende hij, in zijn oprechte
geloovigheid, dat het christelijk kabinet in Nederland er juist zoo over dacht
al hij, in hem met vreugde begroette den eersten Gouverneur, die Suriname in waarachtig christelijken zin zou regeeren. Die naieve
zekerheid deed hem te beslister, te onbekommerder om wie tegen hem waren, zijn
gang gaan, en zich dikwijls vergissen, helaas, in de raadslieden, die hij zich
koos. Totdat de val van het christelijk ministerie in Nederland den zijne
medesleepte. - Want, daarop zij hier de nadruk gelegd, niet de
Surinaamsche verwikkelingen, niet de strijd met de Koloniale
Staten, | |
| |
niet al de onaangenaamheden door zijn
Surinaamsche tegenstanders op mijns vaders weg gelegd, niet
zij hebben hem doen vallen, evenmin als de naijver tusschen de
Roomsch-Katholieke zending en de door mijn vader zéér in de hand gewerkte
Herrnhuter godsdienstige nederzettingen, op welken naijver ik nog nader
terugkom. Op dat alles heeft men later, tegenover de buitenwereld, den schijn
geworpen, alsof daarom het christelijk ministerie mijn vader losliet. De
waarheid echter, voor wie achter de schermen kon kijken, is veel eenvoudiger en
meer alledaagsch, is enkel geweest een questie van ‘vriendjes die elkaar
helpen’, zooals overal waar menschen zijn die aan het laadje zitten, en die
trachten elkaars familie en vrienden zooveel mogelijk onder dak te brengen, vóór
ze hun plaatsje van baantjesvergever weer moeten afstaan.
Op het oogenblik, waarop de tusschen mijn vader en zijn mede-ambtenaren ontstane
verwijdering op het hoogst was geklommen, zoodat hij vóór en boven alles steun
noodig had van het ministerie in Nederland, - het ministerie dat hèm had
benoemd, - stond datzelfde christelijk ministerie heimelijk op vallen. Iedereen
der ingewijden wist dat; het was 'n questie van 'n paar maanden het nog kunnen
uithouden, méér niet. Juist nog tijd genoeg dus om den vriend van al die
invloedrijke menschen in questie, het kamerlid van hun richting, in één woord:
Jhr. Titus van Asch van Wijk, te benoemen tot opvolger van mijn vader. -
Natuurlijk, dáártoe moest déze plaats maken, moest | |
| |
hij worden
losgelaten. Maar, waarom niet? - Als over eenige maanden het liberale ministerie
optrad, dan viel hij toch even goed, en -... dan benoemden die
heeren niet Titus, maar een van hun liberale
vriendjes. Daarentegen, - werd nu mijn vader onverwijld
losgelaten, dan had het christelijk ministerie nog net den tijd om in zijn
plaats zijn vriend Titus te benoemen.
Zoo geschiedde het. Mijn vader had maar 'n enkelen vriend hier en daar, want hij
had afgezonderd geleefd, jarenlang, in een kleine plaats, heel onafhankelijk,
nooit belust op populariteit. ‘Titus’ daarentegen, zooals hij heette in engeren
intiemen kring van partijgenooten, voor het groote publiek: Jhr. Mr. Titus van
Asch van Wijk, was jaren lang Kamerlid al, was vermaagschapt aan al de
aristocratische families, die de ‘rechterzijde’ uitmaken in de Kamer, was
bovendien een zeer-populair, een zeer-gezien man. Het was voor hem een questie
van nu of nooit; over enkele maanden zou in plaats van het christelijk
ministerie een ander optreden, een liberaal, dat niet hem zou
benoemen, maar wèl zou laten vallen mijn vader. Dan kon deze
laatste dus evengoed dadelijk heengaan - want het christelijke ministerie
benoemde dan nog gauw Titus.
De redeneering was menschelijk, en volkomen vergeeflijk. Het onvergeeflijke zit 'm voor mij niet daarin dan ook, maar wèl in het
onoprechte en oneerlijke geknoei dier christelijke heeren ministers, die, in | |
| |
plaats van deze kleinmenschelijke beweegredenen eerlijk te
bekennen, het voor 't groote publiek lieten voorkomen, alsof mijn vader viel
door eigen schuld, tengevolge van zijn overhoop liggen met de Koloniale Staten
in Suriname. Want het groote publiek wist niet, dat het
ministerie zich zijn aanstaanden val al bewust was, wist niet
dat die Titus-benoeming een laatste
afscheids-vriendschaps-daad was. Daarom geloofde het groote publiek aan
mijn vaders eigen schuld, terwijl hij in werkelijkheid niets anders was dan een
slachtoffer van de omstandigheden, van het toeval, dat, juist
op dat critieke oogenblik, Titus van Asch van Wijk zoo
begeerig maakte naar het Gouverneurschap van Suriname.
Zeker, ik weet wel dat hij over eenige maanden, met een liberaal ministerie, toch
óók ware gevallen. Maar dat wist hij zelf óók. Had hij de benoeming van dat
liberale ministerie dus meegemaakt, hij zou dan zelf verstandig genoeg zijn
geweest terstond zijn ontslag in te dienen. Hij wist immers dat hij in de
liberalen zijn felle tegenstanders had. Zij bestookten
onophoudelijk ieder zijner daden in de Tweede Kamer; de oud-Gouverneur van
Suriname, Schmidt, zijn voorganger, was in dat opzicht een zijner
hoofdbestrijders. Van de liberalen wist mijn vader dus volkomen wat hij van hen
had te wachten; geen negatief aanzien van zijn bestuur, maar een heftigen
tegenstand, een hem verwerpen terstond. Zij waren zijn openlijke aanvallers,
schoven hun meening, dat hij weg moest, niet | |
| |
onder stoelen of
banken. - Dat echter het christelijk kabinet, dat mijn vader had benoemd, dat 't
eens was met zijn richting, en dat hem in al zijn verwikkelingen steeds
schijnbaar de hand boven het hoofd had gehouden, hem nu verraderlijk, zonder
éénige waarschuwing vooraf, liet vallen, onder een valsch
voorwendsel, om daarna heimelijk een familielid, een politiek vriendje gauw nog
in zijn plaats te stellen, terwijl het intusschen openlijk voor de wereld
heette, dat mijn vader viel door eigen schuld, zie, dat was 'n
gemééne streek, een van die knoeierijen achter de schermen, waardoor christelijke ministeries zich precies evenzeer kenmerken als
andere van welke richting, maar die je van dergelijke zoogenaamd vrome mannen veel dégoutanter aandoen dan van gewoon-weg ongeloovigen,
socialisten, vrijdenkers; want die halen ten minste God en den
Hemel er niet bij, als ze hun eigen belang alléén op 't oog hebben. Dat doen de christelijke politieke huichelaars óók
nog.
Tusschen de Roomsch-Katholieke missie in Suriname en de Herrnhuter-nederzettingen
aldaar bestaat een groote naijver, - die ook alweer mijn vader niet ten goede
kwam, omdat hij voor zich persoonlijk niet handelde naar wat de politiek van hem
verlangde (men moet hierbij namelijk in het oog houden, dat het toenmalige
rechterzijde-ministerie een coalitie was tusschen de anti-revolutionaire en
Roomsch-Katholieke partij), | |
| |
maar alleen eerlijk naar wat zijn eigen
godsdienstige overtuiging hem gebood.
Vóór mijn vader had Suriname alleen liberale, en op godsdienstig gebied moderne
gouverneurs gekend. - De voorname Surinaamsche ingezetenen, zij, die daar den
toon aangeven, zijn allen zonder uitzondering volbloed liberaal en modern; bijna
al die families hebben nog een beslist Israëlitisch type, en een dito
familienaam, maar bijna allen ook zijn toch, sinds korter of langer tijd,
overgegaan tot de Ned. Hervormde kerk, en vormen daarvan de steunpilaren,
terwijl de er slechts korten tijd vertoevende, als in alle koloniën zéér
vlottende nevenbevolking van Europeesche ambtenaren, militairen, enz., zich
gewoonlijk kenmerkt, zoowel door haar volslagen onverschilligheid in zake
godsdienst, als door haar, waar het geldt kleur bekennen moeten, besliste ‘liberaliteit’.
Daarnevens nu bestaat onder de eigenlijke inboorlingen, onder de negers en
kleurlingen, een zeer groote mate van godsdienstzin, en deze is bij hen gewekt
zoowel door de Roomsch-Katholieke missie, die zéér uitgebreid is in Suriname,
als door de duitsch protestantsche orthodoxe zendelingen, de Herrnhuters, van
wier eigenaardig zendeling-kerkgenootschap zij, die in Zeist bekend zijn,
allicht iets af weten, omdat ook in Zeist zulk een Herrnhuter-nederzetting
bloeit.
Behalve het fraaie bisschoppelijk paleis, waarin, met den bisschop, die ook op
politiek gebied een zeer machtig man is in Suriname, verscheidene paters- | |
| |
zendelingen wonen, telt de stad Paramaribo een zeer bloeiend
klooster van nonnen, waaraan een uitstekende, ook door felle anti-roomschen
nochtans met eerbied en lof vermelde ‘zusterschool’ is verbonden. Meisjes van
alle godsdienstige gezinten, van alle kleuren, van het zuiverste onvervalschte
blank af tot ebbenhoutzwart toe, gaan daar ter schole, en worden er door
geëxamineerde zusters (men weet dat ten onzent geen ander openbaar onderwijs mag
worden gegeven dan door langs den gewonen weg geëxamineerde personen) in alle
mogelijke vakken onderricht. In het bijzonder in handwerken, waarin R.K. zusters
gewoonlijk uitmunten, verkrijgen zij hier een geheel zeldzame vaardigheid, welke
vooral meisjes van eenvoudigen stand, die zelve moeten naaien en in hun
onderhoud voorzien, praktisch ten goede komt. Daarenboven is er maar één stem
over den lieven, vriendelijken toon, welke onder de nonnen ten opzichte harer
leerlingen heerscht, over hun geduld en zachtaardigheid, en niet het minst over
de goede manieren, de beschaving, de wellevendheid, welke hier worden
aangekweekt, in tegenstelling met den helaas dikwijls al te gemêleerden toon die
door de openbare scholen in de Koloniën wordt toegelaten. Zoo herinner ik mij
dan ook uit mijn tijd (ik leg er den nadruk op dat ik niet weet hoe het nu is,
en ook immers niet schrijf een geschiedenis van Suriname, maar alleen verstel
van ons verblijf en van de toenmalige
toestanden), hoe zelfs de dochtertjes van een der allerhoogste, meest-liberale
ambtenaren | |
| |
toen in Suriname aanwezig, een man die fel anti-roomsch
was, daar op die zusterschool werden onderricht om al de
bovengenoemde voordeelen, waartegenover ten slotte toch het voor hem overwegende
bezwaar bestond, dat zij op zekeren dag thuis vóór den eten een kruis sloegen,
in navolging van hetgeen ze van een zuster gezien hadden. Toen moesten ze weg,
niet naar de openbare school echter, maar onder de leiding eener daarvoor uit
Europa overgekomen gouvernante. -
Nevens deze zelf-opofferende, zich in allerlei richting van ziekenverpleging,
onderwijs, godsdienst bewegende Roomsch-Katholieke missie, wier leden geen
gevaar, geen melaatschheid, geen ontbering, wat ook, schuwen, en wier invloed
dientengevolge op de gansche bevolking heel groot is, bestaat aan
orthodox-Protestantsche zijde een niet minder-invloedrijke schepping: die der
duitsche Herrnhuters. Want, de Herrnhuters zijn duitschers. Wel leeren ze de
hollandsche taal aan, voordat ze naar Suriname worden uitgezonden, wel doen ze
hun uiterste best om zich zooveel mogelijk met elk land, waarheen de
Broedergemeente in Herrnhut hen uitzendt, te vereenzelvigen, dàt neemt niet weg
dat die Broedergemeente-zelve, gesticht vóór een paar honderd jaren door den
edelen graaf Zinzendorff, is en blijft een zuiver-duitsche instelling, waarvan
de zetel (de opvoedingshuizen, enz.) blijft in Herrnhut, in Silezië; terwijl
rondom, in Gnadenfrei, in Niesky, en nog andere Silesische plaatsen, eveneens
broeder- | |
| |
en zuster-huizen bestaan voor opvoeding, voor oude en
gebrekkige leden der gemeente, enz. enz.
De Herrnhuter zendings-gemeente (het woord-zelf houdt het doel reeds in) stelt
zich ten taak het evangelie te verkondigen onder alle volkeren der wereld. Zoo
zweefde het aan Zinzendorff - die groote zendingfiguur - voor, zoo heeft hij het
nedergelegd in menig zendeling-lied, dat nu nog steeds gezongen wordt, overal
waar duitsche zendelingen zich opmaken om hun roeping te gaan vervullen in een
of anderen wereld-uithoek. - Zoo dus komt het, dat zij ook in Suriname hun
arbeid lang geleden al zijn begonnen, en er met grooten zegen werken onder de
negers en kleurlingen, welke voor die van Europeesche zijde hun gebrachte
onbaatzuchtige belangstelling gemeenlijk kinderlijk-dankbaar zijn. Om dat, die dankbaarheid, goed te begrijpen moet men ook alweer
Surinaamsche toestanden kennen. Het spreekt van zelf dat het eenmaal misschien
zuiver-Europeesche bloed van de families, die er eeuwen geleden zich vestigden,
door de in koloniën zoo gangbare onwettige huwelijken, zich hoe langer hoe meer
met dat der gekleurde inboorlingen heeft vermengd. In Suriname komt het dan ook
telkens voor dat de moeder van een gezin, waarin de zonen en dochteren een
volslagen Europeesche opvoeding ontvangen, en zich dientengevolge in de eerste
kringen bewegen, stelselmatig op den achtergrond wordt gehouden, omdat haar
gelaat niet blank genoeg is om vertoond te worden. | |
| |
Mooie, heel
mooie Surinaamsche meisjes trekken het zich bitter aan, wanneer haar donker,
krullig, eigenaardig-fijn verward kroeshaar, al staat het haar ook nog zoo goed,
onmiskenbaar het negerbloed in haar aderen verraadt. - Zoo, in één woord,
heerscht bij de eigenlijke Surinaamsche voorname ingezeten een zekere wrok, een
zekere vijandschap tegen de mulatten en negers, juist omdat
zij er mede vermaagschapt zijn, een wrok en vijandschap welke zij uiten door hen
te verachten, - omdat ze meenen daardoor die heimelijke verwantschap, die er
tusschen hen en dat verachte volk bestaat, te zullen verbergen, te kunnen
ontkennen. Geen enkele zuivere Europeaan is zoo onvriendelijk, zoo uit de
hoogte, zoo ruw dikwijls, in zijn omgang met de negerbevolking, als de
Surinamers zelf het zijn, zij die, zonder het te wezen, à tout
prix willen dóórgaan voor zuiver blanken. En, aan den anderen
kant, wat brengt de durchschnitt-Europeaan, die in een kolonie komt om er zijn
geluk te zoeken, of omdat zijn betrekking er hem toe dwingt, gemeenlijk anders voor de eigenlijke bevolking mede dan onzedelijkheid,
drank, en een slecht voorbeeld? Hij gebruikt de vrouwen van het land, hij koopt
zich de voortbrengselen ervan tegen jenever, hij commandeert en speelt de baas
over hen, die hij aldus exploiteert. En als hij daarbij niet àl te onhebbelijk,
niet àl te ruw optreedt, dan vindt hij zich zelf eigenlijk nog héél braaf en
héél-goed. De neger in Suriname is schuw en slaafsch van aard, en niet
strijdlustig, en | |
| |
geneigd zich te schikken in zijn lot. Hij heeft
door dat alles geleerd zich te beschouwen als den mindere van den blanke, als
diens ondergeschikte, dien hij vreest, maar niet liefheeft.
En nu komt daar plotseling tot hem, uit datzelfde land der blanken, een
zuiver-Europeesche zendeling, met een blonde, rooskleurige vrouw aan zijn zijde,
en zegt tot hem: ‘Broeder, wij zijn broeders en zusters voor God; wij willen
elkander voortaan óók zoo noemen voor de menschen, en reikt hem de hand, en
geeft hem den broederkus. Want dit is het mooie principe der Broedergemeente:
dat der gelijkheid, zooals het Evangelie van Christus het
leert. - In de Herrnhuterwereld kent men onder elkaar geen andere benaming dan
‘Broeder’, ‘Zuster’, en zoo ook spreekt men de zwarte en gekleurde leden der
gemeente aan, en wordt, als men zelf Herrnhuter-zendeling is, dóór hen
aangesproken. - Stel u voor welk een wonderlijke blijdschap er gaat door de ziel
van een meest altijd door de blanken verachten en misbruikten, ja dikwijls
mishandelden neger, wanneer hij zoo wordt toegesproken niet alleen, maar óók
ondervindt, met woord en daad, hoe déze blanken, alleen ter wille van Christus,
van hun godsdienst, zich komen opofferen, zich komen wijden aan zijn heil, -
niet alleen voor den hemel, maar óók door de verbetering van zijn lot op aarde.
- Zulk een godsdienst, zóó met de daad-zelf geleeraard, moet er, juist bij zulk
een steeds getrapte bevolking, natuurlijk met vreugde | |
| |
ingaan. - De
Herrnhuters leven mede met hun gemeente daar, in den letterlijksten zin mede!
Zij hebben zelfs hun eigen gezins-leven daaraan ondergeschikt gemaakt. Reeds op
hun zesde jaar gaan hun kinderen naar Europa, naar een daarvoor bestemd
opvoedingsgesticht in Silezië, opdat de ouders zich wijden kunnen aan hun
zendingstaak; de vrouwen hebben naaischolen, zangvereenigingen, ziekenbezoeken,
wat niet al, wat een dominees-vrouw óók zou kunnen doen onder de armen, maar zoo
zelden doet; ja zelfs haar man, de dominee doet het dikwijls niet. De mannen
prediken het evangelie, niet alleen natuurlijk in Paramaribo- zelf, maar in de
geheele kolonie, tot in de verste streken; overal bestaan
Herrnhuter-nederzettingen, Herrnhuter-kerkjes, - waarvan mijn vader er meer dan
een hielp ‘inwijden’. - Een der sterkste staaltjes van hunne plichtsbetrachting
ter wille hunner godsdienst, die dat gebiedt, is zeker wel het gebruik van het
Avondmaal met de melaatschen, waarbij zij uit denzelfden beker met deze
besmetten drinken, omdat de wijze van Avondmaals-viering van Herrnhuters dit
aldus meebrengt, en zij deze ongelukkigen niet willen grieven door angst te
toonen. Wanneer men nu bedenkt, hoe juist deze gevreesde en afzichtelijke,
ongeneeslijke ziekte eene in de neger-bevolking geheel ingekankerde is, waarvan
het gevaar voor aansteking algemeen wordt erkend, dan behoef ik niet te zeggen,
dat er groote zelfopoffering noodig is, om zich ter wille van Christus aan zulk
een | |
| |
weerzinwekkende en gevaarlijke formaliteit te onderwerpen - en
toch, ik weet dat het meermalen aldus gebeurt. - Trouwens, laat mij er al
dadelijk bij zeggen dat de Roomschen - al weet ik niet hoe zij op dit bepaalde
punt handelen - zeker in zake melaatschheid, zoowel als in elk ander
opofferingsgeval, niet minder nobel en voorbeeldig te werk gaan, zoodat ik dan
ook meer dan één ruw en ongeloovig officier, van zee- en van landmacht beide,
heb hooren getuigen: ‘Dat moet men den Roomschen en den Herrnhuters nageven: als
onze soldaten en matrozen op sterven liggen, en er soms geen dominee is, die
tijd of lust heeft om naar hen om te zien, dan behoeven ze maar te laten vragen
om priester of zendeling - en hij is er, hoe laat in den nacht
ook, hoe afzichtelijk ook de ziekte, om die roep je nooit
vergeefs - en als ze er maar van weten, komen ze ook uit zich zelf wel!’
Door zulke handelingen leer je het evangelie van Christus, het blijde,
menschen-reddende, menschenliefhebbende evangelie van Christus liefkrijgen,
nietwaar? Maar natuurlijk - 't zou geen menschenwerk, geen laag bij den grond,
knoeierig menschenwerk zijn, als het niet, helaas, helaas, een leelijken
achtergrond had van, hòè dan ook, zieltjes-winnen-willen, die het bederft en
ontsiert! Zal God werkelijk zóó klein zijn er hiernamaals naar te vragen, of die
arme, onontwikkelde zwarten en kleurlingen tot Hem zijn gekomen door middel van
een Roomsch zendeling | |
| |
dan wel van een Herrnhuter? Zal Hij den een
heusch van zich stooten in de hel, omdat hij de Heilige Maagd Maria leerde
aanbidden, en aannemen den ander in de eeuwige vreugde, omdat hij werd
‘aangenomen’ in de Herrnhuter-belijdenis? - Geen Katholiek priester, geen
Herrnhuter zendeling, die dat waarachtig, in zijn binnenste,
gelooft. Waarom dan niet naast elkaar gewerkt, indien het werkelijk alléén ging
‘om de eere Gods’, in plaats van tegen elkaar in? - Omdat het, helaas, helaas,
naast ‘de eer Gods’ óók gaat om politieke redenen, om eigen
eer, om machtbegeerte. -
In de week na mijn moeders sterven, toen het Gouvernementshuis natuurlijk
gesloten bleef, kwamen onze bedienden, negers en negerinnen, die gedeeltelijk
Roomsch Katholiek waren, gedeeltelijk behoorden tot de Herrnhuters, elken avond,
uit vrije verkiezing, zonder dat ik er iets van wist, bij elkander zitten, en
zongen dan te zamen voor het heil der afgestorvene godsdienstige liederen die
mij, juist door de vrije impulsie waaruit dat geschiedde, diep ontroerden. -
Zie, het heeft me altijd toegeschenen dat die eenvoudigen van harte daarmee zoo
onbewust leeraarden de ware godsdienstigheid, die niet vraagt:
van wat voor kerkgenootschap ben je? maar waardoor men elkander vindt en
begrijpt in dat hoogste: het zoeken van de gemeenschap met God. - Beurt om beurt
werd daneen Roomsch dan een Herrnhuter gezang aangeheven, en mij edeed die
vredige onderling gemeen- | |
| |
schap van op aarde tot zoo geheel
verschillende kerkgenootschappen behoorende menschen, - veel waarachtiger Christenen in hun eenvoud, dan onze Haagsche aristocratie
en Engelsche high-life-vromen, - aan als een lieflijke profetie van hoe het
hierna wellicht eenmaal zal zijn, als God den waarachtig-geloovigen, hun die waarachtig oprecht waren
in hun aanbidding van Hem, zeker niet zal vragen waartoe ze op
aarde behoorden, tot Rome of tot Dordt, tot Calvijn of tot Luther - of tot wien
ook, maar wèl of ze oprecht waren in hun vroomheid, en
elkander liefhadden naar Zijn Woord. -
Gelijk ik reeds zeide, - tot hiertoe hadden de Gouverneurs van Suriname geen
eigenlijk aandeel genomen in de rol, door de zending gespeeld in de kolonies,
omdat zij daarin - zelf liberaal en modern - eigenlijk geen het minste belang
stelden. Voor zoover hun politiek belang dat meebracht hadden ze de
Roomsch-Katholieke missie echter meestal ontzien, omdat deze - een uit Nederland
haar oorsprong hebbende, door de machtige R.K. partij aldaar gesteunde schepping
- natuurlijk nimmer is, voor welke regeering ook, ‘une quantité negligeable’,
maar eene, waarmede zij door den nood gedrongen rekening heeft te houden. -
Daarentegen is de Duitsche-Herrnhuter zending eene van geheel particulieren
aard, zonder Nederlandsche Tweede Kamer of Nederlandsche partij achter zich, op
welke dus, voordat mijn vader Gouver- | |
| |
neur was, steeds eenigszins
geringschattend was neergezien door al wie zich ‘verlicht’ en voornaam van stand
rekende in Suriname, de Gouverneur aan het hoofd.
Toen kwam op eenmaal mijn vader, en ging, daar de Ned. Herv. predikanten
ultra-modern waren, en de Herrnhuter zendingsgemeente hem nog te meer aantrok,
omdat de dienst en de geloofsbelijdenis veel gemeen hebben met die der
Deutsch-Evangelische Kirche, waarhij hij zich in den Haag had aangesloten, des
Zondags dáár ter kerke en ontving de broederszendelingen met hunne vrouwen te
zijnen huize, aan zijn disch, en nam hen mee op zijne dienstreizen door de
kolonie. Het is gebruik, dat de Gouverneur bij die reis-gelegenheden een klein
gezelschap mee-noodigt. Ook wijdde hij hun kerkjes in, als zij hem verzochten
daarbij tegenwoordig te zijn, - in één woord, hij deed alles wat in zijn macht
stond om een zending, waarvoor hij, als orthodox-christen, als éérlijk
bijbelgeloovige, den grootst mogelijken eerbied moest hebben, te bevorderen en
tot bloei te brengen. Ik vraag een ieder die billijk oordeelt, kan men hem dit
euvel duiden? Zeker, politiek was het misschien niet, maar was het, van een
zuiver éérlijk geloofs-standpunt, niet zijn plicht als protestantsch christen?
Neen, ‘politiek’ was het niet. Naijver vloeide er uit voort van alle zijden. In
de eerste plaats van de voorname Surinaamsche ingezetenen, die het hoogst
ongepast vonden, dat aldus een eigenlijk alleen uit | |
| |
kleurlingen en
negers bestaande gemeente - hoe uitgebreid in ledental dan ook - werd in de
hoogte gestoken en op een voetstuk gezet boven de Ned. Herv. kerk, waartoe
zij-zelf behoorden, en die tot hiertoe het monopolie had van deftigheid; in de
tweede plaats van den voorganger van een klein lokaal, een bekeerd Israëliet,
die, omdat hij hollander van geboorte was, zich verongelijkt achtte door de
bezoeken van den Gouverneur in een duitsche gemeente in plaats
van in de zijne. Hij-ook predikte namelijk in orthodoxen zin, en hij eischte
daarom den orthodoxen Gouverneur voor zich op, bij wijze van reclame. In de
derde plaats echter waren het de Roomsch-Katholieken, die zich in stilte
ergerden aan deze openbare bevoorrechting van de Herrnhuters; o, niet omdat zij
de pretensie hadden een protestantschen Gouverneur naar hun R.K. kerk te willen
zien opgaan, maar omdat diens zich zoo openlijk aansluiten bij de Herrnhuters
voor dezen het directe gevolg had dat zij zieltjes wonnen op allerlei manieren.
Niet alleen toch kon het wel niet anders, of het voorbeeld van den Gouverneur
moest honderden negers en negerinnen bezielen met den lust zich aan te sluiten
bij een gemeente, die den hoogstgeplaatste uit de kolonie, den vertegenwoordiger
der Koningin, onder haar gehoor telde, maar óók spreekt het van zelf, dat de
Herrnhuters gebruik maakten van hun vriendschappelijke verhouding tot den
opperbestuurder, om voor hunne tot hiertoe zoo weinig door het Gouver- | |
| |
nement geholpen en aangemoedigde zending zooveel voordeelen en
begunstigingen te verkrijgen, als doenlijk was.
Direct gevolg dus: jaloezie van de R.K. missie, en een ontstemming die naar
Nederland overwoei, naar hare machtige Kamerpartij, steun van dat
rechterzijde-ministerie, dat zijn ontstaan had te danken aan de eendrachtige
coalitie van anti-revolutionairen en Roomsch-Katholieken.
Het argument dat de R.K. missie daarbij aanvoerde tegen mijns vaders zoo
openlijken steun van de Herrnhuters was een zéér raak argument, een waartegen
eigenlijk, juist van een bijbelsch standpunt, niet veel viel in te brengen.
Het spreekt namelijk van-zelf, dat de Surinaamsche inboorlingen, de negers,
zoolang zij nog niet ‘bekeerd’ zijn, leven met zoovele vrouwen als zij
verkiezen, zonder dat zij, naar hunne heidensche gebruiken, daarin een ‘zonde’
zien. Eerst hun overgang tot den christelijken godsdienst brengt mede, dat zij
worden genoodzaakt tot het wettige huwelijk met ééne vrouw.
En hier nu staat de gestrenge christelijke leer, met haren eisch van: géén
veelwijverij, in de praktijk tegenover een heel moeielijke questie.
De ‘leer’ en de christelijke barmhartigheid hebben hier een harden strijd met
elkander te voeren.
Immers, de Herrnhuters zeggen: ‘Wanneer wij van zulk een zich op later leeftijd
bekeerend neger eischen, dat hij slechts ééne vrouw bij zich houdt, | |
| |
die welke hij huwt voor de wet, wat moet er dan worden van de andere, die hij
tot zich nam vóór zijn bekeering, dus in onwetendheid zondigend; en wat van al
de kinderen in dezelfde onwetendheid bij die vrouwen door hem verwekt? Hebben
wij het recht, in naam van een God der Liefde, in naam van Christus, die de
barmhartigheid-zelve vertegenwoordigt, zóó wreed een eisch te stellen, die
ongelukkige vrouwen en kinderen, die er nu eenmaal zijn, te veroordeelen tot
ellende en broodeloosheid? Is dat niet de letter nemen in plaats van de
bedoeling, kwaad-stichten in plaats van het goede bevorderen?’
En zij hebben een middenweg gevonden, zij staan den ‘bekeerden’ neger toe,
behalve de ééne wettige echtgenoote, die hij zich kiest onder zijn vrouwen, óók
de andere bij zich in huis te behouden, en voor haar en hare gezinnen te blijven
zorgen. Natuurlijk is er geen sprake van nieuwe er bij nemen mogen, en
natuurlijk wordt als eisch gesteld, - maar een eisch die lang niet altijd wordt
nagekomen, - géén geslachtsomgang verder te houden met die bijvrouwen.
Neen, neen, zeggen de R.K. zendelingen, van hun standpunt. Dat is gehéél strijdig
met wat de Bijbel, met wat het Nieuwe Testament leert aangaande het christelijk
huwelijk. De Herrnhuter zendelingen kweeken door zulk een onwaardige zwakheid,
door zulk een onvergeeflijk toegeven aan slechte zinnelijke neigingen, openlijk
de onzedelijkheid der bevolking | |
| |
aan, bedekken die met een
christelijk vernisje, waardoor het kwaad nog te verderfelijker wordt.
En zij eischen: Eéne vrouw voortaan, en wegzending van de
andere. -
Wie heeft gelijk?
Naar ‘de leer’ zijn de Roomsch-Katholieken in hun recht. Naar wat de
barmhartigheid van ons vordert, schijnt het mij-persoonlijk toe, dat de
Herrnhuters op een zuiverder standpunt staan, - al erken ik volkomen, dat zij
inderdaad op die wijze niet veel meer dan een schijn-zedelijkheid tot stand
brengen, omdat het geen betoog behoeft, hoe de meeste dier ‘bekeerde’ negers wel
degelijk in geslachts-gemeenschap blijven leven óók met de niet-wettige
bij-vrouwen.
Hoe dat zij, het is een feit, dat de Roomsch Katholieke missie, bij monde van
hare partij in Nederland, mijn vader veel kwaad heeft gedaan, omdat zij hem
stelselmatig voorstelde als een bevorderaar van de onzedelijkheid dóór zijn
aanmoedigen van de Herrnhuter zending.
Mijn vader was ten slotte een doorn in haar oogen geworden, omdat hij, in plaats
van zich den nederigen dienaar te toonen van een R.-K. partij, aan welke hij
immers zijn benoeming had te danken, daar zij het rechterzijde-kabinet - dat hem
had aangesteld - had helpen tot stand brengen, in deze zijn eigen protestantsche
opvattingen getrouw bleef, en zich weigerachtig verklaarde de Roomschen naar de
oogen te zien.
| |
| |
En de straf daarvoor bleef niet uit. - Er is zeker minstens evenveel door de
R.-K. missie in Paramaribo tegen mijn vader gewerkt in Holland, als door de
Surinaamsche Koloniale Staten, of door zijn liberale Nederlandsche
mede-ambtenaren, wien het er om te doen was in troebel water te visschen en op
zijn plaats te gaan zitten.
Het vóóropgezette argument daarbij was er een, dat er inging: mijn vader handelde
niet ‘rechtzinnig’. Maar de achtergrond, de oorzaak van die
boosaardigheid, was geen andere dan de hierboven reeds door mij uiteengezette
naijver van de Roomsch-Katholieken op hunne Protestantsche mede-arbeiders in de
zendingszaak, - naijver op hun zieltjeswinnen. -
Indien ik hier dit alles zoo uitvoerig heb uiteengezet, het is juist om te doen
uitkomen, daar men mij zoo dikwijls van partijdigheid vóór de Roomschen
beschuldigt, hoe ik, in-zake politiek geknoei van de R.K. heeren, waarlijk
genoeg heb gezien om jegens hen alles behalve dankbare gevoelens te koesteren.
En daarom is het ook mijn strikt
rechtvaardigheidsgevoel-alleen, dat mij de partij van de R.K. kerk doet trekken,
waar men haar aanvalt uit jaloezie op haar macht, uit onwetendheid met het goede
dat zij doet, uit kleinzielige boosheid omdat zij bloeit als een eenheid,
terwijl de Protestanten niets meer hebben dat hen onderling bijeenhoudt, en in
eindelooze verdeeldheid van ‘gelooven’ zichzelf zien ten onder gaan. Indien ik,
zooals de meeste menschen, partijdig ware | |
| |
uit wraakzucht, dan zou
ik zeker - om al wat ik in Suriname ervan gezien heb, op politiek gebied, - de
Roomschen juist moeten haten en uitschelden. Daar ik echter hoop ook te hunnen opzichte de onpartijdigheid te blijven betrachten, moet
ik getuigen dat zij als zendelingen, waar het opoffering en toewijding geldt,
een voorbeeld geven van geloofs-ijver, waarvoor men niet anders dan den
grootsten eerbied kan hebben, en dat hun kerkgenootschap is geschoeid op een zoo
goed in elkaar gezet systeem, dat het de eeuwen trotseert, terwijl het
Protestantisme lang reeds in duigen viel en zich nog alleen staande houdt, niet
als een positief geloof, maar als een negatief te keer gaan ‘tegen Rome’.
En hiermede neem ik afscheid van Suriname en van den tijd mijner ‘grootheid’
daar. - Ik herhaal, wanneer ik nu, ‘met de ondervinding opgedaan in dit zeer
leerzaam leven’ - om met De Génestet te spreken - terugzie op dien tijd, dan
komt het mij voor, dat mijn vader in menig opzicht zich heel wat meer vrienden
had kunnen èn moeten maken - en ik met hem. Maar ook weet ik, dat hij te goeder
trouw handelde als een eerlijk Christen, als een onafhankelijk en rechtschapen
bestuurder, wien het te doen was om het heil der Kolonie, en niet om eigen eer
of grootheid, maar om de getrapte negerbevolking te helpen en haar rechtvaardig
te behandelen. -
Toen zijn vertrek bekend was geworden, stroomden | |
| |
die negers bij
duizenden en duizenden naar ‘de stad’ (Paramaribo), om hem nog eens te zien en
hem de hand tot afscheid te reiken. In dichte drommen stonden ze op het
Gouvernementsplein geschaard, en het was een aandoenlijk oogenblik, hen daar te
zien, waarachtig-aangedaan om het heengaan van dien eersten en eenigen voornamen
blanke, die zich niet aan zijn eigen-belang maar aan het hunne had laten gelegen
liggen. -
Wat mij betreft, - niettegenstaande ik zeer goed begreep dat wij voortaan
finantiëel een geheel andere toekomst te gemoet gingen (mijn vader was nog zoo
ouderwetsch op dit speciale punt, dat hij daarover nooit sprak
met mij, ofschoon het toch mijn toekomst in de éérste plaats
gold; mijn broers waren beiden klaar als Mrs. in de Rechten, en konden dus voor
zich zelf zorgen), niettegenstaande het weinig-aangename van de onzekerheid,
waarin ik dus verkeerde, kan ik ronduit verklaren, dat ik ons heengaan zegende,
zegende als een uitredding uit een positie, waarin ik zag dat mijn vader niet
werd gewaardeerd en niet op zijn plaats was, en die mij-zelve daardoor dagelijks
zwaarder drukte en meer en meer antipathiek werd.
Misschien had ik ook heimwee. Ik herinner mij nog zoo goed, hoe ik die stille,
onbewegelijke palmen aan den waterkant haatte, positief haatte, om hun nimmer
zich bewegen; hoe ik er naar verlangde ééns nog den ijzel te zien op de boomen,
zooals ik dien had aanschouwd op den laatsten Januarimorgen vóór ons ver- | |
| |
trek, in wonderbaar geglinster; hoe ik mijn hart voelde samennijpen
van een stillen weemoed, als ik de W.-I. mail-booten zag afglijden van de
rivier, naar de zee heen, en dáárover naar 't verre vaderland, en hoe ik de
orchideeën en de schelle tropenbloemen minachtte, als ik terugdacht aan de
bescheiden vergeetmijnietjes, de wonderbare violen-gezichtjes en de blanke
sneeuwklokjes van onzen heerlijken tuin in mijn geboorte-stad; - bovenal, als de
schemering inviel, ineens, plotseling, zonder overgang van het licht, in enkele
minuten volslagen duisternis, en altijd op éénzelfde uur van zes, hoe ik dan
wegkromp van een stil verlangen naar de lange, langzaam-dalende zomer-avonden
ginds, als het zoo heel vredig komt, het nacht-worden, zoo héél voorzichtig komt
aanzweven, en alles rondom dien laatsten avond-vrede indrinkt, in een niet
kunnen scheiden nog van den dag, van de zon.
In de tropen is alles zoo overweldigend, zoo groot, zoo te-veel; alles wat hier,
in Europa, lieflijk is en bescheiden van afmetingen.
De zon is er te fel; het groen is er te
dicht; de regen slaat neer met te heftige kracht en te zware droppelen; de bloemen hebben te
schelle kleuren; de bosschen strengelen zich te
ondoordringbaar aaneen door woekerplanten. En de spinnen, de reusachtige,
huisspinnen, die de negers niet willen dooden uit een bijgeloovige vrees, en de
kikvorschen, ook alweer zoo reusachtig groot, die bij regen in de altijd
openblijvende huizen springen, en de gevaarlijke, met | |
| |
behaarde
pooten afschuwelijk-uitziende boschspinnen (vooral in de tamarinden véél
voorkomend, zoodat wij er in den tijd van ons verblijf niet minder dan 23 in
huis hebben moeten verdelgen), volgens de negers koorts aanbrengend als zij
steken, maar ook buiten die eigenschap zoo afzichtelijk! En de kakkerlakken, en
de vele, vele ratten, en de ontelbare mieren, die plaag waarvoor je alles in water moet zetten, je suiker, je melk, al je eetwaren!
En over dat alles heen de broeiende, vochtige, nooit ophoudende, afmattende
tropenhitte - waarvoor je nimmer, zooals in O.-Indië, verkoeling kunt gaan
zoeken in de bergen, - want die heeft de kolonie Suriname niet.
Om je heen, gonzend en stekend, en een voortdurenden strijd met je voerend, de
muskieten, wier talrijkheid in Paramaribo-zelf nog gering is vergeleken bij die
in de plantages.
Geen wandelingen bijna; alleen vlak om de stad enkele korte wegen, waarop je weer
moet omkeeren na een poosje; alles is er ingesloten door oerwouden.
Geen andere tochtjes dan naar de plantages, uiterst primitieve gebouwen, met
uiterst primitieve inrichtingen, en ook daar evenmin wandelingen, want zijook
zijn rondom door oerwouden ingesloten.
Alleen de rivieren, de Marowijne, de Commewijne, ga je met een boot op. Met de
Gouvernementsreizen van mijn vader ging ik natuurlijk ook mee. Dan zie je links
en rechts aan de oevers wouden, overal wouden, | |
| |
onbegaanbaar,
onbetreden, en hier en daar een plantage, een kleine menschelijke neerzetting,
in ondoordringbaar, onafzienbaar groen.
En je denkt aan wat Suriname ééns geweest is - in den tijd van onzen bloei, - en
een ontzettend gevoel van weemoed om wat héén is, een angst ook om de toekomst,
een wanhopige vereenzaming, komt over je, een wonderbare vréémdheid van dat
land, dat niet is je eigen, van dien hemel, waaronder je niet werd geboren, van
die zwarte en bruine menschen, wier bloed niet je eigen is... een zich afvragen:
Wat doen we hier eigenlijk? - Met welk recht zijn we hier? - Waarom? - Waarom? -
- - - -
O, dat bijwonen van die school-feesten, wanneer de Gouverneur en zijn gezelschap
op zoo'n verre nederzetting een bezoek aflegden aan de daar opgerichte ‘school’,
waar een donkerbruine of zwarte onderwijzer aan eenige even bruine en zwarte
negerkindertjes, met bloote voeten, in 'n enkel baadje, onderwijs gaf in
allerlei verre, boven hun bevatting gaande geleerdheid, welke ze later
natuurlijk nimmer zullen noodig hebben, als ze hun ‘grondje’ bebouwen en hun
bananen planten. Met luider stemme werd het dan aangeheven, ter eere van den
vertegenwoordiger der Koningin, het volkslied:
Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit,
Van vreemde smetten vrij. -
En ik beet mij op de lippen om niet te lachen, - | |
| |
als het gezelschap
er naar was om mee te doen, lachte ik ook wel eens openlijk, - bij den aanblik
van die luidkeels zingende ‘Nederlanders’, met niet één droppel wezenlijk
Neerlandsch bloed in de aderen, zuivere negers of vermenging van Indianen en
Joden en wat niet al, die daar, in onnoozel niet weten van hun zichzelf
bespotten, opdreunden:
Van vreemde smetten vrij!
Zeker, zeker, ik weet wel dat ook dit weer, dit lachen erom, alles behalve
‘verstandig’ was van mij, als Gouverneursdochter; ik zou het nu misschien ook
niet meer laten merken, hoe gek ik 't vond, maar toen was ik nog dom genoeg om
iedereen, die bij zulke gelegenheden bij ons was en onze gastvrijheid genoot, te
vertrouwen. Sinds heeft het leven mij wijzer gemaakt, en kan ik-ook een
uitgestreken gezicht zetten bij zulke ‘officiëele’ gelegenheden, als het noodig
is, al walg ik nog altijd inwendig van al die nonsensdingen en al die
aanstellerij, waarvan niemand iets méént.
|
|