Herinneringen
(1909)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
III. Den Haag.Als een wonderbaar-mooi-iets kwam 't in mijn leven, de verlossing uit de kleine stad. Ik herinner me nog altijd, hoe ik toen, voor het éérst, voor het allereerst, een openbaring heb gekregen van wat liefde beteekent in het menschenbestaan. - We waren, gedurende de verhuizingsdagen, gelogeerd in Hôtel Paulez. 't Was Zondagmorgen, een mooie, blijde, zonnige dag. En langs 't Voorhout, waarop ons hôtel-salon uitzicht had, liepen, arm in arm, heel dicht aan elkaar gedrongen, paartjes jongelui, die genoten van hun jeugd en van den drang der jeugd. - Toen, heel vaag, heel onbewust, en toch zoo duidelijk dat ik 't altijd geweten heb naderhand dat het toen was voor 't éérst, ging er iets als een openbaring door me heen van 't nóódige van zulk geluk, van 't mooie van zoo bij elkaar te hooren: 'n jonge man en 'n jong-meisje. - - Tot hiertoe, als ik over trouwen dacht, was het | |
[pagina 64]
| |
altijd geweest als iets niet voor mij, en dat me ook niet schelen kon, dat me heel koud liet. Nu, heel even, en toch onuitwischbaar van herinnering, werd het me duidelijk dat daarin, in niet-trouwen, het onvolmaakte, het niet tot rijpheid komen zou zijn; dat je, om te genieten van je jeugd en je leven, van de lente en van de natuur, moest zijn twee, twee, niet vader en dochter, niet broer en zuster, maar verloofden, echtgenooten straks. - Het leven in den Haag was voor mij rijk aan désillusie. Ik bedoel niet naar het uitwendige leven. Dat de gezondheidstoestand mijner moeder steeds slechter werd, en zij eigenlijk voortdurend in lijdenden, min of meer bedlegerigen toestand verkeerde, zoodat er voor mij minder dan ooit sprake was van uitgaan, deelnemen aan genoegens, zelfs van geregelde buitenlucht, dat bedoel ik niet. - In zoo iets, omdat het van lieverlede komt, leert men zich schikken als iets onvermijdelijks. Dag aan dag zag ik in de Zeestraat, waar we woonden, anderen voorbijkomen, chic gekleed en genietend van hun jonge leven, om te gaan winkelen of visites maken, terwijl mijn plicht mij bond aan huis, blij nog als mijn moeder ten minste wel genoeg was om met mij samen te zijn in de huiskamer, al was het dan maar in peignoir. - Als mijn vader tegen 't etensuur tijd vond tot een kort stapje om, door 't Noord-einde, de Plaats over, waar hij zoo graag bij Goupil stond te kijken, en liever nog bij den antiquaar er dichtbij toen, naar de oude | |
[pagina 65]
| |
prenten en schetsen, die deze laatste étaleerde, dan de Parkstraat terug, was ik, die hem daarbij altijd vergezelde, den koning te rijk. En de Zondagen; de Zondagen waren mijn feestdagen! - Een van de eerste al besliste over mijn latere aanneming tot lidmaat. Wij waren in de Nieuwe Kerk geweest onder 't gehoor van predikant dezen, in de Kloosterkerk onder dat van genen. Familieleden hadden hen aanbevolen als ‘in de mode’, maar zij hadden ons, mijn vader en mij, koud gelaten. - Toen leidden, ik weet werkelijk niet welke aanleiding, mijns vaders schreden naar 't Bleijenburg, naar de kleine, eenvoudige Deutsch-Evangelische Kirche, daar opgericht door de duitschers die in den Haag woonden. De dienst, zoo geheel anders dan die van ons koud calvinisme, greep mij machtig aan. De Afgescheidenen, bij wie mijn ouders in onze vroegere woonplaats in de laatste jaren geregeld ter kerke gingen, zijn juist in deze uiterlijke dingen buitengewoon warsch van alles wat kan zwemen naar de gemeenschap met Rome, in welk onschuldig gebruik dan ook. Dit gaat zelfs zoo ver, dat ze zelfs geen Evangelische gezangen zingen, en zich bij alle gelegenheden van Kerstmis, Doop, Nieuwjaar, wat het ook zij, tot de berijmde psalmen bepalen. Onnoodig te zeggen, daar ons volk ook nog van huis uit reeds weinig muzikaal is, dat onder zulke omstandigheden het gezang van de gemeente niet leidt tot iets lieflijks en welluidends, maar veeleer tot een onmelodieus galmen. | |
[pagina 66]
| |
Het Engelsche logeetje, dat ik reeds noemde, bracht een kerstvacantie bij ons door, en ging op Oudejaarsavond met ons mede, bij welke gelegenheid zij zulke verbaasde en verschrikte oogen opzette van wege het schreeuw-gezang, zoo oneindig-verschillend van dat in de Engelsche High-Church, dat ik, die naast haar zat, moeite had niet in lachen uit te barsten, en ook niet in staat was, toen zij na afloop haar teleurstelling uitdrukte over iets zoo weinig-indruk-wekkends, haar op ‘calvinistische’ gronden tot andere gedachten te brengen. Hoe geheel anders was de eenvoudige en toch zoo plechtige dienst in die kleine stille kerk, die zoo geheel stond buiten de doleerwoede, welke toen nog steeds de Nederlandsch-Hervormde kerk verdeelde en vaneen-reet, en dag aan dag aanleiding gaf tot minachtenden spot van andersdenkenden en bitter verdriet van de waarachtig-geloovigen. - Hier duurde de preek slechts kort, was het geen dogmatisch betoog, met vele theologische haarkloverijen doorspekt, doch slechts een kernachtige opwekking zich te houden aan wat de Bijbel, bij monde van den Christus, leeraart; de gezangen, zoo er in den Deutsch-Evangelischen verzenbundel ontegenzeggelijk óók vele zoetelijke en onbeteekenende voorkomen, waren toch voor een groot deel van liefelijken en opwekkenden inhoud, zooals o.a. die van Zinzendorf, of ook het bekende: Wenn ich einmal soll scheiden,
So scheide nicht von mir,
| |
[pagina 67]
| |
Wenn ich den Tod soll leiden,
So tritt du dan herfür,
dat ik onder anderen een paar jaren later, bij den lijkdienst voor Keizer Wilhelm I, zoo aangrijpend diep gevoeld hoorde zingen, dat geen oog droog bleef. Meer nog dan de woorden echter is de wijs van de duitsche gezangen zooveel roerender dan de slepende galm-toon van onze psalmen! Vóór den preekstoel stond een altaar bedekt met een roodfluweelen kleed, in welks rand een bijbelspreuk was gewerkt. Op den grond daaronder lag eveneens een kleed, óók met een tekst in den rand geborduurd. Er ging een wonderbaar-vriendelijke, rustige, verre van den doleer-strijd voerende indruk uit van heel die omgeving, van dien predikant en die gemeente, ballingen bijna zonder uitzondering, door hun beroep gedwongen te leven ver van hun vaderland, en die zich hier voor hun eigen geld een gebouw hadden opgericht, waar ze zich vereenigden om hun God te dienen op hun wijze, in hun eigen taal. Voor mij stond het alras vast, dat ik dáár wilde worden aangenomen, daar en nergens anders. Mijn vader, door vriendschap met een der ouderlingen, Mr. F.W.C.P. graaf van BylandtGa naar voetnoot1 weldra meer van nabij met juist dit kerkgenootschap bekend | |
[pagina 68]
| |
geworden, en sinds lang zelf met afkeer bezield van 't vechten en elkaar uitschelden, dat in de Ned. Hervormde Kerk toen tot tweede gewoonte was geworden, sloot zich evenzeer door overgang erbij aan. En den toenmaligen duitschen predikant werd verzocht mij het noodige voorbereidings-onderricht te geven tot de bevestiging, die eenige maanden daarna plaats vond. Het was wat later dan anders 't geval is met duitsche meisjes, omdat deze reeds op haar vijftiende jaar ‘confirmirt’ worden, maar daaraan was nu eenmaal niets te doen, en ik had het er graag voor over, oogenschijnlijk achterlijk te schijnen bij mijn medeconfirmanten, terwille van het beoogde doel: in een kerkgenootschap te worden ingelijfd, waar niet de vraag: van welke richting zijt gij? den boventoon had, maar: wat gelooft gij? Want zoover was het toen gekomen, dat ik meermalen geheel gelijkdenkende, op zuiver-orthodox standpunt-staande familieleden of bekenden de questie, bij wien zij ter kerk waren geweest, of hoe de preek hun was bevallen, angstvallig jegens elkaar zag vermijden, omdat dit per-se aanleiding gaf tot heftige onderlinge verwijten. Niet: zijt gij van Christus? zooals volgens de orthodox-christelijke geloofsbelijdenis voor al deze menschen hoofdzaak is, maar: zijt gij van Kuyper of tegen hem? dat alleen was in al die gesprekken maatstaf! O, mijn klein vriendelijk kerkje, toen ik neerknielde op dien bevestigingsdag was ik zoo oprecht-geloovig, | |
[pagina 69]
| |
zoo overtuigd dat bij God alleen de Waarheid is, door Jezus Christus.
Maar ook in dien ziele-vrede moesten de menschen natuurlijk storend werken, om gedurende geheel dien voorbereidingstijd te jammeren tegen mijn vader over het ‘Roomsche’ van de duitsch-evangelische gebruiken. - Praat er maar tegen in, als menschen domme vooroordeelen hebben; vooroordeelen zijn niet weg te nemen. - Een altaar, en knielen, en andere uiterlijkheden meer, zooals b.v. ook een kruis op het kerkboek, ziedaar dingen waaraan protestantsche Hollanders zich stooten omdat het ‘Roomsch’ is, zonder bij het onschuldige ervan stil te staan of het in elk geval volmaakt-uiterlijke ervan, dat immers niets af of toe doet aan 't innerlijk geloof; 't is ‘Roomsch’, dus 't is slecht. Gelukkig dat mijn vader te ruim denkend was om zich daardoor te laten influenceeren. Een kleine bijzonderheid, die ik hier nog even wil vermelden, is de voorspelling die de duitsche predikant in questie mij deed, naar aanleiding van mijn schrift. - Wij, mijn tweede broer en ik, moesten voor hem enkele opstellen maken, naar aanleiding van de door hem met ons behandelde onderwerpen. Nu was tot hiertoe mijn schrift altijd een teer punt voor mij geweest; mijn moeder namelijk schreef een mooie, loopende, duidelijke dames-hand; de mijne daarentegen was een onleesbaar pootje, en dat de cijfers | |
[pagina 70]
| |
voor schoonschrijven, handwerken en goed gedrag op school niet werden opgeteld bij de punten voor het rangnummer was mij dan ook altijd een bijzondere troost geweest, omdat ik in geen dier drie dingen uitmuntte, integendeel. - Heel wat plagerijen van mijn broers en kennissen, ook wel verdrietige opmerkingen mijner ouders waren daardoor tot hiertoe mijn deel geworden en wie schetst dus mijn verrassing toen de predikant, een volstrekt niet vleierig, veeleer teruggetrokken en hoog-ernstig mensch, bij het ontvouwen van mijn eerste opstel, zonder eenig compliment over te hebben voor de zeer duidelijke goede hand van mijn ouderen broer, mij lachend toeriep: ‘Welk een eigenaardig handschrift; daar zit een persoonlijkheid in, een karakter; daarvan ben ik overtuigd.’ - Ik had den man wel willen omhelzen, minder om zijn voorspelling, dan wel omdat hij, in plaats van te zuchten over mijn onleesbaarheid, mij zoo vriendelijk geruststelde, óók toen mijn oudere broer het noodig vond te zeggen, dat hij mij nu voor goed had bedorven, en ik wel nooit mijn best meer zou doen om mij te veranderen. Dat heb ik overigens wel degelijk gedaan; jaren later, in Berlijn, volgde ik een van de toen daar zoo in zwang zijnde cursussen voor volwassenen ter verbetering van handschrift. Het resultaat was eerst prachtig. Ik schreef, geheel alleen, brieven naar verschillende bekenden en familieleden, waarvan geen van allen wilde gelooven, dat ik ze had geschreven. Maar ziet, na verloop van weinige maan- | |
[pagina 71]
| |
den verviel ik vanzelf, ongemerkt, weer tot precies de vorige letters en vormen, en een jaar later was er niets meer van de verbetering te bespeuren, en schreef ik net als ik 't altijd heb gedaan. Ik geloof zonder pedanterie van mij-zelve te kunnen zeggen, dat ik inderdaad een karakter heb getoond te bezitten, men moge het een slecht of een goed vinden, een iemand is er in elk geval uit mij gegroeid; hetzij de voorspelling van den Pastor dus toeval, hetzij zij handschrift-kennis was, in elk geval is hij de eerste geweest die mij, wat mijn leelijke hanepootjes betreft, een riem onder het hart stak.
Zoo werden de Zondagen mijn lichtpunten. 's Ochtends al het eenigszins feestelijke van zich op zijn best kleeden, en dan gauw ontbijten gaan, om daarna troost en kracht te putten voor alles wat hinderde of pijn deed, of moeilijk viel om te dragen, uit die godsdienstoefening, bijgewoond met mij sympathieke menschen; - want dat zal tot die Zondagsstemming ook wel hebben bijgedragen, denk ik, dat ik in die dagen een familie leerde kennen, wier handel en wandel in den lieflijksten zin een diepen indruk op mij maakte. Zij waren het die mij toonden, dat de echte aristocratie niets minder is dan hoogmoedig, dat de echte Christen zich niet schaamt openlijk om te gaan met wien dan ook. Behoorende tot de eerste kringen, daarin veel uitgaande door hun positie, waren die broer en zusters toonbeelden van de beminnelijkste bescheidenheid, van de meest verfijnde beschaving van geest, gepaard | |
[pagina 72]
| |
aan de getrouwst mogelijke plichtsbetrachting. Men behoeft hier geen liefdeshistorietje achter te zoeken. Hij had ruim en breed mijn vader kunnen zijn, gelijk ik ook tot hem opzag met de héél groote vereering van een kind. - Er zijn menschen, die zoo hoog boven ons staan, dat wij hen niet met aardsche overwegingen of berekeningen, van welken aard ook, in verband brengen in onze gedachten. Zoo ging het mij in die dagen ten opzichte van die menschen; zij waren voor mij idealen van godsvrucht en van adel beide; - en ik beschouwde hen ook alleen in het licht van idealen. Laat mij er al dadelijk bijvoegen dat, bij zooveel latere ontgoocheling, zij althans voor mij gebleven zijn die ze toen schenen, eerlijke, waarachtig brave, in hun eigen leven hun christendom belijdende aristocraten, zonder vlek of smet. - - - Want, ach God, - dat is het waarvan ik zooeven sprak, toen ik zeide, dat den Haag mij veel desillusie heeft gebracht: - wat al openbaringen van wereldzin in die voorname christenkringen, waarvan ik uit de verte had geloofd dat zij waarachtig God dienden! ‘En weet je wat zóó héérlijk is,’ - zei een van die orthodoxe dames tot mijn moeder, in mijne tegenwoordigheid, ‘Dominee X. (zoo zal ik hem beleefdheidshalve hier maar betitelen) heeft alles zoo ingericht dat B. (hare dochter, die werd aangenomen en bevestigd) bij 't Avondmaal heelemaal blijft onder haar | |
[pagina 73]
| |
eigen clubje.’ Ze noemde daarbij eenige namen van freules, door haar en den predikant in questie waardig gekeurd in gezelschap van haar dochter aan te zitten aan dat heilig Maal, dat bij uitstek vertegenwoordigt, juist voor orthodoxe protestanten, een van nederigheid en schulderkentenis, en gelijkheid in zonde voor God, een herdenking van Hem, die, volgens hun belijden, zelf Gods eigen Zoon, zich nochtans niet schaamde met visscherslieden brood te eten en wijn te drinken, en ons als een nalatenschap opdroeg: ‘Zoo dikwijls gij dit doet, doet het ter mijner gedachtenis’. - O, ik weet wel dat het op zichzelf niet zoo heel veel beteekent, wanneer de een of ander aldus zijn wereldschen aard onder godsdienstvernis verraadt; maar 't feit, dat die dominee, een orthodoxe modedominee van 't zuiverste water, aan zulken jammerlijken hoogmoed zijn zegel hechtte, door de meidenen burgermeisjes-toevloed van de Paaschaannemingdagen handig te leiden naar andere Avondmaalstafels dan die welke hij had àpart gehouden voor zijn freuletjes-troepje, het feit dat niet alleen die moeder, maar heel haar vroom aristocratisch-orthodox kringetje mèt haar, zulk een beleediging en bespotting van Christus' leer heel natuurlijk en heel ‘lief’ vond, dat gaf me een nieuwen, een droevigen kijk op Haagsche high-life-christenzin. - En in de politiek dezer Christenen ging 't niet beter. Nu aanschouwde ik van nabij, wat ik tot hiertoe alleen uit de verte had meegeleefd. Ik zag dat het | |
[pagina 74]
| |
heel ‘verstandig’ werd gevonden, wanneer een van de anti-revolutionaire leiders, om gelijk te krijgen, een brief in de Tweede Kamer slechts ten deele voorlas, die, had hij hem in zijn geheel gelezen, precies den tegenovergestelden indruk zou hebben gemaakt op de hoorders. Dat uitgevers, die uit een slechte critiek een páár goedkeurende volzinnen schiften, en die dan alléén afdrukken als reclame bij hun uitgave, op die wijze handig het slechte verzwijgen en het mooie-alleen wereldkundig maken, zie dat is een truc, dien men den handelsman vergeeft. Maar is zulk een onoprecht geknoei waardig den Christen-staatsman? ‘Taktiek’ werd bewonderend gezegd door zijn partijgenooten, wien hij op die ‘handige’ wijze inderdaad een ingrijpend succes bezorgde. Helaas, helaas, ik zag zooveel van dien aard dat ik niet kan zeggen, omdat de betrokkenen nog leven...
Ik geloof, op grond van mijn eigen ervaringen, aan de instinctmatige reinheid van een meisje, ook al weet zij niet en begrijpt zij niet. Ik was toen, in die dagen waarin ik mijn eerste huwelijksaanzoek kreeg, nog zóó onnoozel, dat ik me van het daaraan verbondene absoluut geen rekenschap gaf, alleen maar 'n vage voorstelling had van ‘samen met een man de slaapkamer moeten deelen’. Dat echter leek me zoo afdoend-weerzinwekkend als je niet van elkaar hield, dat ik geen oogenblik in twijfel was omtrent mijn afwijzend besluit. - En daarom geloof ik ook niet aan | |
[pagina 75]
| |
die quasi-onschuldige jufters, die je willen wijs maken, dat ze zoo aandoenlijk-onwetend den echt zijn ingegaan, en daarna zoo vreeselijk geschrikt zijn en ontgoocheld werden. Want, ook zonder te weten, zegt een inwendige stem je, dat je niet houdt van iemand, niet op die manier, dat je je leven met hem zou willen deelen. Onschuld-aanstellerij was in die dagen meer mode dan tegenwoordig, nu de heel-jonge-meisjes er juist een eer in stellen te laten uitkomen, dat ze alles weten, tot in de fijnste puntjes. Ik heb altijd instinctmatig 't onreine van die onschuld-aanstellerij gevoeld. Een herinnering eraan komt in me op. Ik was toen bij familie gelogeerd te Z., als een zoowat vijftien-jarig kind, tot mijn groot verdriet nog in de korte rokken, waarvoor m'n moeder, ondanks mijn lengte, een groote voorliefde had, omdat het haar pijn deed ook haar jongste aan de kinderschoenen te zien ontgroeien. - Er woonde daar nog andere familie van ons; twee heel mooie jonge meisjes waren er onder van achttien en negentien jaar, die, gerugsteund door hare vrome mama, de rol van den beminnelijken eenvoud, van niets weten speelden, op een dégoutante manier. Op zekeren dag, terwijl ik er in den tuin op visite was, kwam een nog jonge man, van in de dertig à veertig jaren ongeveer, ineens het hek binnen, en, zonder zich te bedenken, heel quasi-naief, wierp de negentienjarige ‘onschuldige’ zich om zijn hals en zoende hem met groote hartstochtelijkheid op beide wangen; hetgeen, gegeven haar bekoorlijk persoontje, den bezoeker | |
[pagina 76]
| |
blijkbaar zeer welkom was, zoodat hij zijnerzijds niet in gebreke bleef. Vervolgens werd hij, na ook de tweede zuster even ‘broederlijk’ omhelsd te hebben, aan mij voorgesteld als de voormalige christelijke hoofdonderwijzer van de christelijke school te Z., sinds eenige maanden overgeplaatst naar elders, en die nu zijn ex-leerlingen kwam bezoeken. Met een zalvend gebaar stak hij zijn hand uit naar mij; maar ik, instinctmatig gedégouteerd door die quasi naïeve vertooning, waarvan ik het zuiver zinnen-begeerige, dat er achter school, onberedeneerd voelde, hield stijfjes en onvriendelijk mijn beide handen op den rug. Groot tumult den volgenden dag. De hoogst vrome en hoogst ‘eenvoudige’ mama kwam mijne moeder inlichten omtrent het voorgevallene. Aan freuletjeshoogmoed werd het gebeurde door haar toegeschreven. Wat verbeeldde ik mij wel; was ik dan te voornaam om een christelijk hoofdonderwijzer mijn hand te reiken, alleen omdat die man van eenvoudige afkomst was? O, de vrome vrouw had zich zóó bedroefd over zulk een hoogmoedigen karaktertrek! Ik had, door dat zelfde instinctmatige gevoel van weerzin over 't gemeene, over 't wulpsch-begeerige, dat ik gelezen had in die mooie meisjes-oogen en die quasi zedige onderwijzers-blikken, en vooral om de huichelarij van ‘christelijken eenvoud’ waarmede dit alles werd overmanteld, bij mijn thuiskomst mij niet uitgelaten tegen mijn ouders over wat ik had bijgewoond. | |
[pagina 77]
| |
Een dochter uit zich, geloof ik, niet over zulke dingen voor een vader; met mijne ziekelijke moeder was ik te veel in de verhouding van verpleegstertje tot lijdende. Nu werd ik echter in verhoor genomen door deze laatste, en aan haar kon ik duidelijk maken dat géén hoogmoed tegen de nederige afkomst van dien man, maar een naieve behoefte om op mijn manier te protesteeren, door hoogheid, tegen het te kort aan vrouwelijke waarde, betoond door mijn oudere nichtjes, mijn onvriendelijke handelwijze bijna onbewust had geïnfluenceerd. ‘Ik vond het zoo vies,’ was mijn stopwoord. ‘En, omdat ik 't vies vond, wou ik hem geen hand geven. Ik wou niet.’ Mijn moeder begreep. En ik geloof dat ze het der vrome, aanstellerige mama heeft duidelijk gemaakt óók, hoe zij er over dacht. Een paar jaar later deed de oudste dochter in questie een besliste mésaillance, waarover heel haar toen ineens niet-nederig-christelijke, maar zeer-hoogmoedig-wereldsche familie wraak riep. Mij heeft dat nooit verwonderd, na wat ik toen gezien had. Zij kon geen man weigeren; die 't eerst durfde wagen, die had haar; en in haar oogen zal daarom ook de bewuste, dien zij huwde, hoeveel lager in stand ook dan zij, wel dat hebben gelezen, dat hij gerust kon durven, en nemen.
‘Je bent een coquet schepsel.’ - - Ik zie haar, die dat tegen me zeide, nog staan in | |
[pagina 78]
| |
haar elegant boudoir van heel rijk, zich elke luxe kunnende gunnen, piepjonge baronesse, - zooals ze het, met 'n voor haar jonge jaren veel te groote deftigheid, op haar visitekaartje had staan: C.... baronnesse van - - -. Een prachtige statue, uit Rome meegebracht, was haar bijzondere trots. - - O, wat benijdde ik haar die reis naar Italië, die volslagen onafhankelijkheid, dien rijkdom. Ook eene wier leven zoo heel anders is geloopen, dan het zich toen liet aanzien; zoo'n arm dwaallichtje, dat te jong eenzaam ronddanste op het wereld-moeras, - dat haar deed ondergaan ten slotte, heeft verslonden. - Ik schrikte van haar vonnis. Ik was achttien jaar even, en ik had 'n wreed plezier gehad in 't spelen met 'n hart, waarvan ik noch de trouw, noch de waarde had weten te waardeeren. - Hij is dood. Ik zag het toen niet in, maar nu geloof ik dat C. gelijk had, dat ik met hém niet had mogen, niet had moeten spelen dat coquette spelletje van wel aardig vinden 'n hofmakerij die voor mij maar amusement bleef, waarvan ik 't prettig einde voorzag in mijn straks ‘neen’ zullen zeggen, terwijl het voor hem bittere ernst was, dat zelfde: ‘neen’. - - - Hij is dood, daarom kan ik van hèm hier spreken. Mijn vader speet het; naam, positie, alles had zoo goed bij elkaar gepast; hij had mij zoo gerust aan die handen kunnen toevertrouwen. Maar hij had geen karakter om in zoo iets ook maar het geringste op mij te willen influenceeren. Heel-wezenlijk-godsdienstig, | |
[pagina 79]
| |
had hij in al deze dingen de geloofsovertuiging, dat God-alleen de wegen, óók de huwelijks-wegen, leiden moet. ‘Als je hem niet hadt willen hebben, hadt je 't hem dadelijk moeten laten merken,’ - zei mijn aanklaagster met toenemende verontwaardiging. - ‘Het is valsch met 'n man zoo te spelen.’ - - Ik boog schuldig het hoofd. - En toch - - heb ik later datzelfde spelletje nog wel eens meer gespeeld. - En ik kan niet inzien dat het zoo heel erg is. Waarom moeten wij vrouwen dadelijk elken man, die ons het hof maakt, en dien we wel mogen lijden, al is het niet om hem tot echtgenoot te nemen, toeroepen: ‘Pas op, vraag me niet ten huwelijk’? Speelt een man op zijn beurt ook niet vaak lichtzinnig met zoo menigeen onder de meisjes, dat hij wel verdient óók eens 'n lesje te krijgen? En wij, die juist op dat punt zóóveel in vergelijking met hem missen, mogen wij dan niet ons het genoegen gunnen van zijn omgang, zonder dat we ons behoeven bezorgd te maken over de mogelijke gevolgen voor zijn hart, als het daarna komt. Toch, om dezen éénen heeft het mij gespeten, om dezen eenen, die tot aan zijn dood niet huwde, en mij altijd met dezelfde ridderlijke beleefdheid bleef behandelen, - waarin iets lag van 'n stil verwijt om 't gebeurde, 't spelletje. Ik was toen ook nog zoo'n jong, onervaren, lichtzinnig ding. - Bij al mijn oprechte vroomheid toch in den grond héél lichtzinnig; - dat heb ik veel later | |
[pagina 80]
| |
eerst begrepen. - Ik had weinig afleiding in dat stille verpleegstersleven nevens mijn moeder; mooie kleeren had ik ook niet; zij was op dat punt uiterst streng, zoodat ik bijna altijd vermaakte japonnen van háár moest afdragen, slecht-zittend, gemaakt door huisnaaisters van den tienden rang. - Zelve een heel vroolijke jeugd gehad hebbende, van veel uitgaan, veel gefêteerd worden, jongste, eenig overgebleven dochter van een haar zéér hoog stellenden, rijken vader, meende zij, bij de strenge richting die hare godsdienstige overtuiging had genomen, aan mij een geheel tegenovergestelde gedragslijn te moeten voorschrijven, een van onthouding in alles. En zoo ik ooit heb geleden onder het verschil van opvoeding tusschen mijn twee broers en mij, het is in dezen tijd geweest. - Immers, aan deze twee werden, onder het motto dat zij nu eenmaal jongens waren, vrijheden toegestaan van allerlei aard, die men mij ontzegde. - Zij hadden reeds uitteraard als studenten aan de Universiteit een onafhankelijkheid, die mij, altijd thuis, geheel en al onmogelijk was. Zij gingen naar de comedie of de opera - hetgeen ik nooit mocht; - zij reden schaatsen - wat voor mij ook al niet fatsoenlijk werd gevonden; - zij deden in één woord wat zij maar wilden. En beklaagde ik mij er over aan mijn vader, dan was zijn gewone antwoord: ‘Dat moet mama weten; jij bent een meisje’.
O de comedie! Al de verslagen van de premières | |
[pagina 81]
| |
volgde ik met zenuwachtigen ijver. Dat althans kon niemand mij beletten, want er kwamen niet alleen ‘christelijke’ couranten bij ons aan huis, ook de groote dagbladen las mijn vader. Hoe dikwijls heb ik, als we over 't Voorhout liepen, hij en ik, gegluurd naar de groote aanplakbiljetten op den schouwburg, met de stille overtuiging dat achter die muren ‘het paradijs’ was! Eens, veel jonger, toen ik zoo wat twaalf of dertien zal zijn geweest, zijn die paradijspoorten voor me open gegaan bij . . . Van Lier in Amsterdam. - Dien éenen avond heb ik genoten als nooit nog in mijn heele jonge leven. Den volgenden zouden we weer gaan, maar, helaas, toen dineerde bij ons, in het hotel waar we gelogeerd waren, diezelfde streng-calvinistische huisvriend, over wien ik het reeds in het begin dezer dagboekbladen heb gehad, later uit onze woonplaats naar Amsterdam vertrokken, waar hij hoogleeraar in de rechten werd, aan de Vrije Universiteit. De uitnoodiging van mijn vader diens gast ook verder te zijn, des avonds, in de comedie, sloeg hij af, op gronden die hij later nader uiteenzette door de toezending van een uit het Engelsch vertaald boekje: ‘Mag een Christen in de comedie?’ waarvan de inhoud mijn reeds min of meer twijfelende moeder zóó sterk aangreep, dat zij voortaan niets meer van opera of comedie hooren wilde. Behoef ik nog te zeggen dat mijn gevoelens van symphathie voor den man, die bestemd scheen altijd | |
[pagina 82]
| |
op de een of andere wijze mijn onschuldige genoegens op een onaangename wijze te bederven, er daarna niet op vermeerderden! In plaats van de heerlijkheden bij Van Lier, haalde hij ons over naar 't Vondelpark te gaan, waar het volgens hem 't prettigst was, als ge zoo ver mogelijk van de muziek en de menschen af gingt zitten. Dat deden we dan ook, en ik heb 'n nare herinnering aan 'n allerongezelligst, donker gelegenheidje, waar we aan 'n tafeltje de eenige gasten waren, en ondrinkbare thee kregen te genieten, terwijl onze calvinistische gast mijn vader op zijn diepzinnige, voor ons jongeren allesbehalve boeiende politieke inzichten onthaalde, en mijn moeder wegkromp van de pijn. Want dat was nog het ergste van alles, dat zij, toen we na het eten naar de tram zouden sukkelen, van het hooge bruggetje, dat in die dagen nog over 't Damrak was, afviel, en zich zoo heftig haar been bezeerde, dat ze er weken en weken lang bedlegerig door bleef. Ze had de wilskracht zich eerst goed te houden, en het hierboven beschreven Vondelparkavondje manmoedig mee te maken, maar 's avonds in het hôtel werd de pijn onduldbaar, en het verblijf te Amsterdam moest dientengevolge ineens worden afgebroken. Dat ook hadden we dus eigenlijk te danken aan de zoo plotseling door den vijand mijner kinderjaren te berde gebrachte vraag: ‘Mag een Christen in de comedie?’ - De spitsvondige argumenten van dat boekje hier te ontleden zou mij te ver voeren; het | |
[pagina 83]
| |
werd echter de oorzaak dat ik gedurende geheel ons later verblijf in den Haag nimmer anders dan van buiten den schouwburg zag, met het natuurlijk gevolg dat ik mij van wat daarbinnen voorviel overdreven heerlijke voorstellingen maakte. Een van mijn broers veroorloofde zich een uitstapje, expresselijk om de Meiningers te gaan hooren - in de Jungfrau van Orleans. Ik had dit stuk onuitsprekelijk lief; ik kende het van buiten, declameerde voor mijzelve heele gedeelten er uit, in de stilte van mijn meisjeskamertje, met heel-gedempte stem, om niet nitgelachen te worden als ze me zouden hooren. En mij werd het intense genot dat te zien, te hooren, door goede spelers, ontzegd! Wat ik intens leed, in den letterlijksten zin van het woord, bij zulke gelegenheden, vermoedde toen niemand, wist alleen ik-zelve. Later, toen mijn vader met mij over die dingen sprak, heb ik hem dat óók gezegd. Maar in die dagen-zelf wist hij-óók niet, wist niemand, wat heete tranen ik in stilte heb geweend om die onrechtvaardigheden, hoe bitter mijn hart in opstand was, hoe ik verlangde, nameloos wild, verlangde naar vrijheid. Zij is gekomen; en nu zij er is, nu denk ik terug aan de oude dagen van weleer, van gebonden-zijn thuis. En ik schrei opnieuw heete tranen - om wat héén is, en nooit kan weerkeeren. Zoo is menschenlot. - - | |
[pagina 84]
| |
Ik heb in den Haag nog even onzen toen zoo ouden Koning Willem III gezien. Ik méén dat het zijn láátste Kameropening is geweest, die welke ik bijwoonde. Wij hadden voor de tribune toegangskaarten van een Kamerlid, en ik genoot als van een theater-voorstelling toen de Koning binnentrad, binnengeleid door de mooi-aangedane commissie, te midden van al die in hun Paaschbeste pakjes uitgedoste Kamerleden, waaronder alleen de paar zeeofficieren mij dragelijk schenen, door 't flatteerende van hun uniform. Want ik heb nooit veel zin gehad voor klatergoud, en daarentegen wel veel oog voor 't komieke. En die meerendeels al heel oude en kadukerige generaals, met te zware en te dikke lichaampjes voor hun enge jongelui-jasjes, en die met hun lange panden verlegen-doende burgerheertjes-provincie-afgevaardigden in ‘gala’, zij deden mij volstrekt niet indrukwekkend, maar integendeel in hooge mate vulgair, en daarenboven belachelijk aan. - Daarbij kwam dat de Koning-zelf zich zoo overhaast en onverschillig mogelijk gedroeg, dat hij in elke beweging en met elk woord als wilde accentueeren: ‘Menschen, wat 'n corvee, wat verveel jullie me toch wanhopig; gauw, gauw maar!’ - Ook had hij er plezier in te spreken alsof hij eigenlijk niet goed hollandsch kende, en de onbeduidende Troonrede-phrasen uit te stamelen met 'n aanstellerig franschen tongval. Dunnetjes was het, in één woord: dunnetjes. Zoo is het mij trouwens in mijn leven gegaan met | |
[pagina 85]
| |
bijna alles waarvan ik mij vooraf véél had voorgesteld. Mijn fantasie maakte 't eerst altijd zóó mooi, dat naderhand de werkelijkheid mij akelig tegenviel. Toen ik voor 't eerst Amsterdam zag, met die nauwe Kalverstraat, dacht ik zoo voortdurend: Is dat nu die mooie oude stad? dat mijn vader zich ergerde over mijn gebrek aan enthousiasme, terwijl hij zich juist zoovéél had voorgesteld van mijn uitroepen van bewondering. Bij 't Praalgraf te Delft heb ik vergeefsche pogingen gedaan onder den indruk te komen; 't liet me zoo koud; al de historische herinneringen aan Willem I, die ik trachtte op te roepen in mijn geest, liepen hard weg, en ik vond het met recht ‘pralerij’ en niets anders. Nu ik mij toch beweeg in deze voorname vorstelijke atmospheer en hare herinneringen, kan ik nog even vertellen, hoe ik een der eersten ben geweest, die op dien gedenkwaardigen verjaardag van den Koning, waarop het rijtuig van Koningin Emma met haar dochtertje op hol sloeg, dit angstwekkend feit van nabij hebben aanschouwd. Wij woonden namelijk in de Zeestraat, vlak bij den Scheveningschen weg. Wij hadden kort te voren de beide Vorstinnen zien uitrijden, en zaten te wachten op haar terugkomst, toen, ineens, als een wervelwind, het welbekende rijtuig voorbijvloog, zonder koetsier, de tegenwoordige Koningin-moeder met haar dochtertje stijf tegen zich aangedrukt. Niemand wist toen nog wat er was gebeurd; de menschen vlogen er gillend achteraan. | |
[pagina 86]
| |
In het Noordeinde eerst is het rijtuig tot staan gekomen, zooals men zich zal herinneren. Dat was een emotie-vol oogenblik, een dat vrij-wat dieper indruk op mij heeft nagelaten, dan al de ‘officiëele’ gelegenheden waarbij Koningin Emma of hare dochter met honigzoete gelegenheidsgezichten zich den volke vertoonen, op concert of in den schouwburg, of als zij, in op het publiek berekende, lieve vertrouwelijkheid, uitrijden nevens elkaar, in gewild vroolijk gesprek. - Bij al die gelegenheden zijn zij poppen, die zich den volke vertoonen moeten in officiëel gewaad. Toen waren zij vóór alles menschen; moeder en kind. |
|