Herinneringen
(1909)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
II. Geloof.Ik heb voor dit hoofdstuk den titel Geloof gekozen. Want geloof, een oprecht, een eerlijk, een krachtig, bij een zoo jong-meisje als ik was waarschijnlijk slechts hoogst-zelden zóó waarachtig met de ziel saamgegroeid geloof als dat wat mijne jeugd heeft beheerscht, is de steun geweest van heel mijn dikwijls moeilijk jonge meisjes-leven. - Moeilijk om de twee redenen, die ik reeds noemde, dat ik eenerzijds als dochter meer dan mijn broers leed onder het ziekelijk-zijn mijner dikwijls weken en maanden bedlegerige moeder, en anderzijds een stillen opstand had te onderdrukken in mijn hart tegen de opvoeding, die mij daardoor ten deel viel, opvoeding van eenig-meisje in den meest ouderwetschen zin nog, waarvan de afzondering en de uitsluiting buitendien verzwaard werden door den huiselijken tegenspoed van mijn moeders ziekelijkheid; en dat | |
[pagina 22]
| |
terwijl heel mijn jong, met allerlei plannen en idealen vervuld hart, terwijl heel mijn aanleg van vlug-werkende, vlug-begrijpende, vlug-denkende hersenen zich richtten op datgene wat men nu zou noemen: vrijevrouw-leven, iets waarvoor toen eigenlijk nog geen naam bestond. Want laat mij u daarop wijzen, u, die misschien, ja waarschijnlijk, niet zijt voortgekomen uit zulk een geloovigen kring als de mijne, deze twee dingen: geloof en onderwerping houden met elkaar een nauw verband. O, ik herhaal - er zijn misschien weinigen die zóó geleden hebben, inwendig, onder een toch goed en liefdevol bedoelde opvoeding, als ik. - Te verlangen, met heel uw ziel, naar vrijheid, naar de wereld mogen ingaan, naar genieten, en dagelijks te hooren: ‘Jij bent een meisje - Jij moet thuisblijven, want dat is nu eenmaal je taak als vrouw. - Voor jou geeft dat geen pas; je bent een meisje - etc., etc.’, ik weet zeker dat alléén het geloof: ‘God wil dat zoo, God heeft mij die beproeving opgelegd van mijn moeders ziek-zijn, en van te zijn geboren als meisje inplaats van als jongen’, mij al die jaren de kracht heeft gegeven mij te onderwerpen, te berusten, mij toe te leggen op het onderdrukken mijner vurigste, nimmer zelfs gansch en al uitgesproken wenschen. Tusschen haakjes zij het hier gezegd, dat ik spreek van mijn schooljaren, en dat onze toenmaals zeer royale levenswijze het geheel en al uitsloot, dat ik | |
[pagina 23]
| |
thuis eigenlijke plichten, welke dan ook, had te vervullen van huishoudelijken aard. Integendeel, mijne moeder, een uitstekende huisvrouw, en die zeer ver standig wist om te gaan met haar dienstbodenpersoneel, verstond de kunst zelfs van uit haar bed haar huishouden met groote regelmaat te besturen, en behoorde bovendien ook tot die mama's, die onervaren en onkundige inmenging, als de mijne - die van een kind - uitteraard nog was, volstrekt niet wenschen of aanmoedigen. Onze drie meiden, op geregelde tijden versterkt door werkster, huisnaaister, oppasser, konden het met ouderwetsche degelijkheid en orde geregelde huishouden ruimschoots af, zoodat mijn telkens thuisblijven van school alleen diende voor gezelligheid of oppassing. Wel ging mijn vader, toen ik ouder werd, deze onregelmatigheid zooveel mogelijk tegen, maar het sprak toch in elk geval van zelf, dat ik de vrije Woensdag- en Zaterdag-namiddagen en de andere vrije uren bijna geregeld bij mijn moeder in het ziekvertrek doorbracht, en dat ik, heel jong al, als er een enkelen keer visite kwam, moest theeschenken, iets wat ik vreeselijk vond, omdat ik verlegen was, en daarenboven, wegens mijn lengte en ontwikkeld voorkomen, door vreemden geregeld werd aangezien voor veel ouder dan ik was. Er kwam in die dagen iemand, die thans nog een zeer voorname positie inneemt in de christelijke kringen, veel bij ons aan huis, - en hij houde het mij ten goede, wanneer ik hier neerschrijf, dat hij mij | |
[pagina 24]
| |
door zijn bemoeizucht met mijn kinderlijke onhandigheden, meer echter nog door zijn eenzijdige geloofsopvattingen, dikwijls pijn heeft gedaan. - Och, die kinderlijke onhandigheden! Nu moet ik er enkel om lachen, dat ik mijn ouder broertje had verzocht mij ‘aan te stooten’ als het koffiewater kookte, en dat de bovengenoemde huisvriend, inplaats van te doen of hij dit niet bemerkte, er een paar dagen later toespelingen en aanmerkingen op maakte, die mij, twaalf- of dertienjarige kleuter, daarna voor altijd vervulden met zoo groote vrees voor zijn komst en zijn scherpen blik, dat ik dientengevolge nooit meer iets in zijn tegenwoordigheid verrichtte zonder eene zenuwachtige beving voor de hatelijke ‘aardigheid’ erover, die straks volgen zou. Ook een gevolg daarvan was o.a. dat ik, om geen aanmerkingen uit te lokken, de salade niet aan tafel, zooals mijne moeder 't gewoon was, maar op het buffet in den hoek ging klaar maken, in de hoop dat mogelijke ongerechtigheden bij de toebereiding dáár niet door hem zouden worden gezien. - Ik bereikte juist het omgekeerde. Bij een volgende gelegenheid, toen mijn moederzelve aan tafel zat, en er weder kropsalade was, maakte onze bezoeker de schijnbaar terloopsche opmerking: hoe gezellig het toch was, dat zij die bereidde aan tafel, zonder naar het buffet te draven, ‘zooals sommige menschen’. - Ik bloos zelfs nu nog heel gauw, en in die kinderdagen werd ik als een pioen bij zoo iets. - - | |
[pagina 25]
| |
Waarom ik die misères vertel? Och, heusch niet om dien man, voor wien ik bij alle meeningsverschil groote achting heb, omdat hij, geloof ik, een oprecht christen is, er een verwijt van te maken dat hij mijn kinderleven voor een groot deel bedierf, het door zulke onhandigheden moeilijker maakte dan noodig was. Neen, deze dingen schrijf ik neer, zooals ze mij in den zin komen, herinneringen die bevestigen wat ik nog onlangs las in een Engelsch tijdschrift, hoe onjuist de voorstelling dikwijls is van gelukkige jeugd, omdat in 99 van 100 gevallen de jeugd der meesten onzer wordt vernietigd en vergald, minder nog door groote tegenspoeden dan wel door kleine, dagelijks weerkeerende ellenden, veroorzaakt door niet begrijpende ‘groote-menschen’. - Zoo ook herinner ik mij het bezoek ten onzent van een Kamerlid, een door en door fijn-beschaafd man, wiens vroegere carrière van zeeofficier hem die eigenaardige hoffelijkheid van manieren gaf, gewoonlijk eigen aan lieden van dezen stand, wegens hun veelbereisdheid. Hij moest mijn vader spreken, was dientengevolge een dag over, en zou bij ons koffiedrinken en eten. Op het laatste oogenblik bond een harer asthma-aanvallen mijne moeder aan het bed, en ik - ik zal toen een veertien jaar of nog jonger geweest zijn, maar ik leek zeker ruim zestien, - werd aangesteld om ‘de honneurs waar te nemen’.- Nog zie ik mij zitten achter het koffieblad, zoo verlegen, en zoo geïmponeerd door onzen gast; totdat | |
[pagina 26]
| |
hij-zelf, door zijne innemende manieren, mij op mijn gemak zette, want hij richtte zich in zijn onderhoudende verhalen gedeeltelijk hoffelijk tot mij, als bemerkte hij mijn timiditeit niet, zonder nochtans mij tot véél-antwoorden te noodzaken. Hij behandelde mij daardoor met een beleefde onderscheiding, die mij, kind als ik was, vleide en tegelijk mij een gevoel van toenemende zekerheid gaf; totdat mijn vader de lachende, goed bedoelde, maar voor mijn juist-ontwakend zekerheidsgevoel vernietigende opmerking maakte: ‘Zeg eens... ik geloof dat u mijn kleine meid voor heel wat ouder aanziet dan ze werkelijk is. - U behoeft haar nog niet met zooveel deftigheid te behandelen, want daarvoor is ze nog lang niet in de jaren, hoor...’ Nu lach ik zelve mee om mijn beschaamdheid, die mij voor goed niet alleen alle genoegen bedierf, maar ook verder alle handigheid van optreden ontnam. Toen echter stonden mij de tranen nader dan het lachen. Toen leek ik mij-zelve geblameerd voor altijd, naar beneden gezakt in de oogen van onzen gast tot een onmetelijke laagte. En... handiger werd ik er niet op. O zeker, mijn vader had gelijk, groot gelijk. Het is niet goed een klein meisje te behandelen als een volwassen dame. Maar... dan moet men haar óók niet in die moeilijke rol plaatsen. Van tweeën een, òf laat haar waar zij thuis behoort, in de school en in de leer-kamer, òf, als gij haar zulk een te zware | |
[pagina 27]
| |
groote-menschen-taak oplegt, maak haar die dan niet moeilijker dan zij reeds is door ondoordachte grapjes, die in de oogen van volwassenen niets zijn, maar die een kinderhartje zoo bitter stemmen, die in een kinderzieltje sporen nalaten van héél groot verdriet - om de onrechtvaardigheid die er in is. - Onrechtvaardigheid! Er is m.i. geen grooter, geen blijvender ellende in kinderleven dan deze zoo dikwijls begane fout. - Mijn rechtvaardigheids-gevoel was buitengewoon sterk ontwikkeld; het is duizenden en duizenden malen in opstand gekomen, en, ik herhaal, alleen de kracht van een levend, overtuigd geloof, dat alles is Gods wil, en dat Hij ons leven zóó bestuurt en niet anders, en van ons eischt onderwerping in alles, heeft mij in die dagen geholpen om mij te schikken, zoowel in het groote verschil tusschen mijn opvoeding en die der broers, welk verschil steeds werd bepaald door het afdoend vonnis: ‘Jij bent nu eenmaal een meisje’, als in het vooral in den gedachtengang mijner moeder overheerschende systeem van: ‘Jij moet toegeven, want jij ben nu eenmaal de jongste’. - De tijd was nog niet daar waarop het onderscheid tusschen het werkelijke leven van de meeste Christenen, vooral van de leiders onder hen op politiek gebied, en de waarachtige geloofsleer van den Bijbel mijn oogen zou openen, den twijfel zou doen ontwaken in mijn hart, en mij met verontwaardiging zou vervullen over hen, op wie men met recht het bijbelwoord mag toepassen, dat zij zijn: ‘Valsche leidslieden.’ | |
[pagina 28]
| |
De afzondering waarin mijn ouders leefden, het gebrek, in hun toenmalige woonplaats, aan geestverwanten van hun eigen stand en kring, maakte dat ik ben groot geworden zonder dat mijn geloof schokken ontving van buitenaf, of werd beroerd door de aanraking met anderen. Mijn ouders waren - welke ook hunne feilen of bekrompenheden, of wat ook, op godsdienstig gebied mogen zijn geweest, - (wie is zonder fouten?) - door en door oprecht-geloovige menschen, die, noch om wereldsch voordeel, noch om eerzuchtige redenen, of wat ook van dien aard, zich Christenen niet alleen noemden maar ook er naar trachtten dat te zijn. Mijn vader b.v., ondanks zichzelf, tot lid van de Tweede Kamer gekozen, bedankte voor die hem zéér aantrekkende positie, niettegenstaande de antirevolutionaire partij hem dat zelfs eenigszins kwalijk nam, daar er dientengevolge in het ‘twijfelachtig’ district een herstemming moest plaats vinden, omdat hij het niet verantwoord achtte, zijn ziekelijke vrouw en zijn opgroeiende kinderen alleen te laten, soms weken lang, gedurende het door het Kamerlidmaatschap noodzakelijke verblijf in den Haag. Ik vertel dit om er door te laten zien hoe weinig het hem ooit is te doen geweest om naar de wereld groot te worden door zijn richting, zooals het met zoovele anderen van zijn stand het geval is, en was. - In onze woonplaats stond orthodox gelijk met bekrompen, was iedereen, van den hoogste tot den laagste, ‘liberaol’ | |
[pagina 29]
| |
(het schrijf het dialect daar gebruikelijk), zoodat het gaan naar de Afgescheiden kerk, het zich rangschikken tot ‘de fijnen’, van een man van mijns vaders positie en invloed, door zijn eigen klasse, zijn collega's en bekenden, werd beschouwd als een teeken van geestelijke minderwaardigheid, en hem in de oogen zijner omgeving allerminst verhief, maar naar beneden haalde.Ga naar voetnoot1 De huichelarij van het zich naar Christus noemen zonder het in het minst te meenen, heb ik daarom - Gode zij dank - nooit gekend thuis. Enghartigheid, bekrompenheid, dat zijn feilen die men kan begrijpen, omdat zij een direct gevolg zijn van zulk een afgebakende levensbeschouwing-zelve, maar huichelarij met godsdienst is voor mij het ergste wat er bestaat, en ik geloof dat juist daarom mijn latere indrukken zoo diep, mijn verontwaardiging zoo heftig is geweest, omdat ik mij zulk walgelijk den Bijbel en het geloof gebruiken als een hefboom om tot eer en aanzien te geraken, en als middel den ‘kleynen luyden’ zand in de oogen te strooien, nimmer had ingedacht als mogelijk bij menschen, die zich belijders en navolgers van ‘Gods Woord’ durven noemen. Enghartigheid en bekrompenheid is iets anders. De huisvriend van wien ik zoo even sprak heeft mij in dat opzicht - reeds toen ik nog veel te jong was om te durven of te mogen meespreken - menigmaal | |
[pagina 30]
| |
verbaasd en geërgerd. Zoo stelde hij op zekeren dag voor aan mijn vader, daar wij geen van allen muzikaal genoeg waren om bij de huiselijke godsdienst-oefening te zingen, dan maar gezamelijk een psalm uit te galmen, zoo goed en kwaad als het ging. Op mijns vaders zeer verstandig antwoord, dat dit tot leelijk, belachelijk-wordend schreeuwen zou aanleiding geven, en dus allerminst zou leiden tot het beoogde doel van stichtelijkheid, kreeg hij het koppig antwoord - deze man was niet alleen een gestudeerd mensch, maar is een der leiders der anti-revolutionaire partij thans: - ‘Dat doet er niet toe, als het ter eere Gods geschiedt, en dat is immers zoo, waar het de psalmen geldt.’ Bij een andere gelegenheid hield hij een diepzinnige uitlegging om mijn vader te betoogen, dat een voornaam christen - ook een leider der partij - had gezondigd tegen de ‘door God ingestelde ordonnantiën’, omdat hij bij zekere gelegenheid, in Amsterdam een zeer bescheiden deputaat van den trein halend, dezen, een ouden man, de eereplaats in zijn rijtuig had aangeboden, en zelf op de voorste bank was gaan zitten. Met verbazing over zulke eenzijdigheid antwoordde mijn vader, dat naar zijne meening de christelijke nederigheid, zoowel als de wereldlijke beleefdheid, zulk een handeling juist moesten toejuichen, maar hij kreeg zulk een ingewikkeld betoog over den plicht van den christen zich te handhaven op ‘de door God aangewezen plaats’, en dengene, wien een meer bescheidene | |
[pagina 31]
| |
is aangewezen, niet tot ‘hoovaardigheid’ te verleiden, dat er niets tegen viel in te brengen uit een oogpunt van theoretische beschouwingen. Deed ik tot zulke discussies reeds met eenige moeite het zwijgen, mijn lust tot verzet werd in hooger mate nog geprikkeld, als mijn in stilte van meisjeskamer zoo veel gelezen en zoo hoog vereerde De Génestet het moest ontgelden, afgewisseld met uitvallen tegen den lang niet gereformeerd-genoeg-geachten Beets, die juist in die dagen zijn vierden, hem door den Kuyperskring zoo kwalijk-genomen verzen-bundel had uitgegeven. - Ik durf naar waarheid zeggen: juist omdat mijn eigen innerlijk godsdienstige overtuiging zoo levend, zoo waarachtig, zoo zuiver was, juist daarom voelde ik - hoe jong ook - heel goed het diepgaande verschil tusschen het eerlijk, het Kruis belijdend, oprecht Bijbel-geloof van een Beets, of het hartstochtelijke zoeken naar waarheid van een allerminst ongeloovigen De Génestet, en het gereformeerd, of calvinistisch ‘stelsel’, opgebouwd door Kuyper, op grondslagen van vroegere theologen, en waarvan de al- of niet-aanneming immers niets te maken heeft met het zuivere, eenvoudige Bijbel-geloof in het zoenoffer van Jezus Christus, geloof dat ook Beets belijdt in zijn gedichten. Onze huisvriend, trouwens van allen zin voor poëzie ontbloot, kon niets anders zien in Beets en De Génestet dan ‘verwantschap met het modernisme’, en hij maakte mij inwendig woedend door zijn muggezifterige pogin- | |
[pagina 32]
| |
gen om elken regel, dien hij tot zijn doel geschikt achtte, te bepeuteren en te bevuilen, - ik weet er geen mooier woord voor, - door zijn betasten ervan tot in het oneindige, totdat hij een ‘gereformeerd’ bezwaar er tegen kon inbrengen. - In onze huiskamer o.a. hing de bekende plaat: ‘Een kruis met rozen is 't menschenlot’, en op zekeren dag verlangde hij van mijn moeder, dat zij deze als ‘modern’ uit haar nabijheid zou bannen, iets waarop zij gelukkig niet inging. Op grond wáárvan dit versje als modern werd veroordeeld weet ik niet meer, en ik kan ook nu nog in de verste verte niet begrijpen wat er uit een eenvoudig geloovig oogpunt valt in te brengen tegen deze zoo bekende acht regels van De Génestet. Mocht ik-zelve natuurlijk niet meespreken, des te aangenamer was het mij, wanneer iemand anders hem weerlegde, en onder mijn herinneringen dienaangaande behoort de lezing, die de beroemde prof. P.... in onze woonplaats kwam houden over Dante, - na afloop van welke lezing deze in christelijke kringen vermaarde letterkundige beroemdheid bij ons kwam soupeeren. Wij kinderen mochten, om den beroemden man te zien, mede opblijven, ook de huisvriend was uitgenoodigd, en weldra geraakten beide heeren - beiden beslist orthodox-geloovig, - daar zij het lang niet in alles ééns waren, in beleefd en toch hatelijk twistgesprek. Wat ik vooral mij daarvan herinner was de questie van dansen. - Volgens onzen huisvriend en vele strenge calvinisten is dansen uit den duivel, | |
[pagina 33]
| |
maar dominee-professor P. gooide zijn zeer diepzinnige beschouwingen dienaangaande omver met de spitsvondige, en natuurlijk in den grond niet ter zake dienende, lachende opmerking, hoe immers in den Bijbel zelf staat ‘dat David danste voor de ark’. De handige wijze waarop hij dezen tekst te pas bracht, heel zijn manier van de zaak op die manier in den gek gooien, was geestig en bij de hand; de ander moest er geërgerd het zwijgen toe doen, omdat hij niet zoo luchtig en vlug kon redeneeren, en professor P. zal wel niet vermoed hebben, dat het jongste lid van het gezelschap hem het meest van allen toejuichte, en dankbaar was in stilte, omdat hij op dat oogenblik voor haar gevoel wreekte haar zoo dikwijls onrechtvaardig beleedigde geestesvrienden. - De komst van dominee Kuyper die - ik weet niet meer tot welk politiek doel - in onze woonplaats moest wezen, en met eenige hem vergezellende geestverwanten bij ons dineerde, heeft, dat is de hoofdzaak die ik mij van zijn bezoek herinner, op mij reeds toen een zeer teleurstellenden indruk nagelaten, omdat ik hem in zijn geheele optreden en doen zoo dóór en dóór wereldsch vond. Het geldt hier een persoon wiens leven in het openbaar, wiens bekendheid, ik mag wel zeggen, om in zijn eigen smaak te spreken, wiens beroemdheid, mij het recht geeft zijn naam voluit te noemen bij het vertellen van mijn indruk dienaangaande. - Hij voerde bijna alleen het woord; zij die hem vergezelden hingen aan zijn lippen als aan die | |
[pagina 34]
| |
van een Godheid; hij liet hun trouwens ook niet de gelegenheid zich te uiten; het met zorg toebereide diner smaakte hem buitengewoon goed, en zijn heele verschijning was daardoor niet die van een voor het aardsche onverschilligen profeet, zooals ik mij hem min of meer had voorgesteld, maar veel meer van een zeer zelfverzekerd, zeer met eigen-ik ingenomen, en zeer van zijn eigen beteekenis overtuigd, in wereldschen zin zeer begaafd man. - Een sterke tegenstelling daarmede vormt de indruk dien ik behield van professor Brummelkamp, uit Kampen, nu reeds lang overleden, toen hij, naar aanleiding van een preek die hij in onze woonplaats, in de Afgescheiden kerk, kwam houden, bij ons logeerde. Een eerwaardiger en eenvoudiger man kan ik mij niet herinneren, dan deze werkelijk profetische verschijning, en toen hij mij opeens bij de hand nam, en tot mij zeide: ‘Ik heb van uwe moeder gehoord, dat God u door een wonder voor haar heeft behouden’ (dat had betrekking op het roodvonk, en het door den dokter onmogelijk geachte feit van mijn herstel), toen was ik dagen lang onder den indruk van de weinige, maar zeer-treffende woorden, die hij daaraan toevoegde, en waarvan de ernst nog oneindig werd verhoogd door de eenvoudige, door en door een indruk van èchte-vroomheid gevende persoonlijkheid van hem die ze tot mij sprak. -
Er is een boek van Gerard van Eckeren (Maurits | |
[pagina 35]
| |
Esser): Ontwijding, dat mij indertijd trof door de gevoelige en juist-geziene schildering van het kind-jongemeisje erin, opgroeiend te midden der zich parende natuur, alles ziende en alles opmerkende, toch in volslagen schuldelooze reinheid van er zich niets bij denken, omdat niemand haar wijs máákte en dáárdoor bezoedelde. Toen ik dat boek las, dacht ik aan mijn eigen jeugd. En ik weet dat Gerard van Eckeren hier wáárheid schilderde. Ik ben opgegroeid tusschen jongens; ik heb dagelijks hooren voorlezen uit den Bijbel, uit het oude en het nieuwe testament; ik had een hond, die jonge hondjes ter wereld bracht, verscheidene malen achtereen,... en met dat al wist ik op mijn zestiende jaar nog niets van die oorzaken, die men volgens Nellie van Kol een kind vóór zijn zesde jaar al moet uitleggen, met allerlei toelichtingen en ophelderingen, waardoor het juist gáát denken, en dáárdoor onrein wordt. O zeker, ik wist dat een vrouw-zelve kinderen kreeg, net als mijn hondje, en ik kan mij zelfs niet eens herinneren dat ik ooit heb geloofd aan het altijd door de Nellies van Kol te pas gebrachte ooievaars-sprookje; ik geloof ook niet dat iemand mij ooit van een ooievaar heeft gesproken. Juist zoo als Gerard van Eckeren het in zijne ‘Eva’ zoo mooi teekent, zoo ook is het mij gegaan. Ik zag alles wat mij omringde, maar ik dacht er mij absoluut niets bij, omdat niemand het noodig vond mij door scheeve gezichten of schuine blikken | |
[pagina 36]
| |
te brengen op den inval: er steekt wat bijzonders achter. Als het zoover was met onze kleine Cassy zei mijn moeder: ‘Nu gaat Cassy zoolang bij de tuinmansvrouw’, en als zij dan bericht kreeg der bevalling, dan mochten we, als alles was afgeloopen, met haar naar moeder en kinderen gaan kijken. Van het diepere waarom, en hoe het toegaat, heb ik zoo weinig iets vermoed, dat ik, gelijk gezegd, op mijn zestiende, zeventiende jaar nog volkomen onnoozel daarin was. En dat schrijf ik toe aan het eenvoudig zulke dingen behandelen waarin ik ben opgegroeid. M.i. is het niet het natuurlijke, wat het ziet, waardoor het kind nieuwsgierig wordt gemaakt, maar juist het voortdurend spreken erover door onderrichtende volwassenen, als gold het iets heel bijzonders en geheimzinnigs, waardoor men het als het ware brengt tot wroeten in allerlei boven zijn bevatting gaande mysteries van paringsdrang, brengt óók daardoor tot onkiesche gesprekken er over onder elkaar. - Voor de school geldt daarom hetzelfde. Ik ben op school groot geworden tusschen veel-oudere meisjes dan ik-zelve, met wie ik in dezelfde klasse zat; ik geloof dat zij en dáárdoor méér wisten van de werkelijkheid der dingen dan ik, en omdat ze meer mochten uitgaan, meer mochten deelnemen aan kinderfeestjes, dansclubs, etc. Door mijn met mijn ouderen broer samengewerkt hebben was ik voor mijn jaren heel ver, en kwam zoodoende terstond in één klasse met die veel oudere meisjes, die, bij mij vergeleken, in | |
[pagina 37]
| |
ondervinding heele ‘dames’ waren. 't Geen niet wegneemt dat niet een harer ooit heeft getracht, voor zoo ver ik mij herinner, gemeene of onreine gesprekken met mij te voeren, van welken aard dan ook. Ik geloof dat dit komt omdat er in een normaal-aangelegd kind genoeg aangeboren piëteit zit, om niet maar zoo ineens, mir nichts, dir nichts, de onschuld van een jongere speelgenoote te gaan bezoedelen, en ik voor mij breng gaarne hier aan mijne speelmakkertjes de hulde, dat geen hárer althans zich ooit aan zoo iets schuldig maakte ten mijnen opzichte.
Stil-meisjeskamertje, - - plekje mij zoo dierbaar, omdat ik daar mij-zelve ‘vrij’ voelde, laat me u nog eens herdenken vóór ik van u afscheid neem voor-goed. Ja, ik weet het, gij zijt er nog; ons lief, onvergetelijk thuis is sinds dien tijd allang verminkt, en verminkt is de dierbare sprookjes-tuin er omheen, maar gij zijt er nog, heeft men mij gezegd. - Ik-zelve echter heb nimmer nog den moed gevonden u terug te zien; ik heb nimmer nog den moed gevonden het plekje weer terug te zien waar ik zoo menig voetstap heb staan met mijn vader, veel minder nog terug te keeren naar de woning waar ik gelukkig ben geweest, en toen niet inzag hoe gelukkig, omdat ik, zooals alle kinderen, droomde, te midden van het zoo snel vervliegende heden, van de zaligheden der onbekende toekomst, waarvan ik eerst werkelijk ‘het’ geluk verwachtte. Stil-meisjeskamertje,.... gij hebt die vage eerste | |
[pagina 38]
| |
droomen gekend, - gevoeld, - geweten. - Ik zag uit uw voor-raam op de straat, achter die straat lag open veld, dan een ijzerfabriek. - - En het scheen mij altijd toe, alsof achter die voor mij den blik afsluitende ijzerfabriek eerst recht begon ‘de wereld’, - wereld welke ik nooit zou intreden. - Want dat scheen mij zoo onbereikbaar heerlijk: reizen, reizen, reizen! En hoe kon dáár ooit sprake van zijn, terwijl ik steeds hoorde dat mijn bestemming thuis was, bij mijn zieke moeder, terwijl zij steeds plannen maakte voor een toekomst: ‘als de jongens het huis uit zouden zijn’, waarin voor mij in haar gedachtengang zich dan het lot aanwees, haar te helpen hun lekkernijen na te zenden, en hunne vacanties te begroeten, met haar, als ‘de’ feestdagen bij uitnemendheid. Wij woonden in een eigen huis, door mijne ouders zelf gebouwd; zij hadden dus toen nog volstrekt geen plan ooit van woonplaats te veranderen; voor mij stond daarom leven gelijk met oud-worden dáár, op datzelfde kamertje, in diezelfde omgeving. En, heel in stilte, huiverde ik terug van dat vooruitzicht, droomde ik wonderbare, niet te verwezenlijken droomen, waaruit de werkelijkheid van het eentonige dagelijksche sleur-bestaan mij telkens wreed rukte. Trouwen had daarin nog geen plaats. Ik was er te jong voor, mij dat voor te stellen als iets prettigs. Kinderen, als ze niet héél mooi en heel innemend waren, trokken mij volstrekt niet aan, omdat ik ze | |
[pagina 39]
| |
meestal ‘vies’ vond, tengevolge van de eigenaardigheden van vuile neuzen en erger aan hun leeftijd verbonden. En dan kwam er nog iets bij; ik kon mij, gelijk gezegd, geen andere toekomst in die dagen hopen dan die van in onze toenmalige woonplaats oud te worden; welnu, en ik kon mij volstrekt niet voorstellen dat ik ooit op een van de weinige aankomende jongelui die ik dáár kende zou verlieven. - Wij bleven zoozeer buiten den eigenlijken kring der families daar, dat ik te ver van hen af stond, het standverschil met de meesten hunner ook te scherp voelde, om zelfs voor het denkbeeld plaats te hebben van met hen in nauwere aanraking te komen. - Er was een goede dosis hoogmoed in dat gevoel, - zonder twijfel. Ik heb onlangs reeds in de bespreking van Tolstoï er op gewezen, hoe uitstekend hij heeft weten te ontleden, in welk een eng-begrensden hoogmoeds-cirkel wij - zoogenaamde eerste families - worden grootgebracht, zelfs al is het - zooals in mijn thuis - door volstrekt niet enghartige ouders. Zooiets ligt aan zoovele omstandigheden, zoovele begripsverwarringen van eeuwenoude vooroordeelen, zoovele maatschappelijke toestanden, alles te zamen, dat men niet maar, ook met den besten wil ter wereld, ook in een enkel geval daaraan een einde kan maken, ineens, door ruimer, breeder denkwijze, zooals die welke mijn vader toch waarachtig beoogde. - Neen, mijn droomen vlogen verder-weg dan de backfisch-illusiën van trouwen. - - De wereld, de | |
[pagina 40]
| |
verre, onbereikbare, geheimzinnige wereld ginds, daar waar de blauwe zee zingt aan het zuiderstrand, waar de eeuwige sneeuw nimmer verdwijnt van ten hemelrijzende bergtoppen, waar de tropenzon brandt op onbetreden oerwouden, en vrije zonen der wildernis met angst den ‘blanken broeder’ zien naderen, die hun straks, onder dat valsche christenbroeder-mom, hun vrijheid rooft, en jenever en christendom er voor in de plaats geeft, - - - daarheen zou ik gewild hebben, ver, ver weg - - hoe eer hoe beter... Als ik maar een jongen ware geweest. - - Nu bleven mij niets dan mijn boeken, die mijn geestesvrienden waren, en... mijn geloof... In die dagen leek mij de hemel zoo nabij, het einde zoo gemakkelijk... Enkele korte, moeilijke levensjaren hier. En dan straks de zaligheid voor eeuwig. - - Ik las er al de gezangen die van dood en eeuwigheid spreken op na - al hunne beloften: Hoe zacht zien wij de vromen
Den dood hier, zonder schromen,
Blijmoedig tegengaan.
Als al de vreugd van 't leven
Den zondaar heeft begeven,
Dan vangt de vreugd des Christens aan.
Er is iets naief-hoogmoedigs, nietwaar, in die overtuiging dat ‘de zondaren’ ginds staan links, en wij, de ‘kinderen Gods’, rechts hier! Maar juist dáárom vertroost dat denkbeeld: dat ik het nu wel niet zoo | |
[pagina 41]
| |
héél prettig heb op dit oogenblik, maar dat ik daarvoor dan ook een gansche eeuwigheid dóór zal genieten; terwijl zij, die er nu zoo maar voor hun eigen genoegen op los leven, en hun eigen zin doen, dáár dan hunne beurt zullen krijgen van het niet-prettighebben. - Maar.... hoe dat genieten zou zijn? Eerste pijniging van het tot nadenken geneigd geloovig gemoed. Men kan toch maar niet altijd psalmen zingen en hallelujah-juichen. - - Dat wat de Bijbel er eigenlijk alleen van zegt, beteekent niet genoeg om er zich een besliste voorstelling van te maken. Datzelfde heb ik later ook steeds geconstateerd waar het spiritistische openbaringen geldt van het hiernamaals. - En, op zichzelf beschouwd, is er in het denkbeeld eeuwig heid iets ontzettends, iets niet in te denken, niet te omvatten met onze gedachten, dat mij menigen nacht in een soort nerveusen angst heeft wakker gehouden, met de gedachte: De dood leidt tot zaligheid en toch.... ben ik bang voor hem,.... om die nooit eindigende eeuwigheid.
Het graf van mijn gestorven broertje. Hoe graag toefde ik daar nu en dan heel alleen, om over dat alles, over dat sterven en dat opstaan uit het graf, te denken, op mijn kindermanier. Ik was niet bang op het kerkhof, niet huiverig voor den dood als zoo- | |
[pagina 42]
| |
danig. Hij scheen mij een goed vriend, die je ten slotte, hoe eerder hoe beter, weghaalt uit een leven van moeilijkheden en zorgen, en strijd en teleurstellingen, naar de welverdiende zaligheid bij God. Wat men pleegt te noemen levenslust is m.i. bij heel velen onzer, volwassenen, niet anders dan stervensvrees, omdat wij niet weten wat en hoe zal zijn: 't Hierna, en vernietiging voor-goed nog erger achten dan elk aardsch bestaan, hoe zorgenvol ook. Wie echter zeker weet, zooals ik toen, van een hemel, die is niet bang voor sterven, en ook niet overbegeerig om in dit leven, dat voor de meesten onzer lang niet rooskleurig is, zoo héél oud te worden.
Ik was toen in den gelukkig-naïeven tijd waarin ik te goeder trouw geloofde dat ‘ons christen-volk’, onder de leiding van Kuyper, in de politiek, waarachtig diende den godsdienst. Ik dacht, in mijn jonge onervarenheid, dat elk Kamerlid, dat zich in de Kamer liet brengen door ‘ons christenvolk’, het waarachtig te doen was om ‘de eere van Christus’ en ‘de eere Gods’, en niet om zijn eigene. Dat deze heeren in den grond (de heel enkele uitzonderingen, die er óók zijn, niet te na gesproken) precies even werelds leven en denken als hunne tot andere ‘partijen’ behoorende collega's, kon ik mij zelfs niet voorstellen toen. Vandaar dat ik mij hartstochtelijk interesseerde voor dat alles, voor de Kamerverkiezingen, voor de Standaardliteratuur, voor de questie of ‘wij’ (dat waren de | |
[pagina 43]
| |
anti-revolutionairen, met wie ik mij vereenzelvigde) een zetel hadden gewonnen of verloren, en zoo meer. - Als ik nu, nu de heele verkiezingsknoeierij mij al sinds jaren zoo koud laat, omdat ik 't geknoei van politiek, tot welke partij de leiders ook behooren, overal 't zelfde vind, - 'n egoïste manier om er zelf in te komen op de schouders van het domme stemvee, - als ik nu onverschillig zie hoe de menschen zich ophoopen voor een bulletin met de eerste verkiezingsuitslag-berichten, in die regelmatig terugkeerende spanningsdagen van Kamerverkiezing, als ik hier en daar dan om me heen hoor van die onnoozel-enthousiaste uitroepen van idealisten, die zich in de handen wrijven van pret omdat liberaal A. ‘viel’ of liberaal B. ‘er door’ is gehaald met de noodige verkiezingsmiddeltjes van twijfelachtig allooi (die elke partij gebruikt, de anti-revolutionaire óók), dan moet ik met weemoed even terugdenken aan m'n ouderlijk huis, aan mijn vader. Die aasde - gelijk ik reeds meedeelde, - zóó weinig voor zich zelf op politiek meeknoeien, dat hij bedankte voor den hem buiten zijn toedoen aangeboden Kamerzetel, maar in zijn toen ver-af-leven van den boezem zijner partij zag hij de leiders daarvan in een heel ideaal licht van zelfvergetelheid ter eere van Christus alleen, en koesterde dientengevolge van een christelijk kabinet zeldzaam-groote verwachtingen ten opzichte van een overeenkomstig den Bijbel handelende regeering, als de Kamer maar eerst ‘om’ zou zijn. - Daarom deelde ik met heel | |
[pagina 44]
| |
mijn hart in zijn spanning als de telegrammen kwamen. - Ons eigen district was volkomen hopeloos voor de anti-revolutionaire partij, ‘liberaol’ pur-sang. Hoe dommer en onontwikkelder boer, hoe fierder op zijn ‘liberaole’ gevoelens in zake 'n politiek, waarvan hij natuurlijk niets begreep. Ik zie me zelve nog naar de voordeur vliegen bij elk telegram, elke tijding, wat de minder hopelooze districten aangaat; in mijn onnoozelheid begroette ik elken triomf van de rechterzijde als een triomf van Christus over de wereld. Abraham Kuyper - en vele ‘christenen’ op politiek gebied met hem - hebben naderhand wèl gezorgd dat ik van mijn onnoozelheid genas voor goedGa naar voetnoot1. | |
[pagina 45]
| |
In die dagen begon ook het doleeren. - Ik heb geconstateerd, naderhand, dat zoo heel veel moderne menschen óók over deze questie, als over zoovéél wat de bijbel-geloovige christenen, de Afgescheidenen, de Roomschen, om kort te gaan: de ‘fijnen’ betreft, oordeelen zonder eenige kennis van zaken, zonder eenig begrip van wáárom het gaat, met 'n schouderophalend hoogmoedig glimlachen over de ‘bekrompenheid’ van deze hunne naasten, zonder ook maar één oogenblik er zich rekenschap van te geven hoe zij zelf de allergrootste bekrompenheid aan den dag leggen, door op hoogen, verwaten toon te willen meepraten over iets waarvan zij zich niet behoorlijk op de hoogte hebben gesteld, noch gemakshalve willen stellen. De Ned. Hervormde kerk houdt er op papier belijdenis-schriften op na, waaraan hare predikanten zich dus behóórden te houden ingevolge hunne predikantsbelofte; omdat echter deze predikanten bijna zonder uitzondering modern zijn, worden modern gemáákt al aan de academie door moderne theologische professoren, daarom geraakt men tot den volkomenonverdedigbaren toestand van het bestaan van op papier zéér-orthodoxe belijdenis-schriften en formulieren van huwelijk en doop en aanneming, die geen der moderne dominees zich op den preekstoel ook maar | |
[pagina 46]
| |
eenigszins gebonden acht na te komen. Integendeel, de meesten hunner laten al dien in hun oogen ouden rommel verachtelijk liggen, en geven er voorschriften en vindingen van zich-zelf voor in de plaats. Anderen gaan nog veel verder, en achten zich zelfs gerechtigd op de cathechisatie en op den preekstoel er bepaald tegen te velde te trekken. - En dat alles, terwijl zij nochtans geordend zijn als predikant door een Kerk, die deze belijdenis-schriften en deze formulieren geenszins daadwerkelijk heeft afgeschaft, maar ze integendeel nog steeds handhaaft op papier, als grondslag van geloof. - De door onwetenden zooveel gesmade, maar met dat al zoo correct gehandeld hebbende ‘Afgescheidenen’ kozen reeds veel vroeger het m.i. alléén-verdedigbare standpunt, uit een oogpunt van christelijkheid en van doen naar hetgeen de Bijbel leeraart, door zelf vrijwillig heen te gaan uit een Kerkgenootschap dat aldus is ontaard, en waarvan de predikanten wèl geldelijk voordeel willen halen in hun tractement, maar welks belijdenis-schriften zij weigeren eerlijk te handhaven. De Afgescheidenen hebben, met achterlating van de kerkelijke goederen, van den aardschen buit, daarom reeds jaren geleden zelf een nieuw Kerkgenootschap opgericht, en betalen hun eigen predikanten, evenals zij die ook in Kampen opleiden aan hun eigen zelfbetaalde Hoogeschool. Dat is een eerlijk en een christelijk standpunt. Want het sluit uit: strijd en hebzucht. Maar 't lag geheel en al in de lijn van een natuur als die van ds. Abraham Kuyper, om die rijke kerke- | |
[pagina 47]
| |
lijke goederen maar niet zoo bereidwillig op te offeren. Daar staat wel heel veel in den Bijbel, dat zich slecht laat vereenigen met den woedenden, den elkaar verguizenden, elkaar ten diepste wondenden strijd dier eerste doleertijden, toen ‘broeder’ Kuyper en ‘broeder’ Vos (Ned. Hervormd predikant in Amsterdam toen) elkaar de grootste beleedigingen naar het hoofd wierpen, zelfs op den kansel, met die boosaardige, hatelijke scherpheid waarin ‘broeders dominees’ bij zulke godsdienst-twisten uitmunten. Maar niemand beter dan Abraham Kuyper verstond en verstaat de kunst den Bijbel te hanteeren zoo Calvinistisch-eigengerechtig, dat al het ‘christen-volk’ zich nederig buigt voor zijn ‘vroomheid’... ook al doet hij-zelf geen jota van 't geen diezelfde Bijbel hem beveelt te doen. - - En zoo, terwijl we in onze rustige woonplaats dien heftigen strijd slechts als toeschouwers volgden, toeschouwers op de hoogte gehouden door een stroom van couranten van alle kleuren en richtingen, waarop mijn vader onpartijdig was geabonneerd (- en toeschouwers wier belangstelling nog te grooter was, omdat mijn vaders broer, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, de latere minister en tegenwoordig Kamerlid, gelijk ieder weet, zelf een tijdlang in die questie persoonlijk is betrokken, op een wijze waarvoor Uilenspiegel en dito's hem wel dankbaar mogen zijn, daar hij hun daardoor stof leverde tot hun oneindige, nimmermoe-wordende geestigheden met de bekende zaag,’) - zoo werd in mijn hart de allereerste twijfel gezaaid | |
[pagina 48]
| |
of deze leider, deze zóó kwaadaardig en zóó anti-christelijk zijn naasten beleedigende dominee, ook werkelijk was die man Gods, die hij zich-zelf voorstelt te zijn. Heeft hij zich later niet brutaal-weg afgebeeld alsof ‘de mantel van Groen van Prinsterer op hem ware neergedaald’ - evenals de oude Zieners in het oude Testament! - Je moet maar durven. - - Zoo ook ontstond reeds toen in mijn hart de vaste overtuiging, dat noch de Ned. Hervormde Kerk, noch de doleerende schepping van Kuyper, mij aantrok, om er in te worden aangenomen als lidmaat. - Mijn vader, aan wiens groote werkkracht ik hier in het voorbijgaan hulde brengen wil, - was hij niet zooveel mogelijk bij mijn zieke moeder, gaf hij mijn broers niet avond-lessen voor hun gymnasium-arbeid, heeft hij niet onze eerste muziek-studies geleid ook nog, en, gelijk ik reeds vroeger vertelde, mijn broer en mij tot op twaalf- en tienjarigen leeftijd thuis alle onderricht gegeven, - dat alles bij zijn drukke betrekking van rechterlijk ambtenaar (officier van justitie), - mijn vader was het die ons twee jongeren, mijn tweeden broer en mij, het geheele cathechisatie-onderwijs gaf, omdat hij het niet wenschte toe te vertrouwen, noch aan den modernen predikant, noch aan den zeer bejaarden, meer orthodox-gezinden dominee der Ned. Herv. gemeente ten onzent. - Mijn oudsten broer had hij eveneens afzonderlijk onderricht, tot aan zijn aanneming toe, en deze is, in diezelfde dagen waarvan ik nu spreek, dan ook aangenomen en bevestigd... | |
[pagina 49]
| |
door den later zoo droevig-berucht-geworden Ned. Hervormden predikant ds. Thijm, toen ter standplaats Smilde. Gelijk gezegd, mijn vader liet ons vrij in die dingen, en toen ik dus met beslistheid mijn wensch uitsprak, mij in geen geval aan te sluiten bij die mij door al dat gedoe hoogst onsympathieke Ned. Hervormde Kerk, en evenmin terstond den zedelijken moed had - van een zóó jong meisje, met heel aristocratische begrippen, kan men dat misschien verontschuldigen - mij bij een zoo eenvoudige gemeente als die der Afgescheidenen aan te sluiten (iets wat sommige mijner familieleden in dien tijd deden; te recht schijnt het mij nu toe), liet hij met te meer bereidwilligheid de vraag: bij welk kerkgenootschap dan wel? nog eenigen tijd rusten, omdat ik feitelijk nog te jong was om een overhaast besluit noodzakelijk te doen zijn. - De handleiding, bij dat catechisatie-onderwijs door mijn vader gebruikt, was de Heidelbergsche Cathechismus in heel zijn strenge rechtzinnigheid. En hier is het meteen de plaats iets te zeggen van de vrijheid in lectuur, die hij mij steeds heeft gelaten, óók op godsdienstig gebied. - Was het wonder, dat een vlugbegrijpend, goed-ontwikkeld, tot zich-zelf-bezighouden véél gedoemd kind en opgroeiend meisje, veroordeeld uren achtereen een meestal slapende zieke gezelschap te houden, dus tot urenlang doodstil, achter geloken gordijnen zitten, met ware leeswoede aanviel op alles wat haar werd geboden van couranten, leesgezelschap- | |
[pagina 50]
| |
literatuur en boeken? - In ons huis daarenboven werden véél onderwerpen van ernstigen aard besproken en aangeroerd, politieke en godsdienstige vraagstukken, spiritisme, en ernstige gebeurtenissen van den dag. Mijn vader, mijn veel oudere oudste broer óók, interesseerden zich zeer daarvoor. Zij, die bij ons intiem aan huis kwamen, de heel enkelen, zooals de hier vroeger genoemde huisvriend, waren geen frivole sociëteit-loopers of enkel over de stadsnieuwtjes kakelende dames. - En ik, die dat alles mee-aanhoorde, al was ik te jong om het mee-te-bepraten, ik onderhield en ondervroeg er later onder vier oogen op mijn manier mijn vader over, den vertrouwdsten vriend van heel mijn kinderleven, ideaal, tegen wien ik met onbegrensde vereering opzag, onfeilbaarheid, bij wiens meening ik zwoer. - - .... Ach, is dat niet wel de wreedste ontgoocheling, als dat moment komt in ons leven, waarin we zien dat ook de besten, de hoogsten, de edelsten feilen hebben, zwakheden, tekortkomingen begingen? Als het oordeelens-oogenblik komt, dan breekt er iets dat nooit meer geheeld kan worden.... nooit meer. - Het kan niet anders; niemand is volmaakt, niemand leeft zonder fouten te begaan. - Maar, vóór wij zelf wijs genoeg zijn geworden door ondervinding om dat in te zien, doorleven we die vreeselijke periode van teleurstelling, ontgoocheling, smart over 't gebroken afgodsbeeld, dat wij zóó hadden opgericht, dat het daarom zelf niet kan helpen zoo het viel, vallen moest, | |
[pagina 51]
| |
maar dat in ons hart toch zoo'n wreede, zoo'n nooit weer te vullen leegte achterlaat.... Het was dat praten met hem, dat vrijuit, zonder voorbehoud, over alles wat ik las en dacht met hem praten, dat mijn vader heeft aangemoedigd op een nooit genoeg te prijzen, taktvolle wijze, omdat het hem leerde kennen mijn innerlijkste ik. ‘Laat maar’, zei hij, als beangste tantes en familieleden hun vrees uitspraken dat dit boek of gene brochure mij zou schaden, ‘als zij maar met mij er over spreekt, dan weet ik zelf wel, of zij begrijpt en wat zij begrijpt. Dan kan ik oneindig beter haar innerlijken wordingsgang regelen, dan wanneer ik haar verbied, en zij wellicht in stilte het verbodene neemt.’ - - Zoo gelukkig was de uitwerking van dit systeem, dat ik dientengevolge nimmer - dat kan ik in alle oprechtheid getuigen - een boek ter hand heb genomen achter zijn rug om, wanneer hij mij had verzocht het niet te lezen, omdat hij het voor mij ongeschikt achtte. Een leesgezelschap-boek - uit het fransch vertaald - waarop de directeur (het was een door particulieren onderling opgericht leesgezelschap) de vermaning had geschreven: ‘Dit boek niet in handen van dames geven, en niet in de huiskamer laten liggen,’ kon hij met alle gerustheid in de portefeuille zijn gewone plaats doen behouden; het verbod: dat mag ik niet lezen, was voor mij voldoende. Mijn schoolkennissen lazen allerlei romans uit leesbibliotheken, iets wat mijn vader, uit vrees voor besmetting en voor vuile | |
[pagina 52]
| |
exemplaren, mij ten strengste had verboden. Eens, aangespoord door een vriendin, die enthousiast was in de hoogste mate over ik weet niet meer welken draak-roman, en hem mij leende, liet ik mij overhalen het leesbibliotheek-exemplaar in mijn schooltasch mee te brengen; zij zou het, als ik er mee klaar was, terugbezorgen in den winkel. Maar thuis legde ik het angstvallig boven op de kast, had niet den moed erin te gaan lezen. Het vertrouwen, dat mijn vader zoo onbeperkt in mij stelde, eerde mij te veel, dan dat ik hem had willen bedriegen en.... - het boek ging ongelezen terug. - Zoo was het ook met de godsdienstige beschouwingen, van modernen geest doordrongen, die ik dikwijls oppikte uit tijdschriften en brochures in ons zeer ruimen zeer-veelzijdig voorzien leesgezelschap. - ‘Als haar geloof niet bestand is tegen de meening van andersdenkenden, dan is het geen geloof,’ placht hij te zeggen, in antwoord op de bekrompen vrees van sommigen, dat dit mij zou schaden in mijn zieleheil. Ik geloof dat hij daaraan groot gelijk had, maar ik geloof óók dat men niet elk kind naar hetzelfde recept kan grootbrengen, en dat voor mij deze methode vooral dáárom zoo aanbevelenswaardig was, omdat ik begréép wat ik las, vroeg aan mijn vader om opheldering, mij wezenlijk interesseerde in één woord voor deze dingen, en daardoor toonde dat ik in staat was de mij geschonken vrijheid te waardeeren. .... Wie mijn beste vrienden geweest zijn in kinder- | |
[pagina 53]
| |
lectuur? Ik geloof Alcott, en de aardige boeken van Andriessen over de De Witten, en een enkel verhaal van De Liefde of van Gerdes. Maar heel gauw al kwamen ‘The Heir of Redclyffe’, ‘Misunderstood’, kwam óók de periode waarin Schiller en Goethe mij liever werden dan alle romans ter wereld. Over ‘The Heir of Redclyffe’ heb ik tranen geweend, geen tranenvloed, maar stille, telkens weerkeerende droppels, en in mijn heelen backfisch-tijd was hij, Guy Morville, mijn man-ideaal, de éénige soort man op wien ik mij kon voorstellen ooit te zullen verlieven. ‘Misunderstood’ greep me aan op een niet minder ernstige wijze, omdat ik het onrechtvaardige niet-begrepen-worden van dat nobele jongenshart zoo heel-innig navoelde. Bij zulke gelegenheden liep ik standjes op van mijn vader, omdat ik, met de handen onder 't hoofd, volmaakt onverschillig voor alles om me heen, zat dóór te lezen zonder zelfs te antwoorden op mij gedane vragen. Zoo herinner ik mij hoe ik Rellstab's 1812 van hem cadeau kreeg, en zoo geheel en al was verdiept in de ellenden en romantische avonturen van de twee helden, de Poolsche jongelui, dat ik de tante, bij wie wij gelogeerd waren, driemaal het vragen of ik een koekje wilde, totdat er niets anders uitkwam dan een gejaagd: ‘Neen’. - En daarop weer in 't boek kijken. Standje natuurlijk, wegens begane onbeleefdheid met dat korte antwoord. En tot slot een bedroefd naar bed gaan, omdat mij een standje van | |
[pagina 54]
| |
mijn vader altijd het meest van alles pijn deed... Arme Rellstab! Later heb ik nog eens geprobeerd u te herlezen. Maar ik kon niet. Al die bombast was mij al in het derde of vierde hoofdstuk te machtig geworden. En toch vond ik u toen zoo aandoenlijk-interessant. Dat komt omdat alles wat met geschiedenis in verband stond - zooals ook b.v. de boeken van Van Lennep - mij steeds ontzettend boeide. - - Voor ik van Rellstab afstap wil ik nog vertellen hoe ik aan dat boek kwam, omdat het teekent dat onrechtvaardige in verschil van opvoeding, dat een kind zoo héél diep voelt, zóó diep, dat de ouders het nimmer vermoeden wellicht. Mijn broers hadden dat jaar beiden uitstekende overgangs-examens gedaan op het gymnasium, waren beiden met een heel goed nommer in een volgende klasse gekomen. Belooning aan ieder hunner: een gouden horloge. - - Ik ook had op school een mooi jaar achter mij. - - Maar 't was zoo héél duidelijk, al kreeg ik óók een complimentje, dat dit feit mijn ouders eigenlijk gansch en al koel liet. Natuurlijk, de jongens moesten immers ‘door de wereld’; ik behoefde later toch niets uit te voeren. Voor mij kwam 't er dus niet op aan, of ik goed of slecht leerde. Naar hun zin had ik eigenlijk gerust wat minder vlug van hersenen kunnen zijn. Ik was immers ‘het meisje’. - - En mijn vader, die, veronderstel ik, mijn teleurstelling, mijn jaloerschheid op de zoo hooggeprezen broers spoedig bemerkte, gaf mij een paar dagen | |
[pagina 55]
| |
later óók een horloge, en, omdat het iets goedkooper was dan dat der broers, de twee deelen Rellstab er nog bij. - Maar dat kon me niet schelen. De cadeaux lieten me koud. De wonde was geslagen, en kon niet meer geheeld worden. De jaloerschheid was immers niet veroorzaakt door de cadeaux, maar door de vreugde mijner ouders over het goed-oppassen. Ik deed ook mijn best, maar ik, - enkel omdat ik een meisje was, - kon hunnentwege óók wel dom blijven. - Dat, die smart om onrechtvaardigheid, begreep mijn vader niet... Hij dacht het met de cadeaux te hebben goedgemaakt... En kinderen zeggen zóó iets, zulk intiem verdriet niet... - - Eerst veel, veel later, toen ik lang volwassen was, toen gezamenlijk gedragen leed een nog gansch andere vertrouwelijkheid dan die van vader en kind tusschen hem en mij had gekweekt, heb ik hem die dingen gezegd. - En toen, te laat, begreep hij. - - Juist dáárom kan ik 't hier nu vertellen zonder iets aan zijn dierbare nagedachtenis te kort doen.
Ik zie me zelf nog zitten op mijn vaders studeer-kamer, een middag kort na St. Nicolaas. Ik had ‘Onze Voorouders’ van Van Lennep van hem cadeau gekregen, en ik moest thuis blijven wegens lichte verkoudheid. - - Mijn moeder was uit; de jongens naar 't gymnasium. - O, die onvergetelijke intimiteit van zóó'n middag; 't licht aan, mijn vader werkend, | |
[pagina 56]
| |
en ik lezend; lezend van Brinio en van de Batavieren, totdat ik, tot verbazing van mijn vader, in één enkelen middag zijn heele St. Nicolaas-cadeau had verslonden.
Kleine lieve aangebeden Cassy! Zoudt gij uw plaatsje niet krijgen in dit stuk van mijn leven, gij die er in waart: het vriendinnetje, 't speelnootje, de troosteres, 't poppetje, wat niet al! - - Ik heb nooit recht met de pop kunnen spelen. Menschen die voor alles een stelregel maken, zeggen dat meisjes, die heel lief doen met de pop, per-se moeder-instinct bezitten. Het is wel mogelijk, ik spreek 't niet tegen, te minder omdat ik zelve inderdaad vrouwen ken, die dat moeder-instinct in hooge mate deelachtig zijn, en in hare jeugd inderdaad hartstochtelijke poppen-liefhebsters waren. - Wat mij persoonlijk aangaat, ik heb nooit, zoo lang als ik mij kan herinneren, kunnen gelooven aan de ‘echtheid’ van de pop, en dáárom liet haar bezit mij zoo heel koud. ‘Ze praat niet, ze voelt niet, ze lééft niet’. Dat was bij mij schering en inslag. - Dientengevolge riep ik dan ook voortdurend: ‘Wat moet ik er nu eigenlijk mee doen?’ Want haar uit- en aankleeden verveelde mij dadelijk, en haar naar bed brengen, en er kindje mee spelen, zooals andere meisjes, was mij onmogelijk dóór dat gevoel: 't is geen kindje toch. 't Liefst speelde ik met mijn broer soldaatje; al de veldslagen deden we na die wij in de geschiedenis leerden, in een groote naïeve bewondering voor de helden, die | |
[pagina 57]
| |
de geïllustreerde Vaderlandsche geschiedenis van Elbers ons zoo aardig leerde kennen, met rijmpjes onder de prentjes (welke ik nu nog uit het hoofd ken, zooveel indruk maakten ze op mij) over Tromp, en De Ruyter, en prins Willem, en wat niet al. - - Maar 't refrein dat steeds terugkeerde in mijn kinderbehoefte aan intiemer speelgoed was: Een hondje... Ik kreeg het toen ik tien jaar oud was, van een familielid op wiens buiten, in Friesland ergens, het was geboren. Het kwam 's avonds aan, een klein en zwak diertje, tegelijk met een grooter hondje uit hetzelfde nest, bestemd voor een andere familie. Ik mocht kiezen, en, als een echt kind, koos ik den grooteren, sterkeren; maar mijn moeder overtuigde mij dat de kleinste waarschijnlijk veel mooier zou opgroeien. Wat ben ik haar later dankbaar gebleven voor haar raad! Want het werd inderdaad een lief, klein, mooi schoothondje, en het broertje is opgegroeid tot een veel grooteren, veel meer voor heeren geschikten wandelhond. - Hoe ze aan haar naam ‘Cassy’ kwam, dien ik later leelijk-genoeg vond? Wel, ik zeurde er den ganschen dag over hoe mijn lieveling zou heeten, liet alle namen de revue passeeren, totdat de heele familie er wee van was geworden, en ik ten slotte bij ongeluk opperde: ‘Dan maar Cassy’ (Cassy was de titel van een Engelsch christelijk boekje, in die dagen juist door een tante voor een liefdadig doel uit het Engelsch vertaald). | |
[pagina 58]
| |
Ik had het niet op een ongelukkiger oogenblik kunnen zeggen. Mijn vader was namelijk zooeven ongeduldig geworden, omdat ik mij in het hoofd had gesteld: ‘Darling’, iets wat hij had afgewezen, met de van zijn standpunt begrijpelijke verklaring: Denk-je dat ik, als het diertje wegloopt, den heelen dag, tot spot van jan en alleman, wil jammeren langs de straat: - - ‘Daaa.... rr... ling.... Daa.... rr... ling....’ En in die ongeduldige stemming besliste hij ineens: ‘Goed, nu moet het uit zijn: Cassy dus.’ Ik durfde niet meer tegenspreken. Cassy leek mij, tot troost, nog al particulier-óók. Later, vooral toen er de afkorting van kwam: ‘Cas’, vond ik het heel jammer. - - Cassy was mijn eigendom. Zij hield hartstochtelijk veel van mijn moeder, zelve op haars vaders buiten Ekenstein, bij Groningen, aan dieren zoo gewoon, van kind af. Zij zat onder hare rokken als ze wilde slapen, of legde zich op haar schoot, zij vluchtte tot haar als ze vond dat wij 't te bont maakten in ons spel met haar in den tuin. Zij was óók zeer gesteld op mijn vader, bij wien zij speciaal haar nood kwam klagen als ik haar met al mijn poppenjurken, en de poppenpruik incluis, had uitgedost. Maar voor mij was zij alles. Zij vervulde de rol van alle speelgoed voortaan, zij ging overal mede heen, tot boven in de boomen, tot op den nok van het waschhok (waarvan ze op een dag met ons naar beneden viel, gelukkig zonder dat een onzer zich bezeerde). - Cassy... ik zou bladzijden kunnen vullen met de beschrijving van haar | |
[pagina 59]
| |
slimheid, haar liefde, haar leuke kunstjes als zij thuis wou blijven, haar angst voor onweer, wat niet al, waardoor ze onze getrouwste, onze liefste speelkameraad is geworden, jaar in jaar uit.... Nu ligt haar ver graf in Suriname.... Dáár waar mijne moeder rust -, van wie ze, geloof ik, 't meest van allen hield, onder wier bed ze den nacht van haar dood stil bleef liggen, onbewegelijk, zonder naar eten of drinken om te zien, - daar óók is zij achter gebleven voor goed. - - - Heb dank, kleine, lieve Cassy; trouwe, onvergetelijke, kleine Cassy, heb dank voor al 't goede dat gij mij hebt gedaan, heb dank voor al uw vriendschap en al uw liefde, en al uw geduld met het kleine meisje, waarvoor gij - dat begrijp ik nu beter dan toen - zóó zacht en zóó goed waart terwille bovenal van ‘de vrouw’, van mijn moeder, die gij zoo héél liefhadt. Ja, heb dank! Ik zie nooit een mijner honden aan, of ik denk aan u, de éérste die mij leerde wat hondentrouw en hondenliefde is...., iets zoo moois en zoo standvastigs als menschen nimmer, nimmer vermogen te geven. Slaap zacht in uw tropen-grafje nu, kleine lieve witte Cassy.... Later kwam Jip.... Jip, zoo genoemd naar den door ons allen zoo geliefden hond uit David Copperfield, op wien hij overigens niets geleek, behoorde eigenlijk toe aan mijn oudsten broer, maar hij-zelf beschouwde zich geheel als mijns vaders hond. En ik ben over- | |
[pagina 60]
| |
tuigd dat niets mijn vader op het scheidings-oogenblik naar Suriname zóóveel heeft gekost als het achterlaten van dien hond, wiens trouwe, teere, vragende oogen hem wanhopig aanstaarden terwijl de trein wegstoomde van het perron in den Haag, aanstaarden met de stomme vraag: ‘Helpt al mijn jammerlijk huilen dan niets... niets... Kunt gij mij achterlaten?’ Hij was de hond van mijn oudsten broer. Die wilde hem bij zich behouden. - En dat heeft mij altijd gespeten, om mijn vader en om Jip. -
Ze vlieden, de kinderjaren... o ze vlieden zoo snel! En het kind wordt jong-meisje. 't Kost mij moeite van u te scheiden, van mijn leven van kind-meisje, in 't kleine plaatsje, van de wandelingen met mijn vader van de school naar huis, als ik hem dagelijks kwam afhalen op het Gerechtsgebouw, van heel het nog niet weten van levenswerkelijkheid. - - En ach, hoe verlangde ik er toen naar, naar dat andere, dat nieuwe, dat volwassen-zijn! - Toen leek het me zoo eindeloos heerlijk: leven - leven! - Is dat eigenlijk niet het heel-droevige van ons mensch-zijn, dat we het tegenwoordige eerst waardeeren, als het verleden is geworden, erger nog, eerst dan eigenlijk, als het achter ons ligt, een voorbijgegaan tijdperk, begrijpen wat het ons wou leeren, wat het ons te zeggen had? - | |
[pagina 61]
| |
Ik herinner me nog altijd een wandeling met mijn vader, op een Zondag na kerktijd. Het begon plotseling te stormen, met heftige, ruwe vlagen, zooals ons noordelijk klimaat ze zoo vele telt! En... terwijl ik met mijn kinderlichaampje daartegen op worstelde, ging het als een bliksemstraal door me heen: Zoo tegen het leven op-stormen-kunnen! Er moet iets bedwelmends-heerlijks zijn in den strijd; nooit buigen, liever breken!’ - - Menig maal later heb ik, als de branding mij bijna over 't hoofd sloeg, als de slagen van 't noodlot zoo fel troffen, daaraan teruggedacht, aan dien Zondagochtend, toen ik nog de zonzijde alleen kende van 't leven, en nog niet wist wat storm is. -
Mijn wandelingen met mijn vader! - Ze waren voor mij een bron van onuitputtelijke vreugde, van blijden trots, van dagelijks weerkeerend genot. - - En daar kwam de kwaadsprekendheid, en giftigde er over heen met haar onreinen adem. - ‘Weet je wel wat ze bij ons op kostschool vertellen?’ zei me op zekeren dag een Engelsch meisje, dat door onze dagschool - waar ook kostmeisjes waren - met mij in intiemere aanraking was gekomen, en dikwijls bij ons logeerde... ‘Ze zeggen dat je vader je dwingt om altijd met hem uit te gaan; - dat hij je slaat als je 't niet prettig vindt.’ Het was zóó absurd, dat ik sprakeloos was van verbaasdheid en schrik, en ontsteltenis en veront- | |
[pagina 62]
| |
waardiging. Vermoedelijk was het verhaal in de wereld gekomen door het eenigszins strenge uitzien van mijn vader, door de groote stappen die hij maakte, en die ik moeite had bij te houden. - Hij-zelf lachte hartelijk, toen ik 't hem, ziedend van toorn, meedeelde als iets vreeselijks, dat zijn reputatie had bezoedeld, en waarvan ik niet wist hoe ik hem ooit zou kunnen schoon wasschen. - 't Was mijn eerste kennismaking met leugen en verdachtmaking, waartegenover we machteloos staan. Wat hielp het of ik betuigde hoe véél ik hield van mijn vader, hoe juist die wandelingen immers mijn blijdste oogenblikken vertegenwoordigden. - ‘Ja, dat wist zij immers ook wel,’ - betuigde het Engelsche vriendinnetje. ‘Maar die zei toch dit, en deze dat.’ En ik voelde 't wel, - voor de eerste maal in mijn leven, - tegen dat rondwarende gevaarlijke spook: ‘men zegt’ vermocht ik niets, stond ik volkomen machteloos. - 't Deed me geen pijn om me-zelve, dat ze op school me aanzagen voor een slachtoffer van vaderlijke willekeur; maar om hem - om hem, die zoo lief was voor me, zoo goed, die zoo alles deed wat hij kon om me 't gemis eener gezonde moeder te vergoeden, - dat men van hem, van mijn verhouding tot hèm, zoo iets durfde rondstrooien! |
|