Herinneringen
(1909)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Eerste kinderjaren.‘Men zegt zooveel onzinnigheden van en over u terwijl gij nog leeft - wat zal het eerst zijn als gij dood zijt! - Gij leest zoo graag mémoires uit vroegere dagen, waarom schrijft gij ze niet zelve van uw eigen tijd - ?’
- Aan die woorden van u, mijn vriend, heb ik dikwijls teruggedacht verleden jaar, toen ik aan de typhus zóó zwaar ziek lag, dat het oogenblik wèl nabij scheen, waarop nieuwtjes-najagende couranten mijn overlijden konden berichten en er een overzicht aan toevoegen van mijn leven en werken. Neen, men kan niet alles zeggen wat men zag, en weet, en bijwoonde. Te veel namen, van die nog in leven zijn, zouden er mee worden gemoeid; te veel graven zijn nog te versch gedolven. Een verleden, dat voor onszelf is afgesloten, is daarom nog niet dood voor iedereen, die een rol er in speelde! | |
[pagina 2]
| |
Maar toch, in onzen tijd van plukken en wroeten in iemands intiem leven, zoodra hij een plaats, van welken aard dan ook, inneemt in het openbare, ook al wil hij zelf dat intieme gedeelte niet prijsgeven aan de algemeene nieuwsgierigheid, van zoeken naar ‘sleutels’ op romans, zonder eenige bedoeling van dien aard geschreven, van zetten van namen uit de werkelijkheid op personen erin, die met die werkelijkheids-figuren niets gemeen hebben in de gedachten van den auteur, van karakter-ontledingen door menschen, die nooit zelfs de persoon-in-questie ontmoetten, laat staan gelegenheid hadden zijn karakter te leeren kennen, in onzen tijd in één woord van oppervlakkigheid en reclame-bejag, waarin de levende wordt besproken en geanalyseerd op een manier zooals vroeger eerst geschiedde na zijn dood, als hij zelf er buiten stond, niet meer wist daarvan, en er zich niet meer om behoefde te bekommeren, in zulk een tijd van verregaande indiscretie heeft het voorwerp van deze onderzoekings-woede het recht, ja zelfs in sommige gevallen den plicht, toe te lichten, op te helderen, te verklaren die dwalingen en die opvattingen, welke anders na zijn dood zouden blijven voortbestaan.
- - - Ik denk dikwijls, dat misschien niemand der hedendaagsche kampvechtende feministische dames zóó van huis uit is vóórbestemd geweest, door haar levenslot, voortkomende uit opvoeding en omstandigheden, tot het ijveren voor ‘de rechten der vrouw’, | |
[pagina 3]
| |
als de Catherina Anna Maria de Savornin Lohman, die als het eerste en daardoor veelbegeerde meisje, na vier zonen,Ga naar voetnoot1 werd geboren uit op dat tijdstip zeer rijke ouders, beiden van adel, beiden doordrongen van alle stands- en vooroordeel-begrippen aan hun positie en aan den toenmaligen tijd verbonden, en dientengevolge in het minst niet van plan hun dochtertje te wapenen tegen den wreeden levens-strijd, te midden waarvan zij niet vermoedden dat ze weldra jong en onervaren zou staan, alleen, zonder fortuin. - O, ouders, die dit leest, laat hetgeen ik u wil vertellen van mijne levensgeschiedenis u een waarschuwing zijn, om niet blindelings te vertrouwen op uw fortuin en uw omstandigheden, waar het geldt de toekomst uwer dochters. Herinnert u bijtijds, dat het uw plicht is haar vóór te bereiden tot den levensstrijd, haar uit te rusten met de middelen daartoe, uw plicht, dien gij niet moogt verzuimen, niet moogt opofferen aan standsvooroordeelen, welke ook uw positie zij op dit oogenblik. - Neen, ik wil mijn ouders hier niet aanklagen noch veroordeelen. Daarvoor is hunne nagedachtenis mij te dierbaar. Komt niet alles aan op de drijfveeren, die ons leiden in onze handelingen? Welnu, ik ben er van overtuigd, dat die mijner ouders noch baatzuchtig, noch egoïst waren. Zij handelden naar het | |
[pagina 4]
| |
licht dat hun gegeven was. En zullen wij, die na hen komen, ook niet op onze beurt in vele dingen struikelen ten opzichte van het toekomstig geslacht? De hedendaagsche vaders en moeders, die nu zoo zelfverzekerd hun weg gaan in de opvoeding hunner kinderen, zullen zij ook niet, als die kinderen straks volwassen zijn, zich te laat verwijten begane fouten, verkeerd aangepakte dingen? Daarom komt alles aan op de vraag: Hebben onze ouders ons liefgehad? Dan wordt vergeven en verontschuldigen zoo gemakkelijk.
Mijn thuis! - - Het zou mooi geweest zijn, als er niet zoo heel vroeg al, zoo lang als ik mij kan herinneren, die groote, groote schaduw over had gehangen van voortdurend ziek-zijn mijner moeder. Ach, het is niet zonder reden dat ik altijd zoo innig medelijden heb met vreugdelooze, zonlooze kinderleventjes, verkwijnend op de kinderkamer of bij de dienstboden. Van klein-kind-af heb ik gehunkerd naar de warme, stralende gezelligheid van de huiskamer, waar moeder het middelpunt is; een gezelligheid, die in mijn kinderleven nooit onafgebroken voortduurde, elk oogenblik werd afgewisseld door op bed liggen mijner moeder, soms dagen, maar soms ook weken en maanden lang. - Hoe goed herinner ik mij nog, als ik uit de school thuis kwam, mijn snellen éérsten blik naar 't raam van de slaapkamer, of het gordijn neerhing. | |
[pagina 5]
| |
Was dat zoo, dan wist ik dat mijn moeder naar bed was met een asthma-aanval, dan wist ik dat ik zelve straks opgesloten zou worden in de donker gehouden ziekenkamer, tot haar gezelschap, met mijn jonge oogen, ondanks dat schemerachtige licht, turende in een of ander boek, terwijl zij sliep. En straks was ik het, die moest thee schenken, was ik het, die moest thuisblijven van de school, zoo noodig. Ik was immers: het eenige meisje. Zulk een jeugd - die geen jeugd is - maakte mij te vroeg bekend met de donkere zijde van het leven. En daarom zou ik het zoo graag allen ouders willen toeroepen: Als ge kunt, als het in uw macht staat, geeft dan uw jongen kinderen dat waarop ze vóor alles recht hebben: een jeugd. Ik had geen jeugd.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ik ben eerst laat naar school gezonden - op mijn eigen verzoek, omdat ik, die tot op dien tijd had samengeleerd, onder de leiding van mijn vader, met een ruim twee jaren ouderen broer, toen ineens alleen achterbleef, daar hij het toelatings-examen had gedaan voor het gymnasium. Het aldus alleen moeten werken verveelde mij, ontnam mij den prikkel der eerzucht, die er mij tot hiertoe een aansporing tot ijver in had doen vinden, dat ik tegelijk op werkte met een jongen, veel ouder dan ik, hem zelfs in meer dan één vak de baas was. | |
[pagina 6]
| |
Mijn vader, die ervan hield, in zijn liefde tot waarachtige poëzie, ons al héél vroeg vertrouwd te maken met wat hem-zelf lief was in de dichterwereld, placht ons in die dagen van zijn onderwijs in lachenden weemoed toe te roepen uit Van Haren's: Het Menschelijk Leven: Haast zal men u door strenge meesters leeren
Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas' stad,
En Cicero voor 's werelds heeren,
Toen Rome nog de kroon op had. - -
Ach, wat had ik er niet voor gegeven, als ik-óók die taal van Cicero en Demosthenes had mogen leeren nevens mijn broer, - die zonder twijfel minder gemakkelijk werkte dan ik, - op dat gymnasium, dat mij een poort van het paradijs scheen! Maar toen bestonden nog niet de goede dagen van heden, waarin al de grenzen, die jongens- en meisjesschool-wereld scheiden, zijn gevallen, en de opvoeding van de dochters wordt geregeld naar haar eigen verlangen. - Mijn schuchtere smeekbeden, ook te mogen studeeren, werden even onbelangstellend aangehoord, als wanneer het mij b.v. ware ingevallen naar de maan te willen reizen. - Zelfs geen ernstig antwoord, laat staan eenige overweging, werd zulk een absurd verlangen als te willen studeeren, terwijl ik immers niet behoefde te werken voor mijn brood, waardig gekeurd. In geheel mijn opvoeding werd het beginsel, dat de jongens rechten hebben en de meisjes alleen plichten, dat de jongens zelf iets mogen zijn, en de meisjes | |
[pagina 7]
| |
slechts hebben te gehoorzamen en te dienen, zoo consequent mogelijk dóórgevoerd. Dwaling, die ik hier te vrijmoediger kan bespreken, omdat mijn vaderzelf, later hierop terugziende, dikwijls zijn ongelijk heeft erkend in deze onrechtvaardige opvatting, herhaaldelijk voor mij heeft uitgeproken hoe zeer hij zich verweet niet te hebben stilgestaan bij het onbillijke, dat in zulk een opvoeding is gelegen ten opzichte van het slachtoffer: de dochter. Gij ziet het, o feministen, ik óók heb te klagen gehad over datzelfde, waartegen gij met recht protesteert. Indien ik het hier vertel, het is om u te laten zien, hoe goed ik weet en ken, van huis uit, de bittere nooden, de stille zielskreten, de onuitgesproken verlangens van het meisje, dat opgroeit uiterlijk gewelddadig gebogen onder het juk van ‘zooals het behoort voor een vrouw’, gekneed in den conventioneelen vorm, zooals traditie en fatsoen het voorschrijven, - - inwendig snakkend naar vrijheid, zelfstandigheid, naar mensch zijn.
O mijn groote, groote tuin! - Hoe onmetelijk groot waart gij in mijn kinder-oogen! Bang was ik bijna voor de fluister-stemmen der natuur rondom mij, voor het geheimzinnig suizelen van de bladeren, voor de vreemd-wondere violen-gezichtjes! En toch had ik dat alles zoo oneindig-lief! Toch kende ik geen grooter genot dan 's avonds te dwalen, alleen, in de verre, lange lanen achter-in, te schrikken half van een vallend blad, | |
[pagina 8]
| |
en te droomen van verre wondere toekomstdingen. -
Mijn vader staat in mijn herinnering als een lichtbeeld van al wat er goed en mooi en zonnig was in mijn kinderleven. - - Hoe vroolijk kon hij plagen! Met de koekoek-klok b.v., waarvan hij mij wijsmaakte dat er een echte koekoek in woonde, totdat ik, ongeloovig-geworden, van mijn moeder de waarheid wou weten: ‘op haar woord van eer.’ - Dit is een mijner allervroegste herinneringen: die koekoek-klok in de gang. En ik, op vaders schouders zittend, naar beneden gedragen door hem, en, als het vogeltje er uit sprong, mijn met elken dag toenemende twijfel over de ‘echtheid’. Dan komt ‘de Koning van Engeland’, een roodgejaste hôtelbediende, die onuitwischbaar in mijn geheugen is gegrift, door den angst, dien mijn vader mij met hem aanjoeg op de eerste buitenlandsche reis van mijn jong leven, toen deze portier achter op den omnibus stond, die ons van den trein haalde - ik meen in Münster - en mijn vader mij, die in het hoekje op zijn knie zat, toefluisterde: ‘Dat is nu de koning van Engeland!’ O, wat schrikte ik! Ik had wel onder de bank willen kruipen. De ‘koning’ keek mij immers vlak in het gezicht. En toch wilde ik hem zoo graag goed zien, héél goed bekijken. Tot de oudere broers het uischaterden, en mij nog meer in de war, en nog verlegener maakten. - En ook de rijksdaalder, die mij door hem werd | |
[pagina 9]
| |
beloofd, als ik een blauwe roos kon vinden! Hoe hoopvol stond ik elken morgen op, snelde naar het groote rozenperk, en onderzocht de nieuw-uitgekomen bloemen, of bestudeerde de beloften der nog niet ontloken knoppen! Een ganschen zomer lang duurde dat spelletje. De volgende zag me er reeds te wijs voor geworden. - - - - - - - - - - - - In alles de waarheid zeggen! Een kind niets wijs maken, opdat het zijn vertrouwen in u niet verliest! Ik voor mij geef u al de koude, nuchtere theorieën cadeau voor de heerlijke herinnering aan de teedere verstandhouding, die, juist door die grapjes, ontstond tusschen mijn vader en mij. Niemand zoozeer als ik-zelve had er ten slotte pret in, als ik er achter was gekomen dat hij me voor den gek had gehouden! Dan vloog ik hem om den hals, en mokkelde hem, ondertusschen hem verzekerend, dat ik vreeselijk, vreeselijk ‘boos’ was! Ach die heerlijke plagerijen, die verrukkelijke ‘boosheden’! - Wat zou ik er voor geven nu nog ééns te ontwaken zooals in die langvervlogen dagen, met op den stoel vóór mijn bedje een reusachtigen bouquet lupinen of gouden-regen, beide bloemen-soorten die ik - opgroeiend tusschen allerlei bloemen-weelde in, en daardoor kieskeuriger toen dan nu, nu ik ze alle liefheb, in het bloemenlooze stadsleven, - hooghartig oordeelde als heel leelijk, en niet dulden wilde in mijne tegenwoordigheid. - Ik wist dadelijk wie ze daar had neergelegd, op dien stoel, om mij vroolijk | |
[pagina 10]
| |
te plagen, - en het werd een reden tot haastig aankleeden, en naar beneden vliegen, om den stouten vader, al hem omhelzend, die ‘akelige’ bloemen toe te gooien, en hem te vertellen wat een ‘nare man’ hij toch was! En dan weer de noodige zoenen er boven op, tot bezegeling van dat vonnis. Maar er zijn ook herinneringen van weeker, inniger aard! Ik zei het straks reeds, hoe veel mijn vader hield van poëzie, hoe hij ons, heel jong al, tot de deelgenooten maakte van zijn liefde voor Tegner's Frithofsaga, en Bürger's Lenore, en zoo menig ander onsterfelijk gedicht. Het eene kind is zoo anders dan het andere. Wat langs mijn broers heenging, zonder veel indruk op hen na te laten, ontroerde mijn gemoed zoo bovenmate, zelfs al was ik misschien nog te jong om te begrijpen wat ik hoorde, dat geheel mijn innerlijk gemoedsleven van toen werd gevormd en beheerscht door die opgevangen eerste indrukken. - Onuitwischbaar is hij bijvoorbeeld in mijn herinnering gegrift, die wonderbaar lieflijke zomeravond, waarop ik, op mijn vaders knie gezeten, van hem voor de eerste maal hoorde van Göthe's Erlkönig. - ‘In seinen Armen, das Kind war tot.’ - Het trilde na in mijn kinderhart met een wonderbare beving van zoeten angst. Buiten lag de zwoele, donkere zomernacht. En in den zwaren wingerd, die de veranda omrankte, zag ik plots geheimzinnige nymphen-oogen, mij wenkend: Kom, kom! En in den witten nachtvlinder, die fladderde om het lamplicht, scheen mij een woudgeest | |
[pagina 11]
| |
verscholen, die mij óók halen kwam. En zelfs de sterren kregen iets spookachtigs, en de boomen ginds op den straatweg werden geheimzinnige reuzen... En ik huiverde tegen mijn vader aan, zoo zalig-ontroerdangstig. ‘In seinen Armen das Kind war tot.’ ‘Zou ik straks óók dood zijn? - - Juist als in de geschiedenis van Erlkönig?’ Of zoo iets ‘goed’ is voor kinderen? Misschien niet. Het maakt heel zenuwachtig, zullen nuchtere verstandsmenschen zeggen. En ik kan hun geen ongelijk geven. Ik vertel alleen maar. Ik zeg niet dat ik-zelve óók zoo zou durven doen met mijn kinderen. Maar dit weet ik, dat ik, ondanks alles, ondanks het zenuwachtige ervan, die herinneringen niet graag zou willen missen, omdat zij geweest zijn de poëzie van mijn vroegste kinderleven, de poëzie die mij, alleen-opgroeiend, door een ziekelijke moeder tot een zeer eentoonig bestaan veroordeeld, op eigen-zielelevenvroeg-aangewezen kind, geluk leerde vinden in een denkbeeldige, alleen voor mij zelve toegankelijke wereld, bevolkt met wezens en toestanden van mijn eigen vinding. Want, o zeker, het gevaar van ‘zenuwachtigheid’ is niet uitgesloten. Zoo iets hangt zoo geheel af van elk kind afzonderlijk! Ik herinner mij, dat ik op zekeren winter een voor een lichamelijk gezond kind niet te verklaren schrik-achtige slapeloosheid vertoonde, die, daar zij aanhield, ten slotte werd onderworpen | |
[pagina 12]
| |
aan het oordeel van den dokter. Deze kwam er achter - hoe weet ik niet meer - dat mijn vader mij en mijn broertje elken avond, vóór wij naar bed gingen, vertelde uit de Duizend en één Nacht, en dat één verhaal in het bijzonder mij buitengewoon had doen ontstellen. Het was van een koning, dien zijn geschiedschrijver had willen vergiftigen, uit wraak over het een of ander. Tot dat doel liet hij hem een boek na, met verzoek dat, als hij dood zou zijn, - ik geloof dat de koning hem liet onthoofden, - elken avond te lezen, omdat het een voor hem wetenswaardig geheim bevatte. De koning voldeed aan het verzoek, en daar de bladen van het boek aan elkaar waren gekleefd, maakte hij telkens zijn vinger met de tong nat, om ze zoo vaneen te halen. Dáárin nu zat 'm de wraak van den overledene. De kleefstof was vergif, en telkens bracht dus de koning op die wijze iets van de stof in zijn mond, en berokkende daardoor zich-zelf een langzamen, door niemand vermoeden vergiftigingsdood. - De dokter verbood wijselijk aan mijn vader voortaan mij, vóór ik naar bed ging, zulke opwindende lectuur te geven. Dat hij het bij het rechte eind had, bewees het volkomen succes van zijn raad. Van toen af sliep ik weldra weer geregeld door. Mijn ouder broertje, van een geheel ander karakter dan ik, was door dezelfde verhalen in het minst niet ontroerd en geschokt, en sliep er even gemoedelijk op in en op door, als had hij ze niet gehoord. | |
[pagina 13]
| |
Ja, mijn vader las mij in slaap. - Ik zei het reeds, dat mijn moeder te ziekelijk was tot zulke dingen. - In een duitsche badplaats, waar wij voor hare gezondheid en die van een mijner broers lang vertoefden, kwam hij elken avond naar boven om, als de kindermeid mij had te bed gelegd, mij met het een of ander kinderversje van Gouverneur in slaap te dreunen. Canaria, een eiland,
Heel ver, ver hier van daan,
Daar heeft in oude tijden
Mijn bakermat gestaan.
Ik ben van goeden huize,
Gelijk elk aan mij ziet.
Mijn moeder heette Pietje,
Mijn vader heette Piet.
Nu nog hoor ik, na zoovele jaren, den zangerigen dreun van die geduldige, nooit moê wordende stem, die dat kanarie-vogeltje-lied, waarvoor ik een bijzondere voorliefde had, voor mij herhaalde, totdat ik mijn oogen sloot. Nu nog zie ik vóór mij het plekje in die hôtelkamer, waar mijn ledekantje stond, en ik elken avond in blijde afwachting lag te luisteren, tot ik vaders schreden hoorde naderen op de trap....
Gouverneur en zijn allerliefste kinderboeken: Reinold en Lina, en Karel en Marie, en Lotje en hare kinderen, en, niet te vergeten, zijn niet genoeg te waardeeren kinderversjes: ‘Hoe dankbaar is mijn kleine | |
[pagina 14]
| |
hond,’ en zoovele andere, herinneren mij er aan hoe hij en professor Ter Haar mijn eerste ‘letterkundige’ relaties zijn. - Ter Haar, de gemoedelijke dichter, was in Cleve, gelijktijdig met mijne ouders, en heeft mij, een nog niet tweejarig kindje, bij die gelegenheid de kunst geleerd om een behoorlijken kus te geven, welke kunst ik, volgens de verhalen mijner moeder, niet verstond. - Volgens haar - want ik zelve heb geen herinnering aan hem natuurlijk, - was hij een allerbeminnelijkste oude man in die dagen, over wien zij steeds met waren eerbied sprak, en wiens verzen dan ook een eereplaats hadden in onze huiskamer. Ik heb ze menigmaal - als ik zocht naar een boek, terwijl ik mijne moeder gezelschap moest houden, - van het boekenrek genomen, en gelezen en herlezen, en een regel uit een vers op een jonge moeder, wie ‘het zog naar het hoofd was gestegen’, bleef mij lang een duister raadsel, omdat ik niet wist wat zog was. Aan Gouverneur heeft mijn vader, die uit Groningen kwam, - Gouverneur was, als ik mij niet vergis, in huis bij professor Valeton aldaar, deze was ten minste een familielid van hem, - mij op zekeren dag als klein meisje vóórgesteld. Ik was héél verlegen, zeer onder den indruk van de eer, die mij ging te beurt vallen, en eenigszins teleurgesteld óók in den, in een grijze kamerjapon niet zeer aantrekkelijk uitzienden, reeds bejaarden lievelingsauteur van mijn kinderhartje. Dientengevolge vlotte het bezoek van weerszijden niet bijster. Gelukkig had mijn vader, als oud-stadgenoot, | |
[pagina 15]
| |
genoeg punten van aanraking met hem om het gesprek gaande te houden. Ik kreeg tot afscheid een kinderboekje, dat ik lang heb bewaard, - - maar ik was héél blij, dat wij de deur uit waren.
Als ik aan die vroege dagen van héél jonge jeugd terugdenk, zie ik veel blijheid, veel zon. - Mijn moeder, ondanks een reeds toen wankele gezondheid, was toch een vroolijke, van het leven genietende, in de wereld uitgaande vrouw, en ik heb een flauwe herinnering van haar in diner- en receptietoiletten, mooi en statig en ruischend, en hoe wij, mijn broers en ik, op de trap zaten te kijken, als er feesten waren bij ons zelf, om ter sluiks de gasten te bewonderen, die schreden door de lange gang naar de salons, de ‘blauwe’ en de ‘groene’ kamer, welke één geheel vormden met de derde, het eetvertrek. En ik zie óók, onder mijn vier broers, den tweeden, een aardig, knap, lief, beminnelijk ventje, twaalf jaar toen ik zes was, lieveling van iedereen, om zijn open, vroolijk karakter, bemind op school, bemind in huis. Ach, laat me u nog even vertellen het weinige dat ik me van hem herinner zóo, uit die mooie, kort-durende bloeiperiode van ons huiselijk geluk. Hij was het, die met ons, de twee jongeren, speelde, en met zijn bokkenwagen ons rondreed; mijn oudste broer was een stiller jongen, het derde zoontje stierf reeds als klein kind. In al onze kinderspelen vervulde hij, de tweede broer, de hoofdrol, en was hij de beschermer van ons, de | |
[pagina 16]
| |
twee kleinsten. Als hij uit school thuiskwam mocht ik hem tot aan een zekere brug, dicht bij ons huis gelegen, tegemoet gaan, en nog zie ik hem daar lachend neerhurken, om mij in zijn stevige jongensarmen op te vangen als ik hem blij tegensnelde. Dat is het laatste wat ik zie uit dien mooien tijd. - - Want toen kwam zijn dood. - En met zijn dood een blijvende verandering in het zieleleven mijner moeder, die zou terugwerken op allen, op heel haar en ons leven, en op het mijne, dat van de eenige dochter, nog in het bijzonder. Eén week slechts was hij ziek; het roodvonk, dat toen in zeer hevige mate heerschte, rukte hem weg. Wat baten onze teederheden, onze voorzorgen, onze liefde, als de dood zijn intocht wil houden! - Ik weet nog heel goed hoe ernstig ons op het hart werd gedrukt, als wij ergens zulk een roodvonkpapiertje zagen op de deur, dadelijk naar de andere zijde der straat te gaan; ik weet nog dat brieven, die in diezelfde dagen uit een besmet huis ten onzent kwamen, om mijn ouders op de hoogte te houden van den toestand van een familielid, werden gelezen tusschen de tang, dan onmiddellijk werden verbrand in den haard. En toch kwam het ongeluk! En het trof mijn ouders in den begaafdste, den liefste, den aardigste, den mooiste van hunne kinderen. - De ezel, waarnaar hij altijd zoo had verlangd, inplaats van een bok, was juist enkele dagen vroeger op stal gekomen bij | |
[pagina 17]
| |
den huurkoetsier, voor zijn ophanden zijnden verjaardag, en zie, toen die feestdag kwam, toen lag de vroolijke jongen, voor wien zooveel vreugde was bestemd, reeds onder de aarde, en, zooals hij het zelf, midden in zijn koorts, tot mijn moeder plotseling zeide: - ‘Met den ezel zou hij nooit spelen’. Want eerst door dat gezegde bemerkte zij dat hij het geheim had ontdekt, maar niet had willen verraden hoe hij reeds vóór zijn verjaardag bij toeval dien zoo vurig begeerden schat had gezien, waarnaar heel zijn jongenshart uitging. Om mijn moeder, die zoo zeer was gesteld op ‘verrassingen’, niet teleur te stellen, had hij, zoolang hij gezond was, fijngevoelig gezwegen. Nu, in zijn ziekte, vervolgde hem aandoenlijk de herinnering aan dit gedroomde geluk, dat, zoo nabij, hem nooit ten deel zou vallen. Mijn arme moeder kon dan ook na dien tijd nooit meer een ezel zien, zonder in tranen uit te barsten, en ik herinner mij hoe mijn vader eens een kinderboekje, mij door een tante cadeau gegeven, op welks titelblad een ezelwagen met eenige kinderen erin was afgebeeld, haastig uit mijn handen trok, vóór mijn moeder het zag, en mij onmiddellijk iets anders beloofde als ik er niet tot haar over sprak. - Wij waren allen heel-ziek aan het roodvonk in dien tijd; ik in het bijzonder was door den dokter gedurende een paar dagen volkomen opgegeven, en geheel den droevigen winter, die daarop volgde, waren wij kinderen dientengevolge boven in de ziekenkamer. - | |
[pagina 18]
| |
Niemand sprak tot mij over den dood van mijn broertje. Maar ik begreep van zelf. En ik weet nog heel goed, hoe mijn moeder in tranen uitbarstte, toen ik plotseling op hare vraag: ‘Weet je waar Willem is?’ antwoordde: ‘Ja - zeker. - Die ligt nu immers op het kerkhof.’ - - Ach met hem werd de vreugde, de blijheid van ons huis heengedragen! Ik weet niet waaraan het is toe te schrijven geweest, dat de dood van mijn ander broertje, een lief, mooi, bloeiend jongetje, dat op ruim twee-jarigen leeftijd in enkele dagen stierf aan een croup-aanval, op mijn moeder niet die verlammende uitwerking had, die het sterven van haar tweede zoontje op haar zou teweegbrengen. Zij-zelve placht dit in verband te brengen met het verschil in leeftijd tusschen beiden. Hoe dat zij, déze slag brak haar! En dat waaraan zij zich oprichtte was de godsdienst. Want mijne moeder, evenals mijn vader uit Groningen geboortig, eene freule Alberda van Ekenstein, was van huis uit veel minder streng-orthodox opgevoed dan mijn vader. Ik geloof niet, dat er in hare jeugddagen nog sprake was van eigenlijk modernisme; iedereen, vooral in de hoogere klassen, was, meen ik, toen op dezelfde vreedzaam-gemoedelijke wijze godsdienstig. De Doopsgezinden vertegenwoordigden - ik ga hier af op de verhalen mijner ouders - wel reeds in hun jeugd-dagen in Groningen een zekere | |
[pagina 19]
| |
vooruitstrevende richting op godsdienstig gebied, maar degenen die daartoe behoorden, de middelklasse, de winkelstand, waren zoo afgescheiden van den kring der deftige ‘eerste families’ (standverschil bestond toen immers oneindig méér dan nu), dat het daarin ‘ondeftig’ zou zijn geacht zich bij de Doopsgezinden aan te sluiten of met hunne ideeën zich in te laten. - Dus, mijne moeder was óók gewoon geweest des Zondags geregeld naar de fransche kerk te gaan, en voor den Bijbel dien eerbied te hebben, die toen nog algemeen was. Er in gelezen had zij misschien niet veel. En daarin bestond het verschil met de opvoeding van mijn vader, wiens vroegtijdig weduwe geworden moeder hem en al hare zonen en dochters had grootgebracht aan de hand van ‘Gods Woord’, niet in-naam, maar inderdaad, omdat zij-zelve dat woord had aangenomen tot richtsnoer van haar nobel leven. Zij was reeds overleden vóór den tijd waarvan ik nu spreek, maar haar invloed leefde voort in den gedachtenkring, de levensopvatting harer kinderen, bij den een zus, bij den ander zoo, maar bij allen op de een of andere wijze. Zoo sprak het van-zelf, dat de troost van den Bijbel, de hoop des wederziens waarvan daarin gesproken wordt, plotseling voor mijn moeder verscheen in een nieuw, ik zou haast zeggen een levend licht, door hare gesprekken daarover met mijn vader en diens familie. - - Van toen af werd ons huishouden, wat het daarna gebleven is, beslist-orthodox. Alles wat wereldsch wordt geacht door de streng- | |
[pagina 20]
| |
orthodoxe richting week weldra uit onze opvoeding, uit ons leven. Geen uitgaan meer naar feesten, óók niet toen de rouwtijd was afgeloopen. Geen mooie kleederen meer, geen omgang met anderen, dan slechts heel enkele families. De lichamelijke toestand mijner moeder werkte er toe mede deze afzondering te vergrooten. - Ik was zes jaar, toen hetgeen ik hierboven vertelde voorviel. De tijd daarvóór is een afgesloten tijdperk van enkel mooie herinneringen. Wat nu komt is het begin van een nieuw stuk leven, waarin - ach zoo vroeg reeds - de ernst der levensdingen zijn plaats eischte. |
|