Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
schillende leeropdrachten belast, ieder op zijn wijze tot die opleving hebben bijgedragen. Het waren: de hoogleraar in de wijsbegeerte J.F.L. Schröder en zijn ambtgenoot in de oude geschiedenis, de welsprekendheid en het Grieks Ph.W. van Heusde. 2. Aan J.F.L. Schröder (1774-1845),Ga naar voetnoot53 Duitser van geboorte, eerst Luthers predikant, daarna zee-officier en sinds 1815 hoogleraar in de wiskunde te Utrecht, werd in 1819, nadat de zetel voor de bespiegelende wijsbegeerte na den dood van J.Th. Rossijn (1744-1817) twee jaar vacant was gebleven, ook het onderwijs in de logica en de metaphysica opgedragen; drie jaar later, na den dood van D. Huisman (1759-1822), werd ook de wijsgerige zedekunde aan zijn leeropdracht toegevoegd. In zijn jonge jaren was Schröder in contact gekomen met den kring van Van Hemert en had hij tot diens Magazijn een drietal artikelen bijgedragen.Ga naar voetnoot54 Zijn Christelijke geloofsovertuiging had hem echter spoedig aan de grondstellingen van het criticisme den rug doen keren. Te Utrecht heeft hij geen onderwijs in Kantiaansen geest meer gegeven. Uit zijn nagelaten collegedictaten heeft Land kunnen aantonen, dat hij reeds in het studiejaar 1822-1823 het stelsel van Kant als in zichzelf tegenstrijdig verwierp.Ga naar voetnoot55 In zijn rectorale rede De nostra cognitione animi comparata cum cognitione rerum corporearum (Utr., 1825) stelt Schröder de psychologie als ervaringswetenschap naast de physica. De inwendige waarneming, waar de eerste haar gegevens aan ontleent, is niet minder betrouwbaar dan de uitwendige, waar de tweede op steunt. Zij geeft ons onmiddellijke zekerheid omtrent het bestaan van de ziel en wat wij door haar leren omtrent het wezen van de ziel, is van niet geringere waarde dan wat de physica ons over de stof weet te berichten. Het physisch krachtbegrip is zelfs aan de psychologische waarneming van eigen krachtsinspanning te danken en wellicht is ook het begrip der zelfstandigheid aan dat van het Ik ontleend. De psychologie is de grondslag van de gehele wijsbegeerte; zij immers stelt de uitspraken van het bewustzijn, waar alle redelijke overtuiging op berust, op onmiskenbare wijze in het licht. Zelfkennis is dus - hier blijkt Schröder het met Nieuwenhuis geheel eens te zijn - het begin van alle philosopheren. Die zelfkennis behoort zich allereerst te richten op de rede, welke Schröder met Jacobi aanziet als een hoger waarnemingsvermogen, dat ons met het eeuwige, | |
[pagina 296]
| |
absolute, oneindige, goede, heilige en rechtvaardige in onmiddellijk contact brengt. Door de psychologie en door haar alleen kunnen het bestaan van God, de vrijheid van den wil en het voortbestaan na den dood worden gewaarborgd. 3. Ook in zijn verdere werken zijn de gegevens van de ‘bewustheid’ voor Schröder uitgangspunt gebleven van de wijsgerige bespiegeling. In een tijdschriftartikel, De menschelijke kennis, eene teekenskunde,Ga naar voetnoot56 betoogt hij, na een uitvoerige beschrijving van de verschillende soorten natuurlijke tekens en kunsttekens, door voorbeelden toegelicht, dat ons kenvermogen in al zijn bestanddelen zo is ingericht en volgens zodanige wetten werkt, dat daaruit tekens moeten ontstaan, die als zuivere spiegels de wereld van buiten in haar ware gestalte aan ons vertonen. Dit geldt vooreerst voor de zintuiglijke gewaarwording of het gevoel van den indruk op onze zintuigen, die een teken is van de voorwerpen, welker bestaan, hoedanigheid en veranderingen ons in de waarneming onmiddellijk bewust worden. Maar ook in de ‘besluittrekking’, waardoor wij uit de onmiddellijke gegevens van het bewustzijn alle verdere kennis omtrent de uitwendige wereld afleiden, wordt ons die kennis door middel van tekens bijgebracht. Van de lagere tekenskunde, die betrekking heeft op de zintuiglijke wereld en op de zintuiglijke natuur der mensen en in alle wetenschappen en kunsten in werking treedt, onderscheidt Schröder echter een hogere tekenskunde, die betrekking heeft op het bovenzinnelijke en op de zedelijke natuur van den mens. In de uitwendige natuur laat zij ons doelmatigheid, orde en wijsheid, als tekens en sporen der Godheid ontdekken. Door de zedelijke bewustheid of het geweten geeft zij ons tekens van het onvoorwaardelijk goede, waar wij naar moeten streven, tekens van onze hoge bestemming, van zedelijke vrijheid en onsterfelijkheid, tekens van God als den heiligen wetgever, rechter en bestuurder. In de lotgevallen van staten en volken, in onze eigen lotgevallen doet zij ons de tekens van een hoger zedelijk bestuur erkennen. Deze hogere tekenskunde geeft troost en kracht in alle gebeurtenissen des levens, moed en hoop bij het verlaten van de aardse loopbaan: zij is voor Schröder de ware wijsheid en het zal het doel der wijsbegeerte zijn, haar te beoefenen, aan haar tekens klaarheid, kracht en invloed te geven, deze te verstaan en op te volgen en daardoor den mens te veredelen. Zo is dus de wijsgerige bespiegeling uiteindelijk gericht op de verwerkelijking van ethische waarden. 4. Ten slotte heeft Schröder in zijn Bijdrage tot de beschouwing van de waarheid der menschelijke kennisGa naar voetnoot57 op den grondslag van wat men later als ‘philo- | |
[pagina 297]
| |
sophie de la conscience’ zou aanduiden, een volledig systeem van realistische wijsbegeerte opgebouwd, waarin met de actuele wijsgerige problematiek in vollen omvang rekening is gehouden en met Kant en het Duitse idealisme doorlopend van gedachten wordt gewisseld. Het subjectivisme van Kant wordt op tal van punten bestreden, terwijl ook de beweringen van het gezond verstand stuk voor stuk aan een critische beschouwing worden onderworpen. Van de ‘teekenskunde’ wordt niet meer gesproken, maar de grondbeginselen van Schröder's kennisleer zijn niet noemenswaard gewijzigd. De gedachte, dat alle wijsgerig denken zijn oorsprong moet nemen in de gegevens van het bewustzijn, wordt door Schröder uitgedrukt in de stelling, die hij als ‘algemeen beginsel der wijsbegeerte’ aandient en die hij als volgt formuleert: ‘Hetgeen zich met de meeste duidelijkheid en kracht als de onmiddellijke uitspraak der menschelijke bewustheid vertoont, moet voor waar gehouden worden en is eene grondwaarheid’. In deze stelling, transcendentaal opgevat, vinden de overige grondwaarheden of onmiddellijk gekende onbewijsbare waarheden, waar alle andere waarheden en daarmede het gehele stelsel der menselijke kennis op berusten, den toereikenden grond van haar waarheid. Dit beginsel tracht Schröder dan tegenover het scepticisme en het idealisme in al zijn vormen critisch te rechtvaardigen, om vervolgens de logische en de materiële grondwaarheden aan te wijzen, die op grond daarvan als waar kunnen gelden. De logische grondwaarheden zijn: de beginselen van tegenstrijdigheid, van eenzelvigheid, van uitsluiting van het derde tussen twee tegengestelden en van toereikende rede. Als materiële grondwaarheid noemt Schröder vooreerst de uitspraak van het bewustzijn: ik ben. Vervolgens de uitspraak, dat aan het Ik verschillende praedicaten toekomen, welke betrekking hebben op de onderscheiden zielsvermogens; dat een oordeel waar is, wanneer het ofwel onmiddellijk berust op het getuigenis van het bewustzijn, ofwel logisch daaruit is afgeleid; dat onder de praedicaten van het Ik sommige betrekking hebben op het tegenwoordige, andere op het verleden, weer andere op de toekomst en dat aan de tijdelijke ordening van die praedicaten objectieve waarde toekomt; dat de weerstand, die wordt ondervonden bij het betasten van delen van het lichaam en van andere voorwerpen het bewustzijn inhoudt, dat die voorwerpen evenals mijn lichaam in de ruimte zijn, grootte en beweging hebben, enz.; dat er wetten voor het willen en handelen zijn, welke de mens onvoorwaardelijk verplicht is op te volgen. Als hoogste en meest algemene ethisch voorschrift geldt de regel: veredel Uw natuur in datgene, waardoor Gij U als een hoger wezen van het dier onderscheidt, waardoor Gij achting voor U zelf | |
[pagina 298]
| |
verkrijgt en ze verdient bij achtenswaardige wezens. Met dit voorschrift is naar de mening van Schröder het zedelijk grondbeginsel van het Christendom: ‘Weest volmaakt, gelijk ook Uw hemelse Vader volmaakt is’ (Math. V, 48) in volkomen overeenstemming. Uit de grondwaarheden leidt Schröder langs den weg der logische deductie een aantal waarheden van den tweeden rang af, waarmede de gehele problematiek van de wijsbegeerte in beginsel wordt bestreken. Het standpunt van Schröder inzake de geldigheid van de menselijke kennis is thans dat van een gematigd realisme. Het komt hem voor, dat er tussen de hypothese, welke het kenvermogen zich laat richten naar de voorwerpen en die, welke de voorwerpen zich laat richten naar het kenvermogen, een derde mogelijk is, welke uitgaat van een natuurlijke harmonie tussen kenvermogen en object van buiten. Deze opvatting sluit ook een objectivistisch waarheidsbegrip in: ons oordeel over een zaak is waar, wanneer deze de hoedanigheid of het zelfstandig of het niet-zelfstandig bestaan heeft, dat door het oordeel daaraan wordt toegekend. Tijdens zijn langdurig professoraat heeft Schröder een aantal leerlingen gevormd, die later wel van hun getrouwheid aan den leermeester hebben getuigd, maar door wie tot de uitwerking en verspreiding van zijn denkbeelden nauwelijks meer iets is bijgedragen. Reeds voor de tijdgenoten stond de figuur van Schröder volledig in de schaduw bij die van zijn ambtgenoot Van Heusde, die, hoewel niet met onderwijs in de wijsbegeerte belast, toch een veel verder reikenden invloed op het geestesleven van Nederland heeft weten uit te oefenen dan aan de hoogleraren in de wijsbegeerte vergund was te verkrijgen. Het uitzonderlijk succes, dat Van Heusde bij zijn leerlingen en bij het grote publiek te beurt viel, terwijl vakgenoten als Nieuwenhuis en de Greuve critisch tegenover hem stonden, is voor een groot deel te danken aan zijn paedagogische gaven, waarmee hij tegemoet kwam aan de behoeften van diegenen van zijn tijdgenoten, die naar het woord van T. Roorda het als taak van de 19de eeuw beschouwden, kunsten en wetenschappen aan de opvoeding der jeugd, aan de hervorming en verbetering van het staatswezen en aan het herstel van godsdienst en zeden dienstbaar te maken.Ga naar voetnoot58 5. Philip Willem van Heusde (1778-1839),Ga naar voetnoot59 geboren te Rotterdam, | |
[pagina 299]
| |
werd in de wijsbegeerte van Plato ingeleid door J.A. Nodell (1750-1814), oud-hoogleraar van Franeker en rector van het Erasmiaans Gymnasium,Ga naar voetnoot60 die hem ook met de denkbeelden van Fr. Hemsterhuis in kennis bracht. Hij studeerde te Amsterdam rechten onder H. Cras en letteren onder D. Wyttenbach, dien hij in 1800 naar Leiden volgde. Kort na zijn dubbele promotie in 1803 werd hij op den leerstoel van de oude geschiedenis, de welsprekendheid en het Grieks te Utrecht verheven. Hij stierf tijdens een vacantiereis te Genève. Door zijn innemende persoonlijkheid, zijn aantrekkelijk onderwijs en zijn heilige geestdrift voor het ware, goede en schone heeft Van Heusde bij zijn talrijke leerlingen een onvergetelijken indruk achtergelaten. Ten onrechte heeft Lakke hem als ‘vader van een humanistisch réveil’ tegenover het Christelijk Réveil geplaatst.Ga naar voetnoot61 Zijn ‘humanisme’ staat zeker niet antithetisch tegenover het Christendom. Niet zonder grond maakt ook hij aanspraak op den naam van ‘Christelijk wijsgeer’, daar hij immers het geloof aan een bijzondere openbaring tot de kiemen rekent, die in het gezond verstand zijn gegeven, en dit geloof zelfs als vooronderstelling voor het wijsgerig denken beschouwt, terwijl de wijsbegeerte op haar beurt den mens kan voorbereiden om den zin van die openbaring beter te verstaan. Het ‘vlakke rationalisme’, dat Huizinga hem toeschrijft, is aan zijn aandoenlijk gemoed ten enenmale vreemd gebleven.Ga naar voetnoot62 In zijn proefschrift Specimen criticum in Platonem (Ldn., 1803) had Van Heusde blijk gegeven van zijn philologische bekwaamheid. De Initia philosophiae Platonicae (3 dln., Utr., 1827-1836) bevatten de wijsbegeerte van Plato, zoals hij zich die voorstelde, en daarmede in kiem zijn gehele leer.Ga naar voetnoot63 Voor de beschrijving van zijn wijsgerige denkbeelden zijn verder van belang: Brieven over den aard en de strekking van hooger onderwijs (Utr., 1829), De Socratische School of Wijsbegeerte voor de negentiende eeuw (4 dln., Utr., 1834-1839), Brieven over het beoefenen der wijsbegeerte, inzonderheid in ons vaderland en in onze tijden (Utr., 1837); voorts schreef hij: Characterismi principum philosophorum veterum, Socratis, Platonis, Aristotelis (A'dam, 1839). Belangrijke wijzigingen heeft zijn denken in den loop van zijn werkzaamheid niet ondergaan. 6. Gedreven door een onweerstaanbare paedagogische behoefte, heeft Van Heusde de philosophie van het gezond verstand, welke hij onder invloed van Fr. Hemsterhuis met de Socratisch-Platoonse wijsbegeerte vereenzel- | |
[pagina 300]
| |
vigde, maar die bij hem doorlicht en verwarmd was door een min of meer romantische Christelijke overtuiging, aan het Nederlandse volk trachten bij te brengen. Hoewel bekend met de leer van Kant, waaraan hij niet zonder meer alle sympathie ontzegt, is hij toch afkerig van de nieuwere Duitse wijsbegeerte, omdat deze naar zijn mening niet met aard en aanleg van het Nederlandse volk overeenkomt. Wijsgerig denken voor ons volk moet het kenmerk dragen van eenvoudigheid, gezond verstand en godsdienstzin. Daarom is de enige philosophie, die aan ons volk past, het wijsgerig navorsen van den dieperen zin, die in de werken van de oude denkers, redenaars en dichters, doch bovenal in die van Plato, te vinden is. Van Heusde's opvatting van het Platonisme draagt echter geheel het stempel van de common-sense-philosophie. Iedere mens is begaafd met een ‘innerlijken zin’, het ‘gezond verstand’, waarin de rijkste kiemen verscholen liggen van kennis, kunst, zedelijkheid en godsdienst. Deze behoeven slechts door de liefde tot het schone, ware en goede, den Platoonsen Eroos, te worden opgewekt om tot volledige ontwikkeling te geraken. De wijsbegeerte heeft nu tot taak, den mens en zijn vermogens te doorvorsen en den ‘innerlijken zin’ te analyseren om zo 's mensen rijkdom te leren kennen en de wegen voor zijn opvoeding aan te wijzen. Het Platoonse denken is haar daarbij een onmisbare gids. Overeenkomstig deze taakstelling heeft Van Heusde zich in zijn wijsgerig werk vrijwel uitsluitend beperkt tot de vraagstukken, die tot de inleiding tot de wijsbegeerte kunnen worden gerekend. Ook zijn beschouwingen over de metaphysica, in het vierde deel van zijn Socratische School, gaan dit kader niet te buiten. Metaphysica is voor Van Heusde de hoogste der wetenschappen, de wijsheid zelve, daar zij de hoogste onderwerpen tot object heeft: de menselijke ziel, de Godheid, de wereld, ja zelfs het wezen der dingen. Zij moet worden onderscheiden van de wijsbegeerte, die de weg is om tot haar te geraken. De meeste wijsgeren, en met name ook Aristoteles en Plato, hebben echter hun aandacht bij uitsluiting hetzij op de uitwendige, hetzij op de inwendige wereld gericht. Voor zulk een eenzijdigheid kan de wijsbegeerte zich alleen behoeden door als enige methode aan te wenden de analyse, die het midden houdt tussen het redeneren a priori en het empirisch waarnemen. Door waar te nemen en de ware analyse toe te passen vindt men dan a posteriori de beginselen a priori, die zowel in de inwendige als in de uitwendige wereld verborgen liggen. Het is nu de taak van de metaphysica, met behulp van de wijsbegeerte de beide werelden te verbinden; zij is de volkomen kennis van die twee werelden; zij is de wetenschap van de overeenstemming van die werelden. Zo opgevat, is de metaphysica ten nauwste verwant met de leer van het | |
[pagina 301]
| |
Christendom. Enerzijds heeft het Christendom de echte wijsbegeerte, die tot de ware metaphysica voert, nodig om zich voor de valse metaphysica, waartoe Van Heusde vooral het idealisme rekent, te behoeden. Anderzijds echter voert het Christendom ons, mits de wijsbegeerte het diep hebbe doen doorgronden, tot de metaphysica, omdat het ons onderricht over de objecten, waar ook de metaphysica het hare over te zeggen heeft. Van Heusde verwachtte van zijn philosophie een herleving van het Christelijk bewustzijn, zoals hij ook opzettelijk naar een synthese van Christendom en metaphysica heeft gezocht. Een verbinding van Christelijken godsdienst en idealisme is echter voor hem zonder meer ondenkbaar en het spreekt voor hem van zelf, dat in de verwerping van het idealisme ook het criticisme moet worden betrokken. De hoofdgedachte van het Christendom ligt intussen voor hem hierin, dat God in Christus als het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid aan den mens het ideale voorbeeld heeft gegeven bij zijn voortdurend streven naar godgelijkvormigheid in den zin van Plato's ὁμοίωσις ϑεῷ. De begrippen zonde en verlossing verliezen dan echter de betekenis, waarin de orthodoxie ze had begrepen. In aansluiting daaraan ziet Van Heusde in zijn geschiedphilosophie, die door Herder en Lessing is beïnvloed en die hij in zijn posthuum verschenen De School van Polybius of Geschiedkunde voor de negentiende eeuw (A'dam, 1841) heeft uiteengezet, de ontwikkeling van het mensdom als die van een levend organisme, dat onder Gods leiding onophoudelijk in beschaving en zedelijken groei vooruitgaat en voortschrijdt tot steeds grotere verstandelijke en zedelijke zelfstandigheid, d.i. tot humaniteit of ware menselijkheid, die met de godgelijkvormigheid samenvalt. Het Christendom heeft die ontwikkeling, welke geheel verloopt volgens het schema van de ontwikkeling van het gezond verstand bij den individuelen mens, in hoge mate bevorderd. De humaniteit heeft met de wijsbegeerte ook het Christendom tot beginsel. 7. Ondanks den groten invloed, die van de persoon en het onderwijs van Van Heusde is uitgegaan, en de bewondering, waarmede zijn nagedachtenis door zijn talrijke leerlingen omringd is, heeft hij op het eigenlijke gebied der wijsbegeerte geen volgelingen gehad, die hun spoor in de geschiedenis hebben nagelaten. Van Heusde's leerling S. Karsten (1802-1864),Ga naar voetnoot64 die te Utrecht zijn opvolger werd en met een rede De antiquarum literarum doctrina cum philosophia conjungenda (A'dam, 1840) zijn ambt aanvaardde, beoefende de philologie naar diens beginselen, maar schonk, in onderscheid met zijn leermeester, zijn aandacht vooral aan tekstcritiek en grammatica. Voor de studie der Griekse wijsbegeerte heeft Karsten een waardevol hulpmiddel ge- | |
[pagina 302]
| |
leverd door zijn uitgave van de fragmenten der Vóórsocratici (tot Empedocles): Philosophorum Graecorum veterum praesertim qui ante Platonem floruerunt operum reliquiae (A'dam, 1828-1838). Het zuiverst echter leefde de geest van Van Heusde voort in de Groninger School van godgeleerden, die wegens haar sterken wijsgerigen inslag ook in dit boek een vermelding verdient.Ga naar voetnoot65 8. Reeds de voorloper van de eigenlijke Groninger Richting, Th.A. Clarisse (1795-1828), sinds 1823 hoogleraar te Groningen, hoewel geen leerling van Van Heusde, was geheel voor diens denkbeelden gewonnen. Van de leiders der School waren J.F. van Oordt (1794-1852), L.G. Pareau (1800-1866) en W. Muurling (1805-1882) door den ‘praeceptor Hollandiae’ te Utrecht gevormd. De voornaamste woordvoerder, P. Hofstede de Groot (1802-1888) had diens onderwijs niet genoten, maar hij was door zijn opleiding te Groningen onder H. Muntinghe (1752-1824) en door diens Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel (Gron., 1801-1819) met de gedachte vertrouwd geraakt, dat God zich in de wereldgeschiedenis openbaart om den mens op te leiden en te vormen tot hogere menselijkheid. Reeds in hun studententijd hadden de latere leiders van de Groninger School elkaar gevonden in de verering van hun gemeenschappelijken leermeester en het verlangen om diens opvattingen en idealen verder te verspreiden en in toepassing te brengen. Eenmaal in de theologische faculteit te Groningen benoemd, hebben zij in eendrachtige samenwerking met andere gelijkgezinden het aanzijn gegeven aan een wijsgerig-theologische denkwijze, die hun een eigen plaats in het Nederlandse geestesleven van de 19de eeuw heeft verzekerd.Ga naar voetnoot66 Bij de opvattingen der Groningers over godsdienst, geloof en dogma kan hier niet worden stilgestaan. Hun openbaringsbegrip houdt nauw verband met de geschiedphilosophie van Van Heusde. De openbaring zien zij nl. als een onophoudelijk voortschrijdend proces van opvoeding, waarin God door natuur en historie de mensheid opleidt tot het ideaal van verstandelijke en zedelijke zelfstandigheid, dat door hen met Van Heusde wordt aangeduid als dat der humaniteit en dat in de persoon van Jesus zijn meest volkomen belichaming vindt. Naar haar historischen en geestelijken vorm, zoals zij in het Christendom voor ons ligt, moge die opleiding buiten de | |
[pagina 303]
| |
gewone orde der dingen omgaan, naar den inhoud is zij algemeen menselijk, redelijk en wijsgerig. Haar doel en daarmede het doel van den Christelijken godsdienst kan voor de Groningers geen ander zijn dan een zedelijk doel en zij rekenen het Kant tot verdienste aan, daarop het eerst te hebben gewezen. In de zedelijke vorming, die God door Jesus Christus schenkt, is ook volgens L.G. Pareau's Initia institutionis Christianae moralis (Gron., 1842) het middel gegeven om den mens te verlossen van de zonde, waartoe de hem wezenlijke vrijheid de mogelijkheid biedt. Behalve de uitgesproken oriëntatie naar de geschiedphilosophie, welke het openbaringsbegrip van de Groningers voor hen meebracht, is in de Groninger School voor de wijsbegeerte het meest van belang de Theologia naturalis van P. Hofstede de Groot (Gron., 1834). In haar theoretisch deel, handelend over God, steunt deze vooral op Plato, Cicero, Augustinus en Hemsterhuis, terwijl voor haar practisch deel, handelend over 's mensen verbintenis met God, of over de religio, Schleiermacher vaak tot leidsman gediend heeft. Naar de bedoeling van den schrijver moet zij niet uitsluitend die denkbeelden bevatten, welke de menselijke rede vóór de Christelijke openbaring heeft gevonden, noch ook enkel hetgeen zij onder den invloed van die openbaring zou kunnen vinden, maar behoort zij te putten uit Gods' algemene openbaring in natuur en geschiedenis, waarom zij ook de historische Christelijke openbaring niet kan voorbijgaan. Vandaar dat zij met de Christelijke godgeleerdheid nauw verbonden is en dat beider onderlinge grenzen niet vaststaan. Ook met deze verbinding van Christendom en wijsbegeerte zijn de Groningers kinderen van hun tijd. |
|