Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd2. De doorwerking van het idealisme1. Aan de universiteiten hebben de beginselen van het critisch idealisme het eerst in de rechtsgeleerde faculteiten, vooral in die te Harderwijk en te Groningen, een gunstig onthaal gevonden, zodat zich onder juristen al vroeg in de 19de eeuw een zekere traditie van Kantianisme is gaan vormen. In het onderwijs in de ‘bespiegelende wijsbegeerte’, dat in de letterkundige faculteit werd gegeven, zijn de Kantiaanse denkbeelden eerst later doorgedrongen, en wanneer het zo ver is, dan treden zij steeds te zamen op met elementen uit de andere stelsels van het Duitse idealisme, die door Fichte, Schelling en Hegel in de wereld waren gebracht. Van een zuiver en integraal Kantianisme, zoals dat door Van Hemert en de zijnen was verkondigd, | |
[pagina 285]
| |
wilde men aan de universiteiten zo min iets weten als van een zuiver idealisme in den trant van de juistgenoemden, maar men heeft getracht, althans enkele idealistische grondgedachten met de common-sense-philosophie in haar traditionelen Wolffiaans-Scholastieken vorm te verbinden. De idealistische inslag van het wijsgerig onderwijs is spoedig sterk genoeg geworden om de geleidelijke saecularisering van de theologie mede voor te bereiden. Ten slotte heeft zich buiten de universiteiten een stroming van critische wijsbegeerte ontwikkeld, die naar analogie met den rechtervleugel van het Hegelianisme in Duitsland als de rechtervleugel van het Nederlandse Kantianisme kan worden aangeduid. 2. Met de denkbeelden van Kant over het recht hadden de Nederlandse juristen in 1802 door een breedvoerig artikel van T. Sypkens (1780-1842) in het Magazijn kennis kunnen maken.Ga naar voetnoot30 Onder de aanhangers van het natuurrecht, dat aan de hogescholen in den geest van Wolff werd beoefend, vonden die denkbeelden terstond warme instemming, terwijl van bestrijding nauwelijks iets valt te bemerken. Het uitblijven van bestrijding is wellicht mede hieraan te danken, dat de Kantiaanse rechtsphilosophie de Christelijke geloofsovertuiging niet in het geding bracht. De vrijwel algemene instemming moet echter worden verklaard door het feit, waar W. Duynstee op heeft gewezen,Ga naar voetnoot31 dat men onder de Nederlandse rechtsphilosophen er geen bezwaar in zag, de beginselen van de Kantiaanse rechtsleer met de oude natuurrechtsleer te verbinden en daarvan zelfs een herstel van de grondgedachten van Grotius over het jus naturae verwachtte. Het gevolg van deze opvatting is geweest, dat het Kantiaanse rechtsbeginsel gevuld werd met een inhoud, die aan de regels van het natuurrecht was ontleend, dat aan dat beginsel een eigen verbindende kracht naast die van het positieve recht werd toegekend en dat de scheiding van recht en zedelijke orde kwam te vervallen. 3. Reeds vóór het verschijnen van het artikel van Sypkens had S. Gratama (1757-1837),Ga naar voetnoot32 die sinds 1797 te Harderwijk rechtswetenschap gedoceerd had en in 1801 in Groningen den veelomstreden F.A. van der Marck (1719-1800) was opgevolgd, in zijn Oratio qua docetur cum homines tum etiam populos ad justitiam esse natos (Gron., 1801) Kant's kategorischen imperatief met de onmiddellijke zedelijke onderscheiding van den moralsense verbonden en | |
[pagina 286]
| |
de voorschriften van het recht betrokken onder den aangeboren regel van zedelijkheid, die den mens voorschrijft, in alles datgene te doen, wat met het ideaal van de menselijke volmaaktheid en waardigheid overeenkomt.Ga naar voetnoot33 Enkele van Gratama's leerlingen stichtten in 1805 het genootschap Veritas et officium, ter bestudering van de critische wijsbegeerte. In 1815 kreeg hij een medestander in zijn vroegeren Harderwijksen leerling G.A. van Enschut (1778-1835),Ga naar voetnoot34 die zelf te Harderwijk het natuurrecht in Kantiaansen geest had onderwezen (1806-1811) en zich te Groningen en later (1822) te Utrecht een overtuigd aanhanger betoonde van het 18de-eeuwse natuurrecht, waarvan hij met zijn leermeester de Kantiaanse rechtsphilosophie als de natuurlijke voortzetting beschouwde.Ga naar voetnoot35 Ook door G. de Wal (1785-1833), die in 1822 van Enschut te Groningen opvolgde, na van 1816 af aan het Rijksathenaeum te Franeker werkzaam te zijn geweest,Ga naar voetnoot36 werd een natuurrecht op Kantiaansen grondslag gedoceerd.Ga naar voetnoot37 4. Te Leiden is de invloed van de critische wijsbegeerte in de juridische faculteit minder duidelijk dan te Groningen. Toch moet hier reeds vóór 1805 een studentengenootschap ter bestudering van de critische wijsbegeerte, onder den titel Officium et veritas, zijn opgericht.Ga naar voetnoot38 De achtereenvolgende hoogleraren in het ‘natuurrecht’, Fr. W. Pestel (1724-1805), J. Valckenaer (1759-1821), E. Hagemann (1749-1827) en J.M. Kemper (1776-1824) vertonen geen sporen van Kantiaansen invloed, staan op het standpunt van de 18de-eeuwse natuurrechtsleer en beroepen zich daarbij gaarne op Grotius.Ga naar voetnoot39 Het boven reeds genoemde dispuut over de gronden van het natuurrechtGa naar voetnoot40 tussen Bilderdijk (Korte ontwikkeling der gronden van het natuurregt, 1821) en Kinker (Brieven over het natuurregt aan den heer P. van Hemert, 1823), waar later Thorbecke (Bedenkingen aangaande het regt en den staat, 1825) en Le Roy (Bescheidene bedenkingen, briefsgewijze voorgedragen aan den Hoogleeraar, den Heer Mr. J. Kinker, wegens eene in zijne brieven over het natuurregt | |
[pagina 287]
| |
voorgeslagene nadere wijziging der critische wijsbegeerte, 1827) zich in zouden mengen, heeft zich buiten het kader van de juridische faculteiten afgespeeld. Het is door Van der WyckGa naar voetnoot41 en door DuynsteeGa naar voetnoot42 uitvoerig beschreven. Bilderdijk zocht in den geest van Spinoza den grond van het natuurrecht in de menselijke behoeften en leidde daaruit den regel af, dat de mens ‘het recht heeft tot hetgeen zijn zijn en zijn wel zijn, naar zijn dierlijken en naar zijn verstandelijken aard vordert.’ Effectuering van dit recht zou echter leiden tot den bellum omnium contra omnes van Hobbes, indien niet in den in de natuur van den mens aanwezigen ‘drang tot gezelligheid’ het middel gegeven was om daaraan te ontkomen. De oplossing wordt dus uiteindelijk weer gevonden in een natuurrechtsleer in den geest van Grotius. Kinker plaatste daar tegenover het Kantiaanse natuurrechtsbegrip in zijn zuiver formeel karakter, waar de rechtse Kantiaan Le Roy weer bezwaar tegen maakte. Ook Thorbecke acht een zuiver vormelijk beginsel als grondslag van het recht onvoldoende; hij meent, dat de autonome rechtsregel van Kant een hogere wet veronderstelt, maar hoewel hijzelf het bestaan aanneemt van een oorspronkelijk natuurlijk rederecht, waar het stellig recht in een bepaalden tijd gedaante aan geeft, blijkt het toch niet, of hij aan het met eigen inhoud begiftigd rederecht ook onafhankelijk van het positieve recht verbindende kracht toekent, dan wel het slechts beschouwt als een ideaal recht, waar het positieve recht zich naar behoort te richten. Deze en andere rechtsphilosophische opvattingen van Thorbecke houden verband met de wijsbegeerte van Krause, welke hij in deze jaren aanhing. 5. Het wijsgerig onderwijs in de letterkundige faculteit is in de eerste helft van de 19de eeuw althans aan twee der Rijksuniversiteiten in een nieuwe richting geleid door het optreden van Nieuwenhuis te Leiden en de Greuve te Groningen. Noch de een noch de ander kan als een belangrijk denker worden aangemerkt. Geen van beiden heeft een school gevormd. Uit getuigenissen van tijdgenoten kan worden opgemaakt, dat van hun onderwijs, dat toch onder de toen geldende voorschriften door studenten uit alle faculteiten moest worden gevolgd, nauwelijks een prikkel tot verdere beoefening van de wijsbegeerte is uitgegaan. Van hun weifelende en weinig consequente beschouwingen is vrijwel geen spoor in het Nederlands wijsgerig leven overgebleven. Maar zij hebben, ieder op zijn wijze, een eind gemaakt aan de overheersing van de common-sense-philosophie in het wijsgerig onderwijs en zijn voorgegaan in een denkwijze, die in verschillende richtingen kon worden voortgezet. Hun werk vormt een onmisbare schakel in de traditie van het idealisme in ons land. | |
[pagina 288]
| |
6. Jacob Nieuwenhuis (1777-1857),Ga naar voetnoot43 Luthers predikant te Zutphen en te Utrecht, lector aan de Stichting van Renswoude aldaar (1803), hoogleraar in de wiskunde en de wijsbegeerte te Deventer (1816), werd in 1822 als opvolger van S.J. van deWijnpersse op den zetel van de bespiegelende wijsbegeerte te Leiden beroepen, dien hij tot 1843 zou bekleden. Van zijn geschriften noemen wij: Over de noodzakelijkheid van de beoefening der wijsgeerige natuurkunde (SIUL, 1807), Oratio de varia philosophandi ratione, cum mentis humanae indole et progressibus conjuncta (Dev., 1817), Oratio de praestantia philosophiae theoreticae, in dissensu philosophorum conspicua (Ldn., 1824), De geschiedenis der bespiegelende wijsbegeerte beschouwd als de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest (MWKL, 1826), Gedachten over het akademisch onderwijs der bespiegelende wijsbegeerte in het Koningrijk der Nederlanden (Ldn., 1830), Initia philosophiae theoreticae (Ldn., 1831-33), Oratio de principiorum pugna in rebus gravissimis caute dijudicanda (Ldn., 1834), Ph.W. van Heusde, De Socratische School, 4de deel, de Metaphysica, nader toegelicht en beoordeeld (Ldn., 1840). Nieuwenhuis noemde zich gaarne Christen-wijsgeer en is als maatstaf voor de aanvaardbaarheid van een wijsgerige theorie steeds blijven aanzien haar verenigbaarheid met het rechtzinnige Christendom. Het was voor hem echter geen eis van wijsgerig denken, dat die theorie ook door het gezond verstand moest worden gesteund; nog minder beschouwde hij de Christelijke leer als noodzakelijk met de wijsbegeerte van het gezond verstand verbonden. Reeds in de eerste geschriften uit zijn utrechtsen tijd, waarin hij zich vooral met natuurphilosophie bezig hield, gaf Nieuwenhuis blijk door de Kantiaanse gedachte van de apriorische functie van het kenvermogen gegrepen te zijn, terwijl hij zich voor de wijsgerige verklaring der natuur aansloot bij Schelling, onder voortdurend verzet tegen de pantheïserende neigingen van het Duitse idealisme. Maar nog in diezelfde periode heeft hij afstand genomen van Schelling en is hij ook in de natuurverklaring Kant naderbij gekomen. Zijn idealistische kennisleer belette hem echter niet, vast te houden aan een realistische zijnsleer, die geleidelijk ook zijn opvattingen over de verhouding van receptieve en vormgevende factoren bij het totstandkomen van de kennis in realistische richting is gaan beïnvloeden. Zonder zich aan enig stelsel te binden wenst hij thans zijn eigen wijsgerig standpunt te bepalen in aansluiting bij de resultaten van het verleden, die hij in | |
[pagina 289]
| |
eclectischen geest tracht samen te brengen. Aan het exemplarisme van Platoonse signatuur, dat zich in deze jaren het eerst in zijn werk vertoont, is hij heel zijn leven in enigerlei vorm trouw gebleven. In zijn Deventer oratie van 1816 bracht Nieuwenhuis de verschillende wijzen van philosopheren in verband met aard en ontwikkeling van den menselijken geest, welke mede wordt beïnvloed door empirische factoren, zoals politieke en sociale omstandigheden, wetenschap, cultuur en godsdienst in een bepaalde periode en de aard van het volk, waartoe de wijsgeer behoort. Daarbij sprak hij zich voor het eerst met beslistheid uit voor de Socratische methode in de wijsbegeerte, welke hij als de anthropologische aanduidt, en stelde hij het ‘ken U zelf’ tot beginsel, bron en doel van alle philosopheren. Op grond van de door hem gekozen methode moest Nieuwenhuis zich ook verwant voelen met J.F. Fries, in wiens werk hij thans de voortzetting en vervolmaking ziet van dat van Kant. De gedachte, reeds in de Deventer oratie uitgesproken, dat de meningsverschillen in de wijsbegeerte slechts van secundaire betekenis zijn en haar eerder tot voordeel dan tot nadeel strekken, is door Nieuwenhuis bij zijn eerste optreden te Leiden (1822) met nog meer nadruk ter verdediging van zijn eigen eclectisch standpunt verkondigd. Ook in zijn rectorale rede van 1834 is hij er weer op teruggekomen. Zelfs de verschillende opvattingen over de definitie van de wijsbegeerte lopen meer in de termen dan in de zaak uiteen. Philosopheren is een werk van religie en zedelijke vervolmaking; persoonlijke vroomheid en ethische discipline zijn noodzakelijke voorwaarden voor het welslagen der bespiegeling. De Initia philosophiae theoreticae (1831-33), een handboek voor de wijsgerige propaedeuse, vormen den neerslag van het door Nieuwenhuis te Leiden gegeven onderwijs. De methode is nog steeds de anthropologische. Het realisme in de zijnsleer wordt met de bevestiging van het werkelijkheidskarakter van de zelfstandigheid en van de oorzakelijkheid buiten allen twijfel gesteld. Ook in de uiteenzettingen over oorsprong en werking der kennis is de realistische strekking onmiskenbaar. Het bestaan van aangeboren ideeën wordt ontkend. De materie van de kennis heet te worden geleverd door de indrukken van de dingen van buiten op de zintuigen. Vorm is dan de wijze, waarop de gegeven stof door het kenvermogen wordt opgenomen, bewerkt en aan de aangeboren wetten van den geest wordt aangepast. Aan de rede wordt de bevoegdheid toegekend om, uitgaande van het beginsel van voldoenden grond, op te stijgen van het voorwaardelijke tot het onvoorwaardelijke, van het relatieve tot het absolute, van de naaste oorzaken tot de Eerste Oorzaak. Op de empirische factoren, die hun invloed doen gelden op het kennend subject en de wijze van zijn kennen, | |
[pagina 290]
| |
wordt opnieuw sterke nadruk gelegd. Van Hegel en het absolute idealisme wordt zeer beslist afstand genomen. De enige wijsbegeerte, waar Nieuwenhuis thans een positieve voorkeur aan kan schenken, is die van G. Hermes (1775-1831). In zijn uitvoerige critiek op Van Heusde's Metaphysica heeft Nieuwenhuis zich met betrekking tot den oorsprong der kennis definitief van het empirisme afgewend en voor het rationalisme gekozen. Door zichzelf in den spiegel der zelfbewustheid te beschouwen komt de mens tot de grondbegrippen van het ware, goede en schone, die hem ook naar den inhoud zijn aangeboren, en tot de kennis van zichzelf en van God. De waardering van het Duitse idealisme, hoewel met enig voorbehoud omringd, is thans bij Nieuwenhuis gestegen; met de hoogste belangen der mensheid en met de zaak van het Christendom acht hij het nauw verbonden. 7. Drie jaar na het ingaan van zijn emeritaat, in 1846, heeft Nieuwenhuis zich in twee uitvoerige besprekingen, de ene van een boek van den classicus D. Burger Jr., de andere van Opzoomer's Utrechtse oratie, voor het eerst openlijk uitgesproken voor het panentheïsme van Krause,Ga naar voetnoot44 waarvan hij thans de herleving van het wijsgerig denken in Nederland, de definitieve weerlegging van de gronden van het scepticisme en de uiteindelijke verzoening tussen het Christendom en de echte wijsbegeerte meent te mogen verwachten. De beschuldiging van pantheïsme, van verschillende zijden tegen de leer van Krause ingebracht, wijst hij met verontwaardiging af. De rationalistische strekking van de rede van Opzoomer, waardoor vele gelovigen zo diep waren gegriefd, ontmoet bij Nieuwenhuis geen bezwaren. In zijn nieuwe overtuiging heeft hij klaarblijkelijk zowel voor zijn religieuze als voor zijn wijsgerige behoeften bevrediging gevonden. Dat hij reeds te Leiden de denkbeelden van Krause zou hebben onderwezen, is niet waarschijnlijk. De geharnaste brochure Over het Godsbegrip van Krause (Ldn., 1846), waarin de Leidse theoloog J.H. Scholten zich tegen hem keerde en het Krausianisme als volstrekt onverenigbaar met het Christendom voorstelde, moet hem pijnlijk hebben verrast. 8. De opvolging van Nieuwenhuis te Leiden is niet zonder moeilijkheden tot stand gekomen. De classicus J. Bake (1787-1864) had zijn genialen leerling R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) voor den opengevallen zetel bestemd, maar de Voorlezingen over de nieuwere wijsbegeerte, d.i. over het Duitse idealisme van Fichte tot Hegel, door dezen in het voorjaar van | |
[pagina 291]
| |
1843 te Leiden gehouden,Ga naar voetnoot45 vielen niet in den smaak en de curator L.C. Luzac (1786-1861) wist te verhinderen, dat Bakhuizen werd voorgedragen. Eerst twee jaar na het aftreden van Nieuwenhuis werd in de vacature voorzien door de benoeming van den theoloog J.H. Stuffken (1801-1881), die met een rede De eo quod in Academia spectat studium philosophiae (Ldn., 1846) zijn intrede deed en tot 1871 den zetel zou bekleden.Ga naar voetnoot46 Voor het wijsgerig leven in Nederland is de werkzaamheid van Stuff ken te Leiden nauwelijks van enige betekenis geweest. Naar het getuigenis van zijn levensbeschrijver ontbrak hem de ware belangstelling in het door hem onderwezen vak.Ga naar voetnoot47 In zijn rectorale rede De modo quo experientia omnis nostrae cognitionis fons sit habendus unicus (Ldn., 1859) neemt hij het op voor een realistische metaphysica in den geest van Le Roy. De theorie van Kant, dat de kennis niet verder reikt dan de verschijnselen, is naar zijn mening al ontelbare malen weerlegd. De uit- en inwendige ervaring is in dien zin de enige bron van al onze kennis, dat daarvoor door haar de stof wordt geleverd; de vorm echter komt van het kennend subject, dat door middel van de hem aangeboren aanschouwings- en denkvormen het door de ervaring verkregene leert verstaan en door de kracht van de rede datgene begrijpt, wat nodig is om het wezen der dingen te kennen. Die wezenskennis berust op het antieke beginsel van de kennis van het gelijke door het gelijke: de vormen van het kenvermogen komen nl. met de vormen van de werkelijkheid overeen. 9. Frederik Christiaan de Greuve (1792-1863)Ga naar voetnoot48 is na studie te Münster (onder Hermes) en aan het seminarie te Warmond in 1817 ingetreden in de orde van de Augustijnen-Eremieten en te Rome priester gewijd; hij oefende de kerkelijke bediening uit in verschillende plaatsen van Nederland en werd in 1825 op aanbeveling van P. van Ghert benoemd tot hoogleraar in de algemene geschiedenis en de geschiedenis der wijsbegeerte aan het nieuw opgerichte Collegium Philosophicum te Leuven. Na de opheffing van deze instelling ontving hij in 1831 een benoeming tot buitengewoon hoogleraar te Groningen, waar de ordinarius voor de wijsbegeerte, C. de Waal (1771-1849), een late vertegenwoordiger van de common-sense- | |
[pagina 292]
| |
philosophie,Ga naar voetnoot49 de propaedeutische vakken, nl. de encyclopaedie der wijsbegeerte, de logica en de geschiedenis der antieke wijsbegeerte, aan hem afstond. In 1841 volgde hij de Waal als gewoon hoogleraar op en deze functie heeft hij tot een jaar vóór zijn dood vervuld. Sinds zijn optreden te Groningen schijnt hij zich niet meer gebonden te hebben geacht aan zijn verplichtingen als kloosterling en priester. In 1856 is hij tot de Ned. Herv. Kerk overgegaan en in het huwelijk getreden. De betekenis van het werk van de Greuve voor de wijsbegeerte in Nederland is niet evenredig aan den langen duur van zijn onderwijs. Zijn leerlingen konden aan den beweeglijken en vaag omschreven inhoud van zijn denkbeelden moeilijk houvast vinden en ook nu nog is de lijn van zijn wijsgerige ontwikkeling niet gemakkelijk te volgen. In het zijnsvraagstuk heeft hij steeds aan het realisme vastgehouden, in dat van de kennis is hij geleidelijk het idealisme steeds meer nabij gekomen. De Greuve's Wederlegging van Ph.W. van Heusde's Eerste proeve van wijsgeerige navorschingen in de talen (Gron., 1837) en zijn Brieven in antwoord op de Brieven van den Hoogleeraar Ph.W. van Heusde (Gron., 1838) vertegenwoordigen nog het realistisch standpunt van de common-sense-philosophie, al geeft hij daarin tevens blijk van waardering voor Kant en het Duitse idealisme. Onder invloed van de idealistische beginselen is hij echter steeds meer gaan twijfelen aan de wijsgerige gronden voor de realiteit van de buitenwereld. Dat hij deze tot het einde toe toch niet heeft opgegeven, hangt samen met zijn Christelijk scheppingsbegrip. In zijn bewerking van Heinrich Schmid's Voorlezingen over het wezen der wijsbegeerte (Gron., 1839), waarin hij zich van het oorspronkelijke werk op menig punt distantieert, kiest de Greuve in de kennisleer voor goed de zijde van het idealisme. Evenals Nieuwenhuis heeft hij zich daarbij het meest laten leiden door de ‘anthropologisch-critische methode’ van J.F. Fries (1772-1843), maar daarnaast heeft de bekoring van het absolute idealisme in den geest van Hegel bij voortduring op hem gewerkt. Ook hiervan is hij niet zozeer door een wijsgerige overweging, dan wel door zijn Christelijke geloofsovertuiging teruggehouden. Waar hij Hegel tegen de beschuldigingen van zijn tegenstanders verdedigt, vooral in zijn Leven van Jezus, critisch verdedigd tegen Dr. David Friedrich Strausz (Gron., 1840), sluit hij zich aan bij den uitersten rechtervleugel van diens leerlingen, die in een verbinding van het absolute idealisme met het Christendom geen bezwaar zagen.Ga naar voetnoot50 De gedachte, dat het boek van Strausz als een vrucht van het Hegelianisme moet | |
[pagina 293]
| |
worden aangemerkt, werpt hij ver van zich af. Om het aanzien van Hegel in Christelijk Nederland te kunnen redden, moest hij Strausz onverbiddelijk opofferen. In zijn rectorale Oratio de spatii ac temporis notionibus (Gron., 1849) heeft de Greuve zich van het Duitse idealisme geheel losgemaakt en heeft hij zijn keuze bepaald bij een ‘Christelijk realisme’ van Augustijns-Platoonse inspiratie, dat op de existentiële werkelijkheid van de geschapen wereld een zo sterk mogelijken nadruk legt, terwijl ook in de kennisleer de idealistische beginselen zijn opgegeven. Ten slotte heeft hij in zijn Redeneerkunde (Gron., 1862) een uitdrukkelijk beroep gedaan op de onvoorwaardelijke oorzakelijkheid Gods om de overeenstemming van de in zich zelf besloten kennis met de werkelijkheid afdoende te waarborgen. 10. Nadat bij het emeritaat van de Greuve in 1862 Allard Pierson (1831-1896) voor den hem aangeboden zetel had bedankt, deed in 1863 B.H.C.K. van der Wyck (1836-1925), achterkleinzoon van P. van Hemert, als de ‘eerste wijsgeer der ervaring’ zijn intrede aan de Groninger Universiteit. Over Van der Wyck zal in ander verband worden gehandeld. 11. De rechtervleugel van het Nederlandse Kantianisme, waarvan in het voorafgaande is gesproken,Ga naar voetnoot51 heeft vooral aanhangers gevonden onder rechtzinnige Christenen van Reformatorische belijdenis. Men kan er al degenen toe rekenen, die ook in latere jaren, toen de rechtstreekse invloed van Van Hemert en de zijnen reeds was uitgewerkt, in de leer van Kant hun hechtsten steun bleven zoeken bij de bestrijding van scepticisme, materialisme en atheïsme en er geen bezwaar in zagen, aan de leerstukken van het orthodoxe Christendom de plaats toe te wijzen, die Kant voor het geloof had opengelaten. De voornaamste exponent van deze richting is de Hervormde predikant J.J. le Roy (1771-1850),Ga naar voetnoot52 die enige tientallen jaren lang vanuit zijn pastorie te Oude Tonge in een groot aantal soms zeer uitvoerige geschriften aan het Nederlandse volk de leer van Kant als de enig ware wijsbegeerte is blijven aanbevelen en getracht heeft haar aan de belangen van den godsdienst en aan de bevordering van het ware heil des mensdoms dienstbaar te maken. Het Kantianisme, dat in le Roy's Het menschelijk kenvermogen volgens de beginselen van Kant (Dordr., 1821) en De regte en gezonde zin der hoofd-grondstellingen van de critische wijsbegeerte (Utr., 1824) wordt uiteengezet, draagt door de interpretatie, die hier aan de critische beginselen wordt gegeven, een realistisch stempel, dat zowel in de zijnsleer als in de kennisleer is waar te nemen. Le Roy is niet alleen overtuigd van het werkelijk bestaan van de | |
[pagina 294]
| |
‘zaken aan zichzelve’, maar hij meent ook, dat deze den grond van de verschijnselen in zich bevatten en dat wij ze door middel van de zinnelijkheid tot op zekere hoogte kunnen kennen. Daarenboven houdt hij, dat de vormen van ruimte en tijd en de categorieën van het verstand hun functie slechts kunnen uitoefenen voor zover in de dingen zelf iets daaraan corresponderends aanwezig is, waaraan zij bij hun werking onderworpen blijven. In De wijsbegeerte beschouwd naar haren vorm en inhoud (Gron., 1842) geeft le Roy aan Kant's kennisleer opnieuw een uitleg in realistischen geest. Het Kantiaans beginsel, dat wij de dingen niet kennen zoals zij in zichzelf zijn, maar alleen zoals zij zich aan ons voordoen, betekent slechts, dat wij van het wezen der dingen slechts datgene kennen, wat de ervaring ons daarvan openbaart; wat zij buitendien nog zijn, blijft ons onbekend. Aan de vormen van onzen geest, waar alles, wat ons ter kennis komt, aan is onderworpen, corresponderen de vormen in de dingen, welker overeenstemming met het kenvermogen voorwaarde is voor de mogelijkheid van alle kennis. Wat wij aan de dingen op grond van de vormen van ons kenvermogen toekennen (tijdelijkheid en ruimtelijkheid, quantiteit, qualiteit, oorzakelijkheid enz.,) moeten zij in werkelijkheid bezitten. Le Roy is er zich wel van bewust, dat hij met zulk een opvatting van de kennis van het ware gevoelen van Kant afwijkt, maar hij ziet daar geen bezwaar in, omdat deze opvatting in de uitspraken van het gezond verstand haar steun vindt. De Kantiaanse wijsbegeerte, aldus begrepen als ontwikkeling van hetgeen door het gezond verstand in onduidelijken vorm wordt aangegeven, leidt regelrecht naar het geloof en de erkenning van de noodzaak ener hogere openbaring en is in al haar onderdelen met het Christendom in volkomen harmonie. In De verzoening des menschen met zichzelven door de wijsbegeerte, nader tot volledigheid gebragt (Tiel, 1847), gericht tegen de rede van Opzoomer, tracht le Roy uit de ongenoegzaamheid van de theoretische rede de noodzakelijkheid ener bijzondere openbaring te betogen en in de practische rede een vasten grondslag aan het geloof te verzekeren, terwijl hij de volkomen verzoening van den mens met zichzelf als de bestemming, niet van deze, maar van de toekomende wereld voorstelt. |
|