Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd1. Common-sense-philosophie en criticisme1. Bij den overgang van de 18de naar de 19de eeuw speelt het wijsgerig leven in Nederland zich bijna uitsluitend af aan de hogescholen en in de geleerde genootschappen, die onder invloed van de Verlichting in ons land tot stand waren gekomen. Zowel in de ene als in de andere echter leidde het een kwijnend bestaan. De Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen (1752) en Teyler's Genootschap (1778), beide te Haarlem, bewogen zich evenals het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte (1769) te Rotterdam bij voorkeur op het gebied der natuurwetenschappen en beoogden vooral de verstandelijke ontwikkeling van de min of meer geletterde burgerij. Ook het Legatum Stolpianum (1753) te Leiden en het Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst (1785) te 's-Gravenhage, die zich meer met bespiegelende wijsbegeerte inlieten, waren echte exponenten van de idealen der Verlichting. Wat aan de hogescholen in de faculteit der vrije kunsten als ‘wijsbegeerte’ werd onderwezen, was voor een deel nog natuurwetenschap in den omvang, dien de belangstelling en de zucht naar het vreemde en nieuwe in de 18de eeuw daaraan hadden gegeven. Daarnaast echter werd de belangstelling gericht op de antieke wijsbegeerte, met name op die van Plato, waarin men de klassieke belichaming ging zien van de menselijke rede, waar het ‘gezond verstand’ zich niet dan tot eigen voordeel naar kon richten. Hetzelfde gezond verstand moest tot stut en steun strekken voor den Christelijken godsdienst en het vertrouwen in den common-sense was zo groot, dat Christenen van allerlei richting zich van zijn hulp tot staving van het eigen standpunt gelijkelijk konden bedienen. Wijsgerige publicaties van enige betekenis heeft de universitaire philosophie rond de eeuwwisseling niet voortge- | |
[pagina 275]
| |
bracht. Het is gebleven bij een aantal gelegenheidsredes, die duidelijk blijk geven voor een niet wijsgerig geïnteresseerd publiek bestemd te zijn, en bij enkele handboeken, die, opgebouwd op de beginselen van het gezond verstand en eclectisch van inhoud, zich naar den vorm bij de Wolffiaanse Scholastiek in Duitsland aansluiten. 2. Te Leiden doceerde D. van de Wijnpersse (1724-1808), zoals wij in het vorig hoofdstuk hebben gezien, in het begin der 19de eeuw een optimistische Verlichtingsphilosophie.Ga naar voetnoot5 Ook het onderwijs van Ant. Chaudoir (1749-1824),Ga naar voetnoot6 sinds 1787 als hoogleraar in de logica, de metaphysica en de astronomie te Franeker werkzaam, droeg blijkens de onder hem verdedigde theses een eclectisch karakter: theorieën van Leibniz, Newton en Locke spelen erin door.Ga naar voetnoot7 In zijn (niet gedrukte) rectorale rede van 1792 De praecipuo doctrinae Kantianae momento ejusque dijudicatione gaf hij echter blijk tegenover de Kantiaanse wijsbegeerte niet geheel afwijzend te staan. 3. Te Groningen was na het kortstondig hoogleraarschap (1790-93) van J.G. van der Voort (1764-1793),Ga naar voetnoot8 die als eerste in zijn colleges het Kantianisme had behandeld, het wijsgerig onderwijs in handen gekomen van den theoloog J. Bosman (1750-1804),Ga naar voetnoot9 leerling van D. van de Wijnpersse te Leiden, die in zijn Oratio de insigni utilitate e lectione Ciceronis in philosophiae cultores redundante (Gron., 1795) Cicero als voorbeeld stelde voor een harmonische verbinding van wijsbegeerte en wetenschapsbeoefening, zonder zich over zijn eigen wijsgerige denkbeelden nader uit te laten; bij zijn onderwijs gebruikte hij de handboeken van zijn leermeester en Pufendorff's De officio hominis et civis. Naaste ambtgenoot van Bosman te Groningen was J. Baart de la Faille (1757-1823),Ga naar voetnoot10 die daar sinds 1790 met het onderwijs in de wijsbegeerte en de wiskunde belast was. Blijkens zijn Oratio de sperandis rei philosophicae identidem auctae incrementis (Gron., 1790) is philosophie voor hem kennis van het heelal en van alle dingen, die het bevat, met hun oorzaken en eigenschappen; zij verschaft ons de middelen om ons aardse welzijn te vergroten; | |
[pagina 276]
| |
zij leert ons God in zijn werken kennen en Hem beminnen. Voor den modernen tijd heeft echter de natuurwetenschap deze drievoudige taak op zich genomen; binnenkort zal zij den mens in staat stellen Gods scheppingsplan geheel te doorzien. In zijn eerste rectorale rede De vero felicitatis sensu (Gron., 1799) legt Baart het geluk van den mens in de volmaaktheid, die bestaat in de ontwikkeling van al zijn zielsvermogens. De tweede rectorale rede: Oratio qua disquiritur, quid artes atque disciplinae, cum juventute communicatae, faciant ad salutem communem adjuvandam augendamque (Gron., 1819) is, misschien door de ervaringen van de revolutiejaren, minder hoog gestemd dan die van 1790, maar hij verwacht ook nu nog van een verstandig gebruik van rede en wetenschap veel goeds voor het algemeen welzijn. 4. Te Utrecht waren, zoals wij hebben gezien, bij het begin der 19de eeuw de zetels der wijsbegeerte bezet door J. Th. Rossijn (1744-1817),Ga naar voetnoot11 een laten vertegenwoordiger van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ naar de beginselen van Newton, en door J.F. Hennert (1733-1813),Ga naar voetnoot12 een min of meer sceptisch gezind aanhanger van de common-sense-philosophie. B. Nieuhoff (1747-1831) hebben wij te Harderwijk een practische wijsbegeerte op den grondslag van het gezond verstand zien verkondigen.Ga naar voetnoot13 J.H. van Swinden (1746-1823) zagen wij zijn veelomvattende belangstelling te Franeker en te Amsterdam in beoefening brengen.Ga naar voetnoot14 5. De wijsbegeerte van Kant, die ook in Nederland een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het wijsgerig denken zou inluiden,Ga naar voetnoot15 heeft hier haar eersten verdediger gevonden in Paulus van Hemert (1756-1825),Ga naar voetnoot16 eerst Hervormd predikant, later op grond van zijn vrijzinnige beginselen naar de | |
[pagina 277]
| |
Remonstranten overgegaan, hoogleraar aan het Remonstrants seminarium te Amsterdam (1790-96) en ten laatste werkzaam als secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid te 's-Gravenhage. Voor de bepaling van zijn wijsgerig standpunt zijn vooral van belang zijn Beginzels der Kantiaansche wijsgeerte (4 dln., A'dam, 1796-98) en de talrijke artikelen, waarmede hij het door hem gestichte Magazijn voor de critische wijsgeerte (1799-1803) grotendeels heeft gevuld. De Beginzels, in hoofdzaak een bewerking van F.G. Born, Versuch über die ursprünglichen Grundlagen des menschlichen Denkens und die davon abhängigen Schränken unserer Erkenntnis (1797), werden door Van Hemert met uitvoerige ‘voorredens’ op elk deel ingeleid. De voornaamste verdienste van Kant bestaat voor hem hierin, dat zijn wijsbegeerte den weg baant naar een redelijk geloof, ontbloot van alle eigenlijke kennis der voorwerpen, en dat zij het mogelijk maakt het Christendom tegen alle aanvallen te verdedigen, het ongeloof aangaande de grondwaarheden van den godsdienst als hoogst onredelijk te veroordelen en de twijfelzucht, het materialisme en het fatalisme voor goed te overwinnen. De theoretische rede moge noch vóór, noch tegen het ongeloof iets vermogen, Kant heeft duidelijk gemaakt, dat de practische rede tot blijvenden grondslag van de Christelijke religie zal kunnen strekken. Ook de Christelijke zedeleer vindt in de wijsbegeerte van Kant haar hechtsten steun. Van Hemert kon dan ook in het Voorberigt op zijn Magazijn daaraan ten doel stellen: ‘het bevorderen van ware deugd en zedelijkheid onder het Bataafsche volk’ en ‘het voortplanten van begrippen, die aan het ongeloof en de loszinnigheid onzer eeuw den doodsteek dreigen’. De gehele verdere inhoud van het Magazijn is door die doelstelling bepaald. Zij stond bij redactie en medewerkers een critisch afstand nemen van de Kantiaanse wijsbegeerte in den weg. Van Hemert was van mening, dat de grondbeginselen van die wijsbegeerte dogmatisch mogen en moeten worden aangenomen; hij heeft het criticisme eenvoudig weergegeven zoals hij het verstond, in een taal, die ook buiten vakkringen zou kunnen worden verstaan. 6. Een der voornaamste medewerkers van het Magazijn was Johan Kinker (1764-1845),Ga naar voetnoot17 taal- en letterkundige en wijsgeer, advocaat te 's Gravenhage en te Amsterdam, hoogleraar in het Nederlands, de geschiedenis en de welsprekendheid te Luik (1817-1830).Ga naar voetnoot18 Zijn artikel Proeve eener opheldering van de Kritiek der zuivere rede (Magazijn, I, 1799), in het Frans ver- | |
[pagina 278]
| |
taald door J. Le Fèvre als Essai d'une exposition succincte de la Critique de la raison pure de M. Kant (Paris, 1801), heeft grotelijks bijgedragen tot het bekendworden van de Kantiaanse wijsbegeerte in Frankrijk. Behalve een aantal wijsgerige zinnespelen in verzen schreef hij nog Brieven over het natuurregt aan den Heer Paulus van Hemert (A'dam, 1823), die gericht waren tegen W. Bilderdijk's Korte ontwikkeling der gronden van het natuurregt (1821), maar door J.R. Thorbecke in zijn Bedenkingen aangaande het regt en den staat (1825) in den brede werden bestreden. In latere jaren heeft zijn denken zich ontwikkeld in de richting van een identiteitsphilosophie in den geest van Schelling, welke haar bekroning vond in de hypothese van een absoluut weten en kunnen, noumenale grond van de wereld der verschijnselen, waarin de tegenstellingen, die zich in deze wereld voordoen, zijn opgeheven. In het posthume Essai sur le dualisme de la raison humaine (A'dam, 1850-1852), uitgegeven door J.D. Cocheret de la Morinière, is de uitkomst van deze ontwikkeling neergelegd. Kinker koesterde een onbegrensde minachting voor hetgeen slechts op traditie of conventie steunde. Met de Verlichting geloofde hij vast aan de onbeperkte volmaakbaarheid van den mens en aan het uiteindelijk verdwijnen van dweperij en huichelarij, met de Restauratie aan de herschepping der volken door het gezag der vorsten. Vandaar dat het even autoritair als patriarchaal bestuur van Koning Willem I hem bijzonder aanstond en dat hij tijdens zijn verblijf te Luik de Regering in den Haag geregeld waarschuwde voor de tegenwerking, die dit bestuur in België met name bij ‘de Katholieke dweepers of huichelaars’ ontmoette. De meer critische houding, die hij van het begin af aan tegenover Kant heeft aangenomen heeft hem zich geleidelijk van het criticisme doen verwijderen. Ook is hij onder de Nederlandse Kantianen in dezen tijd de enige geweest, die er rond voor uit kwam, dat hij geen belang stelde in een Christelijke philosophie of een philosophisch Christendom. Met de scheiding van wijsbegeerte en geloof was hij zijn tijd vooruit. Veelzijdiger dan zijn vriend Van Hemert, heeft hij op grond van verdiensten, buiten zijn werk voor de wijsbegeerte om, bij zijn tijdgenoten ook meer waardering ondervonden. 7. De strijd rond de Kantiaanse wijsbegeerte, dien Van Hemert's Beginzels en het Magazijn voor de critische wijsgeerte in het eerste decennium van de 19de eeuw in Nederland heeft doen ontbranden, heeft vóór alles tot inzet gehad de vraag, of de grondbeginselen van Kant tot steun kunnen dienen | |
[pagina 279]
| |
voor het Christelijk geloof en de Christelijke zedeleer dan wel als een gevaar voor de Christelijke geloofsovertuiging moeten worden beschouwd. De vraag naar de wijsgerige waarde van die beginselen en naar de mogelijkheid ze voor de rede critisch te verantwoorden treedt daarbij geheel op den achtergrond. Aan de eigenlijke grondproblemen van het transcendentaal idealisme en aan de beoordeling van het autonome karakter der rede zo op theoretisch als op practisch gebied zijn de strijders niet toegekomen. 8. Het eerste verzet kwam van theologische zijde en richtte zich tegen de Kantiaanse ethiek, zoals zij door Van Hemert als grondslag van de Christelijke zedeleer werd verdedigd. Het werd ondernomen door den Amsterdamsen predikant Samuel Johannes van de Wijnpersse (1759-1842), zoon van den bovengenoemde, vroeger hoogleraar in de wijsbegeerte te Groningen (1787-1789), later te Leiden (1803-1822),Ga naar voetnoot19 met een Verhandeling strekkende tot betoog van het eeuwig en onveranderlijk onderscheid van zedelijk goed en kwaad (A'dam, 1800), waarin hij met beroep vooral op Grotius en Pufendorff en onder afwijzing van verschillende oudere en nieuwere opvattingen dat onderscheid terugvoerde tot de betrekking van de vrije daden van den mens tot de wetten Gods en betoogde, dat de aangeboren overtuiging daaromtrent in het menselijk hart in Kant's practische rede geen voldoenden grond vindt. Van Hemert antwoordde hem, in Aanmerkingen op hetgeen Dr. S.J. van de Wijnpersse onlangs tegen Kant's zedenleer heeft ingebragt (Magazijn, V. 1802), dat hetgeen ons voorkomt Gods wet te zijn, aan de eigen rede getoetst moet worden om in ons het bewustzijn van plicht wakker te roepen. Kort na deze eerste schermutseling vond de Harderwijkse hoogleraar B. Nieuhoff (1747-1831)Ga naar voetnoot20 in het optreden van de nieuwlichters aanleiding om het rigorisme van de Kantiaanse ethiek van het standpunt van een gematigd eudaemonisme te bestrijden (Iets over eudaemonisme, Zutphen, 1802). Prompt werd hij door Kinker beantwoord met een artikel Aan B. Nieuhoff, hoogleeraar in de wijsgeerte te Harderwijk (Magazijn, VI, 1803), waarop hij zich tot den leider van de Kantiaanse beweging richtte met een uitvoerige verhandeling Aan P. van Hemert, betreffende het eudaemonisme (Hard., 1803), welke zowel van den geadresseerde (Antwoord op den brief van Prof. B. Nieuhoff, Magazijn, VI, 1803) als van Kinker (Aan den uitgever, over het eudaemonisme van Prof. B. Nieuhoff, t.z.p.) een wederwoord uitlokte. Dit dispuut was het voorspel tot den eigenlijken strijd, die werd ingezet met Eenige bespiegelingen der Kantische wijsbegeerte, ('s-Grav., 1805), welke de Leidse oud-hoogleraar D. van de Wijnpersse (1724-1808) onder het | |
[pagina 280]
| |
pseudoniem Eclecticus in het licht gaf.Ga naar voetnoot21 Hij waarschuwt daarin tegen de Kantiaanse metaphysica, waardoor alle kennis van God uit zijn werken, grondslag van den geopenbaarden godsdienst, wordt geloochend, en tegen Kant's zedeleer, welke bij de Christelijke ethiek, die in overeenstemming met den Bijbel God als hoogsten wetgever erkent, verre ten achter blijft. De Bespiegelingen van D. van de Wijnpersse bleven onbeantwoord.Ga naar voetnoot22 Zij werden overstemd door de Brieven aan Sophië over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte (A'dam, 1806) van Rhijnvis Feith (1753-1824), geschreven naar aanleiding van Kinker's Gedachten bij het graf van Immanuel Kant (A'dam, 1805), waarin het stelsel van den pas overleden wijsgeer in versvorm was uiteengezet. In de berijmde Brieven, van uitvoerige aantekeningen voorzien, werden de beginselen van de critische wijsbegeerte als volstrekt onverenigbaar met het Christendom afgewezen en nam de schrijver het op voor de wijsbegeerte van het gezond verstand. Kinker antwoordde op spottenden toon met Brieven van Sophië aan Mr. Rhijnvis Feith (A'dam, 1807), eveneens van aantekeningen vergezeld, waarin hij betoogde, dat niet het gezond verstand, maar de critische rede bij de wijsgerige bespiegeling de leiding moet hebben, en zijn tegenstander verweet, dat deze tot een weerlegging van het Kantianisme op wijsgerige gronden met zijn machtsspreuken weinig of niets had bijgedragen. Kort daarop schaarde een onbekende schrijver, zich noemend ‘Christianus’, zich aan de zijde van Feith met een naderen Brief van Sophia aan Mr. J. Kinker (Utr., 1807); deze brief heeft echter geen wijsgerige betekenis; het is slechts de hartekreet van een gelovige, die zich verontrust voelt door de gevaren, waartegen hij is gewaarschuwd, maar niet weet, waar deze waarschuwing op steunt.Ga naar voetnoot22a De enige, die op dit moment van het dispuut van kerkelijke zijde de Kantiaanse wijsbegeerte op het punt van haar verhouding tot het Christendom in bescherming heeft genomen is de Lutherse predikant Jacob Nieuwenhuis (1777-1857), later hoogleraar te Leiden. Ten aanzien van haar invloed op de godsdienstleer beschouwt hij die wijsbegeerte als zo onschuldig en geleidelijk als papier, waarop men naar verkiezing alles kan | |
[pagina 281]
| |
schrijven; zij is dan ook zeer wel met een belijdenis van het Christendom overeen te brengen; de onderzoekingen van Kant hebben zelfs gunstige diensten aan de godgeleerde wetenschappen bewezen.Ga naar voetnoot23 9. De strijd rond Kant zou een nog feller karakter gaan aannemen, toen de Leidse hoogleraar Wyttenbach zich daarin ging mengen. De Zwitser Daniël Wyttenbach (1746-1820) was al sedert 1771 als hoogleraar in Nederland werkzaam, eerst aan het Remonstrants seminarium, waar hij in 1790 door Van Hemert werd opgevolgd, en aan het athenaeum (1779) te Amsterdam en sinds 1799 te Leiden.Ga naar voetnoot24 In 1780 was zijn Disputatio de unitate Dei, gericht tegen Kant's Einzig möglicher Beweis vom Dasein Gottes (1763) door het Legatum Stolpianum bekroond. Zijn Praecepta philosophiae logicae (A'dam, 1781) werden verschillende malen herdrukt. De Institutiones metaphysicae werden na zijn dood door G.L. Mahne uitgegeven (Ldn., 1826). Wyttenbach's voornaamste verdienste ligt echter op het gebied der klassieke letteren en zijn wijsgerige belangstelling is onverbrekelijk verbonden met de studie van de oude wijsgeren, met name van Cicero en Plato, wier denkbeelden door hem werden voorgedragen in de vormen van de school-philosophie van Wolff. In de Epistola ad Lyndenum (A'dam, 1808), waarmede Wyttenbach na een korte philologische schermutseling over het hoofd van den adressant, F.G. Baron van Lynden, heen den strijd tegen Van Hemert opende, neemt de beschrijving in beelden, aan de Oudheid ontleend, van de verspreiding van de door den schrijver zo gehate Kantiaanse wijsbegeerte in Duitsland de voornaamste plaats in, terwijl van Hemert in zijn Epistola ad Daniëlem Wyttenbachium (A'dam, 1809) zijn kracht vooral zoekt in het kleineren van Wyttenbach's kennis van de nieuwere wijsbegeerte. De kwestie van de betekenis van Kant voor geloofs- en zedeleer van het Christendom heeft hier reeds haar gewicht voor een groot deel verloren. Wel stuitte de wijze, waarop Kant het bestaan van God, de vrijheid van den wil en de onsterfelijkheid van de ziel als postulaten van de practische rede tracht te handhaven, bij Wyttenbach op bezwaren, maar zijn betoog richtte zich voornamelijk tegen Kant's categorieënleer. De wijsgerige betekenis van het dispuut tussen Wyttenbach en Van Hemert is beperkt gebleven tot deze eerste gedachtenwisseling. In de tweede phase wonnen de persoonlijke hatelijkheden het spoedig van de zakelijke | |
[pagina 282]
| |
argumenten en verplaatste de strijd zich op philologisch terrein, waar Van Hemert de meerderheid van zijn tegenstander moest erkennen.Ga naar voetnoot25 10. Omstreeks 1815 is aan den openlijken strijd vóór en tegen de critische wijsbegeerte in Nederland een einde gekomen. Van Hemert heeft zich in dat jaar uit het wijsgerig leven teruggetrokken. Kinker's tijd en werkkracht werden sinds 1817 grotendeels in beslag genomen door zijn professoraat te Luik, terwijl zijn wijsgerige denkbeelden zich geleidelijk van het criticisme verwijderden. De critische wijsbegeerte, zoals Van Hemert die voordroeg, had schijnbaar het pleit verloren. Wanneer de Leidse hoogleraar E.A. Borger (1784-1820) in zijn Disputatio de mysticismo (Ldn., 1819), antwoord op een prijsvraag van Teyler's Genootschap, Kant, Fichte en Schelling en hun invloed op het geestesleven van zijn dagen in den brede behandelt, maakt hij van het optreden van Van Hemert en al wat daaruit in Nederland gevolgd was, met geen woord gewag. In het werk van de drie genoemden ziet Borger een gevaar voor godsdienst en zeden.Ga naar voetnoot26 Door de bevoegdheid van de theoretische rede te beperken heeft Kant, door het zelfbewustzijn van het Ik tot beginsel en uitgangspunt van alle bespiegeling te verklaren heeft Fichte den weg geopend voor de heerschappij van gevoel en phantasie, die bij Schelling heeft geleid tot de intellectuele aanschouwing van het Absolute, die de grondslagen van den godsdienst in mysticisme doet opgaan. Met het Protestantisme, dat zijn steun zoekt in begrippen, acht Borger de wijsbegeerte van Schelling volstrekt onverenigbaar, maar zij past naar zijn mening om haar irrationelen inslag wel bij het Katholicisme, dat, louter steunend op symboliek, enkel voldoening schenkt aan zinnen en gevoel. Den overgang van tal van ontwikkelde Duitse Protestanten tot de Katholieke Kerk schrijft hij dan ook aan den invloed van de Schellingiaanse wijsbegeerte toe. 11. In het wijsgerig onderwijs aan de universiteiten behield de commonsense-philosophie, in eclectischen vorm voorgedragen, voorlopig nog de overhand. In haar emotieloze nuchterheid kan zij als de zuiverste uitdrukking van haar tijd worden beschouwd. De beslissende factor bij de tijdelijke terugdringing van het Kantianisme op het terrein der openbaarheid was echter de Christelijke geloofsovertuiging, die overigens voor het bewustzijn van de meeste tijdgenoten met geen ander wijsgerig stelsel zo nauw was verbonden als met dat van het gezond verstand. 12. De verklaring van den geringen opgang, die het Hegelianisme bij zijn | |
[pagina 283]
| |
eerste verschijnen hier te lande gemaakt heeft, is in dezelfde richting te zoeken. Het absolute idealisme was zozeer in strijd met de eisen, die de denkwijze van het gezond verstand aan een wijsgerige beschouwing van God, wereld en mens placht te stellen, dat het niet kon verwachten hier aanstonds met sympathie te zullen worden ontvangen. Aan Hegel werd niet alleen ‘duisterheid’ verweten, het gebruikelijke bezwaar tegen elke nieuwe philosophie, maar hem werd ook ‘stelselzucht’ ten laste gelegd, een begrip dat voor de Nederlandse denkers, die hun eclecticisme met verdraagzaamheid vereenzelvigden, een zeer onaangenamen inhoud had. Meer nog dan voor het Kantianisme gold toch voor het Hegelianisme, dat het onverenigbaar moest worden geacht met den Christelijken godsdienst. Christenen van allerlei richting zagen in Hegel's leer vóór alles de dreiging van het pantheïsme, en toen de vrees voor materialisme en scepticisme, die de eerste generatie na de Revolutie bevangen had, enigszins was afgenomen, kon niets de Nederlandse gelovigen van beider confessie meer schrik aanjagen dan juist het woord pantheïsme. Vandaar dat ook de poging van den rechtervleugel van Hegel's leerlingen om het absolute idealisme met het theïstisch Godsbegrip te verbinden, hier te lande weinig waardering heeft gevonden en dat Hegel onder de Nederlandse theologen van de eerste helft van de 19de eeuw in het geheel geen aanhangers heeft getrokken. Het verschijnen in 1835 van D.F. Strausz' Leben Jesu, dat terstond als ‘gewrocht’ van het idealisme werd gebrandmerkt, deed aan het Hegelianisme in deze kringen nog meer afbreuk. De eerste poging om de wijsbegeerte van Hegel hier te lande ingang te doen vinden is uitgegaan van den jurist P.G. van Ghert (1782-1852), referendaris van het Departement voor den R.K. Eredienst (1815-1826) en onder Willem I een van de voornaamste adviseurs voor het regeringsbeleid t.a.v. de Katholieken.Ga naar voetnoot27 Hij had te Jena de lessen van Hegel gevolgd, is ook later met dezen in persoonlijk contact gebleven en was een overtuigd aanhanger van zijn ideeën, die hij in het staatsbestuur in practijk trachtte te brengen. Wijsgerige geschriften van enigen omvang heeft hij niet nagelaten. Aan de na te noemen tijdschriften heeft hij een aantal anonieme bijdragen geleverd. Met zijn medewerking gaf de medicus W.F.P. Kiehl van 1828-1830 het Tijdschrift voor Wijsbegeerte uit, waarin op voorzichtige wijze het Hegelianisme werd gepropageerd. Later vond Kiehl behalve van Ghert ook J.J. van Hees van Berkel en J. Bakker Korff (1789-1869)Ga naar voetnoot28 bereid, het | |
[pagina 284]
| |
reeds eerder bestaande maandblad Athenaeum met hem te redigeren. Slechts een klein gedeelte van de twee jaargangen, die dit tijdschrift heeft opgeleverd (1836-1837), is aan wijsgerige artikelen gewijd en deze zijn vrijwel alle anoniem. Als orgaan van het Hegelianisme kan het bezwaarlijk gelden. Reeds eerder was door Van Ghert opgericht het maandschrift Katholikon (1827-1830), ‘ter verdediging van de waarheden der Roomsch-Katholieke godsdienst, voor den beschaafden stand uitgegeven’, dat, in naam onder redactie van den Brusselsen pastoor J.F. Budts, de denkbeelden van Hegel over de verhouding van wijsbegeerte en religie, staat en kerk voor van Ghert's geloofsgenoten aannemelijk trachtte te maken. Behalve van Ghert zelf werkten o.a. aan dit tijdschrift anoniem mede de Gentse, later Leidse hoogleraar J.M. Schrant (1783-1866) en de latere Groninger hoogleraar F.C. de Greuve (1792-1863).Ga naar voetnoot28a De rechtstreekse invloed van de bovengenoemde tijdschriften op het Nederlands wijsgerig leven is moeilijk te bepalen. Zij worden door T. Boone in zijn overzicht van het Hegelianisme in Nederland in het geheel niet vermeld.Ga naar voetnoot29 Reacties ten gunste of ten ongunste zijn uiterst zeldzaam. Toch hebben zij er zeker toe bijgedragen, het lezend publiek ontvankelijk te maken voor de idealistische denkwijze, die wij in de gehele verdere periode zullen zien doorwerken. Het terrein is echter ten onzent voor het absolute idealisme geëffend door het critisch idealisme en ondanks tegenstand en principiële bestrijding hebben enkele fundamentele gedachten uit beide stelsels hier wortel geschoten. |
|