Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 270]
| |
einde der eeuw leidt de onvoldaanheid met de verkregen resultaten op wijsgerig terrein tot scepticisme en schroom voor bespiegeling, welke den bloei van het wijsgerig leven een tijdlang belemmeren. 3. De 19de eeuw, aldus als afzonderlijke periode van de geschiedenis der wijsbegeerte in Nederland omschreven, begint in 1796 met het verschijnen van Paulus van Hemert's Beginzels der Kantiaansche wijsgeerte, terwijl juist honderd jaar later, in 1896, met de benoeming van G.J.P.J. Bolland te Leiden een nieuw tijdvak zijn aanvang neemt. De tweede helft der eeuw wordt in 1846 ingezet met de inaugurale rede van C.W. Opzoomer te Utrecht over De wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenende. De indeling in twee helften kan als kader voor de behandeling van deze periode dienen. 4. In de eerste helft van de 19de eeuw blijft aan de wijsbegeerte in het hoger onderwijs de taak opgedragen, welke haar aan de hogescholen van de Republiek van meet af was toebedeeld: die van propaedeuse op de vakwetenschappen. In feite is zij echter thans zowel aan de universiteiten als daarbuiten tot dienstmaagd, zoal niet van de theologie, dan toch van den Christelijken godsdienst geworden. Van haar wordt geen zelfstandige behandeling verwacht van de vraagstukken van zijn, kennen en behoren, maar zij zal de gronden moeten leveren, die den Christelijken geloofsinhoud, op welke wijze ook opgevat, voor den redelijk denkenden mens aannemelijk zullen maken en hem zullen helpen kerk en religie tegen haar aanvallers te verdedigen. Zoals wij reeds in het vorig hoofdstuk hebben gezien, waren vele Christenen in ons land, zowel onder Katholieken als onder Protestanten, voor den invloed van het Engelse sensualisme en deïsme en van het Franse naturalisme en materialisme niet immuun gebleven, hetgeen hen van de dogmatische formuleringen van de kerkleer, met name wat betreft de leerstukken van erfzonde, verlossing en genade, min of meer had doen vervreemden. Zij wilden zich echter daarom den naam van ‘Christenen’ niet laten ontzeggen en stonden merendeels het ideaal voor van een ‘redelijk’ of ‘verlicht’ geloof, waarmee zij uitdrukking gaven aan de overtuiging, dat het Christendom aanspraak kon maken op den naam van den meest redelijken van alle godsdiensten en zelfs geleidelijk in redelijkheid zou kunnen opgaan. In de eerste decennia van de 19de eeuw en vooral na de bevrijding van de Franse overheersing werd dit ideaal in het geestelijk leven van Nederland het zuiverst vertegenwoordigd door de richting, die dan in de Reformatorische theologie de overhand heeft en die als ‘supranaturalisme’ of ‘oudliberalisme’ wordt aangeduid.Ga naar voetnoot2 Deze richting neemt in feite tussen ortho- | |
[pagina 271]
| |
doxie en Verlichting, tussen Christendom en ontchristelijkte wereld een bemiddelend standpunt in. Het supranaturalisme handhaaft het bovennatuurlijk karakter van de Christelijke openbaring en wenst het Bijbelse Christendom met al zijn religieuze en zedelijke waarden alsook de Christelijke cultuur in haar vollen omgang voor de moderne wereld te bewaren. Anderzijds echter neemt het aan, dat de menselijke rede de waarheid van de meeste geloofsartikelen, nadat zij van Godswege zijn bekend gemaakt, kan inzien en vele ervan ook door eigen kracht kan ontdekken, terwijl daarnaast enige ‘verborgenheden’ overblijven, die de mens niet uit zich zelf kan verhelderen, maar die toch niet met de rede in strijd zijn. In latere jaren vond het supranaturalisme zijn orgaan in de Godgeleerde Bijdragen (1827). Tegenover de principiële aanvaarding van de mogelijkheid ener verbinding van Christendom en Verlichting, zoals het supranaturalisme die voorstond, komen de rechtzinnige groepen op voor handhaving van de zuiverheid van de leer en verdediging van het kerkelijk dogma tegen elke rationalisering. In de school van Bilderdijk en in het Réveil zullen zij haar grootste kracht ontplooien. Het Réveil wijkt echter niet alleen in zijn waardering van den ‘geest der eeuw’ van het supranaturalisme af, het stelt ook een ‘orthodoxie des harten’, die op den weg naar God aan het redelijk denken geen plaats laat, tegenover de intellectualistische wijze, waarop het supranaturalisme de door God bekend gemaakte, maar voor de rede toegankelijke waarheden verstaat.Ga naar voetnoot3 Dientengevolge blijft de betekenis van het Réveil voor de geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland nog bij die van het supranaturalisme ten achter. De moderne theologie, hoewel mede door het supranaturalisme voorbereid, is in de eerste helft der eeuw nog in een praenatale phase. Eerst na 1846 is haar plaats in het Nederlandse geestesleven duidelijk waarneembaar, al kan de dag van de inaugurale rede van J.H. Scholten (1811-1885) te Franeker, 17 september 1840, als haar geboortedatum worden aangewezen. 5. De wijsbegeerte van de eerste helft der 19de eeuw draagt tengevolge van haar nauwe verbinding met den Christelijken godsdienst een overwegend religieus en ethisch karakter. In de wijsgerige geschriften van alle richtingen zijn Christenen aan het woord, die hun overtuiging omtrent God en de verhouding van den mens tot God doorlopend bij hun wijsgerige beschouwingen laten meespreken en voor wie de vraagstukken van het gestaan van God en de bindende kracht van de zedewet ook in de wijsbegeerte den voorrang hebben op alle andere. Dat de wijsbegeerte ook los | |
[pagina 272]
| |
van enig religieus uitgangspunt zou kunnen worden beoefend en dat zij behalve en buiten de problemen, die rechtstreeks op de practijk van 's mensen leven betrekking hebben, nog andere vragen van belang zou hebben te beantwoorden, komt bij velen van hen niet op. De eerste plaats in de wijsbegeerte van deze periode wordt ingenomen door de common-sense-philosophie, die op voorbeeld van Fr. Hemsterhuis (1721-1790) in verband wordt gebracht met de leer van de oude Griekse denkers, met name van Plato. In Ph.W. van Heusde (1778-1839) vindt deze denkrichting haar voornaamsten woordvoerder. Van Heusde is echter meer paedagoog en didacticus dan systematicus. Zijn werk gaat naar den inhoud een ‘inleiding tot de wijsbegeerte’ nauwelijks te buiten. Zijn Utrechtse ambtgenoot J.F.L. Schröder (1774-1845) daarentegen blijkt aan de common-sense-philosophie ontgroeid te zijn en heeft zich ook aan den invloed van het Kantianisme onttrokken. Het door hem vertegenwoordigde realisme is echter vrijwel zonder weerklank gebleven. De meeste beroering is in deze periode verwekt door de eerste aanhangers van Kant, maar hun geluid is onder de oppositie, die van vele zijden tegen hen losbrak, spoedig verstomd. De eerste Hegelianen konden zich hier te lande aandienen onder bescherming van den rechtervleugel van het Duitse Hegelianisme, maar de wijsgerige bodem in Nederland was nog niet voldoende voorbereid om hier de grondbeginselen van de idealistische denkwijze wortel te laten schieten. Wel hebben een aantal losse denkbeelden van het Duitse idealisme geleidelijk in de Nederlanden ingang gevonden. 6. In de tweede helft van de eeuw heeft de wijsbegeerte zich aan de bevoogding door de religie onttrokken, zij het dan vaak om zich dienstbaar te maken aan aardse en tijdelijke doeleinden als de volksverlichting, de vooruitgang e.d. Ook nu wordt haar, om een uitdrukking van J.P.N. Land over te nemen,Ga naar voetnoot4 geen ‘taak van onbaatzuchtige bespiegeling en objectieve critiek’ toegewezen, maar de verstandelijke ontwikkeling wordt gebruikt als ‘hefboom tot hervorming van maatschappelijke en religieuze instellingen’. In den onbeperkten vooruitgang van de mensheid, waar de leidende figuren in de wetenschap van dezen tijd des te vaster aan geloofden naar mate zij het geloof aan transcendente waarden met meer beslistheid verwierpen, werd aan de wijsbegeerte een belangrijke functie toegedacht: zij zou de wereld moeten voorbereiden op de alleenheerschappij van wetenschap en redelijk denken en met alle openbaringsgeloof, met name met het Christendom, definitief moeten afrekenen. De tweede helft van de 19de eeuw is dientengevolge voor het wijsgerig leven van Nederland een periode van verlate Verlichting, met dien verstande dat het er thans niet meer om gaat, met wijsgerige | |
[pagina 273]
| |
gronden de redelijkheid van het Christelijk geloof voor gelovigen en ongelovigen aan te tonen, maar om dat zelfde geloof in al zijn schakeringen als strijdig met de rede af te wijzen. De moderne theologie, die met het Christendom als geopenbaarden godsdienst radicaal heeft gebroken, handhaaft althans de ethische waarden, die door het Christendom worden vertegenwoordigd. In de wijsbegeerte is thans C.W. Opzoomer (1821-1892) de leidende figuur. Zijn empirisme, dat zo treffend scheen te passen bij de triumpherende natuurwetenschap van zijn dagen, heeft den inhoud van het wijsgerig denken in deze jaren voor een groot deel bepaald. Opzoomer's wijsgerige theorieën zijn echter evenmin onbestreden gebleven als de radicale denkbeelden op theologisch gebied, die hij in zijn oratie van 1846 verkondigde. Hoewel de critiek op zijn empirisme hoofdzakelijk op grond van Kantiaanse beginselen werd uitgebracht, is er toch van een consequente heropvatting van het critisch idealisme in dezen tijd nog geen sprake. Het ideaal, door Opzoomer voorgestaan, van een natuurlijke Godskennis, berustend op het godsdienstig gevoel, en van een verlichte religie, die met uitschakeling van elk openbaringsgeloof alleen op ervaring en rede zou steunen, wordt geleidelijk verdrongen door een materialisme van Duitsen oorsprong, dat de ontkenning van elk Godsbegrip en de verwerping van elke religie impliceerde. In populaire vormen omgezet en met een schijn van wetenschappelijkheid omkleed, zal dit materialisme de wereldbeschouwing worden van talloozen uit de arbeidende klassen, die mede door den maatschappelijken nood reeds eerder van de kerken en de religie waren vervreemd. Voor anderen, meer intellectuelen, eveneens op zoek naar een wereld- en levensbeschouwing, liepen de nadere kennismaking met en het critisch onderzoek van het materialisme op een ontgoocheling uit en velen van hen zochten bevrediging voor hun verstandelijke en zedelijke behoeften in een hernieuwing van het Spinozisme, dat zij naar den geest van den tijd in rationalistischen zin interpreteerden en waarmede zij ook het wereldbeeld van de moderne natuurwetenschap trachtten te verbinden. 7. Bij de Katholieken, aan wie bij den aanvang van hun politieke vrijwording een spiritualisme van Cartesiaanse inspiratie was gedoceerd, dat nauw met de theologie verbonden bleef en bij wie later het traditionalisme van F.R. de Lamennais (1782-1854) en na diens veroordeling door het kerkelijk gezag het ontologisme van G.C. Ubaghs (1800-1875) een vrijwel algemeen gunstige ontvangst hadden gevonden, kwam de hernieuwde waardering van de eigen bevoegdheid der rede en van de zelfstandige functie der wijsbegeerte tot uiting in een terugkeer naar het Thomisme, dat op zijn beurt overeenkomstig den geest van den tijd aan een rationalistische inter- | |
[pagina 274]
| |
pretatie werd onderworpen; dientengevolge werden ook de grenzen van geloof en weten, theologie en philosophie scherper afgebakend dan tevoren. 8. De wijsgerige litteratuur van de 19de eeuw bestaat voor een groot deel uit tijdschriftartikelen en brochures. Zij richt zich veelal tot een groter publiek dan de eigenlijke vakkringen. Aan wijsgerige vaktijdschriften is doorgaans slechts een kort leven gegund, maar in tijdschriften met algemeenculturelen of overwegend-theologischen inhoud vinden wijsgerige bijdragen gemakkelijk opname. De wijsgerige gedachtenwisseling neemt vaak den vorm aan van op hogen toon gevoerde en dikwijls langgerekte polemieken. |
|