Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd3. François Hemsterhuis1. In de periode van het zelfvoldane rationalisme van de Nederlandse Verlichting steekt de figuur van Hemsterhuis met zijn door een Platoonsen drang naar het schone bevrucht denken hoog boven zijn omgeving uit. Dat hij door de tijdgenoten in eigen land nauwelijks is opgemerkt, behoeft niet te worden geweten aan het feit, dat hij zich, ondanks een uitgesproken afkeer van de Franse politiek, voor de schriftelijke uitdrukking van zijn gedachten uitsluitend van het Frans heeft bediend. In geen periode immers | |
[pagina 259]
| |
van het Nederlandse beschavingsleven zijn de geletterde kringen van ons land zo vertrouwd geweest met de voortbrengselen van de Franse cultuur in haar wijdsten omvang als juist in den tijd, waarin Hemsterhuis leefde. In Duitsland werd het eerst de aandacht op hem gevestigd door de uitgave van zijn Vermischte philosophische Schriften (2 dln, Leipzig, 1782, 3de dl., 1797) en geen minderen dan Fr. H. Jacobi (1743-1819) en J.G. Herder (1744-1803) hebben daar aan zijn denkbeelden verdere bekendheid gegeven, nadat zij er zich zelf door hadden laten beïnvloeden. Door hun bemiddeling hebben deze den wijsgerigen grondslag geleverd voor het denk- en gevoelsleven van de Duitse Romantiek. In Frankrijk bracht een uitgave van Hemsterhuis' werken het in een bewogen tijd tot twee drukkenGa naar voetnoot82 en de Zuidelijke Nederlanden hebben ten tijde van het Verenigd Koninkrijk behalve verhandelingen over de aesthetica en de wijsgerige verdiensten van Hemsterhuis ook een nieuwe editie van zijn wijsgerige werken opgeleverd.Ga naar voetnoot83 In ons land heeft Ph.W. van Heusde (1778-1839) zich door Hemsterhuis laten inspireren, al betreurde hij het, dat deze het juiste verband van Christelijken godsdienst en Socratische wijsbegeerte niet had doorzien.Ga naar voetnoot84 Van enigen verderen invloed van Hemsterhuis op de wijsbegeerte in Nederland is geen sprake. Wel werd hij nog in 1828 door N.G. van Kampen aangeduid als ‘misschien de grootste theoretische wijsgeer, dien Nederland heeft voortgebracht’, maar reeds enkele jaren later weigerde R.C. Bakhuizen van den Brink aan het slot van een uitvoerige studie over Hemsterhuis, waartoe de critische beschouwing van P.H. Tydeman's Lofrede op Fr. Hemsterhuis (Ldn., 1834) hem aanleiding had gegeven, in hem den wijsgeer te begroeten, ‘die ook nog voor dezen tijd een onbetwijfeld orakel zijn zou’.Ga naar voetnoot85 Ook de publicatie van Hemsterhuis' OEuvres philosophiques door L.S.P. Meyboom (3 dln., Leeuw., 1846-50) heeft niet kunnen verhinderen, dat hij hier te lande in den loop van de 19de eeuw vrijwel geheel in vergetelheid is geraakt. In het begin van de 20ste eeuw deden publicaties van Julius de BoerGa naar voetnoot86 en Th.C. van | |
[pagina 260]
| |
StockumGa naar voetnoot87 de belangstelling in zijn figuur weer opleven. Een in Nederland gevestigde Fransman, E. Boulan, wakkerde deze nog verder aanGa naar voetnoot88 en ten slotte is door L. Brummel een beeld getekend van zijn leven en werken, dat als definitief kan worden beschouwd.Ga naar voetnoot89 J. Romein voegde daar nog enkele treffende typeringen aan toe.Ga naar voetnoot90 2. François Hemsterhuis (1721-1790),Ga naar voetnoot91 geboren te Franeker, werd door zijn vader, den beroemden classicus Tib. Hemsterhuis (1684-1766),Ga naar voetnoot92 spelenderwijze in de klassieke beschaving in haar vollen omvang ingewijd. In 1747 werd hij te Leiden, waar zijn vader sinds 1740 hoogleraar was, ingeschreven als student in de wiskunde, nadat hij zich waarschijnlijk reeds eerder in de natuurwetenschap in haar vollen omvang had bekwaamd. Hij volgde o.a. de colleges van 's-Gravesande en raakte er voor het leven bevriend met de latere hoogleraren P. Camper en J.N.S. Allamand. Tussen 1749 en 1755 werkte hij als ingenieur in militairen dienst. In laatstgenoemd jaar werd hij door den senaat van Franeker voorgedragen als hoogleraar in de wijsbegeerte, maar de benoeming ontging hem. Kort daarop nam hij een betrekking aan als commies bij den Raad van State, welke vrij belangrijke positie hij tot 1780 met grote toewijding vervuld heeft. Dat zijn aspiraties niet verder reikten, vond wellicht zijn oorzaak in zijn geringe besluitvaardigheid en gebrek aan energie. Tot zijn dood is hij te 's-Gravenhage gevestigd gebleven. Ingrijpende gebeurtenissen zijn in het vlakke en schijnbaar eentonige leven van Hemsterhuis niet voorgevallen. Zijn ambtelijke functie noopte hem tot geregeld verkeer met de hogere kringen van de Haagse samenleving en hij telde onder de aanzienlijken des lands enkele intieme vrienden, wier gematigde staatkundige opvattingen hij deelde. Buiten de spheer van zijn ambtelijk werk is zijn leven opgegaan in lectuur en studie, in de beoefening van kunstwetenschap, optiek en astronomie en in een voortgezette observatie van eigen en anderer zieleleven. | |
[pagina 261]
| |
3. Verbeelding en denken, dichterlijk gevoel en wijsgerige bespiegeling zijn bij Hemsterhuis onverbrekelijk verbonden. Een diep doorleefde studie van de antieke beschaving, waarin vooral de aesthetische en ethische elementen hem aantrokken, heeft hem ontvankelijk gemaakt voor een levensdrift, die aan den Eroos van Plato haar drijfkracht ontleende, maar die door een bezonken wijsheid, bij voorkeur gehuld in het kleed ener symboliserende en mythologiserende verbeelding, werd getemperd. Van de verering van het goede en ware lijkt hem de liefde tot het schone niet te scheiden: in de wetten van de menselijke natuur vinden zij gelijkelijk hun grond. Enerzijds is hij een zoon der Verlichting, in zover de rede ook voor hem met uitsluiting van alle openbarings- en kerkgeloof norm en maatstaf is voor alle denken en doen en in zover hij een vast vertrouwen bezit in de onbeperkte mogelijkheden van 's mensen vervolmaking. Anderzijds echter betekent zijn werk een reactie tegen den geest der Verlichting, in zover hij zich evenzeer afkerig betoont van de strenge redenering en den mathematischen betoogtrant als van de zelfverzekerde vrijdenkerij van zijn dagen, het rationalisme van zijn tijd van zijn zakelijkheid ontdoet, naast het verstand ook plaats laat voor het gevoel en van het negativisme van een Voltaire zo min wil weten als van het materialisme van een Lamettrie, een Helvetius en een d'Holbach. Diderot en d'Alembert schatte hij hoog, evenals Rousseau en Montesquieu. Voor het Christendom in zijn orthodoxen vorm had hij geen waardering. Het grondprobleem van zijn denken, met dichterlijke vrijheid getrokken uit het idealisme van Plato, dat hij bij voorkeur als ‘de wijsbegeerte van Socrates’ aanduidde, is hem door A. Shaftesbury voorgetekend. Maar, zegt J. de Boer, ‘hem was meer eigen de gevoelvolle verbeelding der dichterlijke wijsbegeerte van Plato's Symposion dan de diepzinnige dialectiek van diens Parmenides’.Ga naar voetnoot93 De navolging van Plato werd hem ingegeven door de hem aangeboren liefde tot het schone. In de leer, die Plato Socrates in den mond legde, zag hij de levensphilosophie, die op den grond van 's-mensen hart blijkt te liggen, wanneer hij zich de moeite doet, die daar te zoeken. Wat hij zelf in zijn geschriften Socrates laat zeggen, waren veelal de gedachten, die aan zijn eigen gevoelsleven waren ontsprongen. Dat hij per saldo toch meer Socratisch dan Platoons dacht, blijkt uit zijn afwijzing van het Christendom als niet bevorderlijk voor de beoefening van de maatschappelijke deugden, omdat bij zijn belijders de gehechtheid aan het hemels vaderland de banden met de aardse werkelijkheid dreigt te verscheuren. 4. Eerst betrekkelijk laat is Hemsterhuis er toe gekomen, de vruchten van zijn denk- en gemoedsleven op schrift te stellen. Zijn schuchtere en intro- | |
[pagina 262]
| |
verte natuur had geen behoefte aan publiciteit en slechts de aanmoediging van anderen kon hem bewegen zijn intieme bespiegelingen althans aan een beperkten kring van vrienden te openbaren. Zijn geschriften zijn merendeels anoniem verschenen, in kleine, zeer verzorgde oplagen, voor zijn eigen rekening gedrukt door Ch.W.F. Dumas te 's-Gravenhage en meestal niet in den handel gebracht; de oorspronkelijke exemplaren zijn zeer zeldzaam geworden. Zijn gehele wijsgerig oeuvre beslaat niet meer dan 500 blz. druks. 5. In het werk van Hemsterhuis zijn duidelijk twee perioden te onderscheiden. In de eerste hield hij zich bezig met kunsthistorische en aesthetische studiën, waarvan de Lettre sur une pierre antique (1762, verschenen 1790) en de Lettre sur la sculpture (A'dam, 1769) de getuigen zijn. Beide brieven verraden naast een aesthetische ook een psychologische belangstelling en in de Lettre sur les désirs (A'dam, 1770) treedt deze laatste nadrukkelijk op den voorgrond. De Lettre sur l'homme et ses rapports (Paris, d.i. A'dam, 1772) is het voornaamste geschrift van deze periode. Hier heeft Hemsterhuis geheel zijn wijsgerige overtuiging in een eerste ontwerp op papier gebracht. In zijn latere werken worden onderdelen daarvan nader uitgewerkt. Ook heeft Hemsterhuis nog aanvullingen en toelichtingen op zijn Lettre gegeven. Zoals in den titel van den brief reeds wordt aangeduid, is het denken van Hemsterhuis geconcentreerd op den mens en zijn betrekkingen, d.w.z. op den mens, voor zover hij op grond van zijn eigen concrete en individuele zijn wezenlijk in betrekking staat tot de hem omringende wereld en tot God. Elk wezen immers neemt een eigen plaats in de wereld in door zijn zeer bepaalde verhouding tot duizenden andere wezens, door welke het wordt beinvloed en die het op zijn beurt beïnvloedt. Ten gevolge daarvan verkeert het heelal voortdurend in een toestand van spanning. Enerzijds immers streven alle dingen der wereld op grond van de hun wezenlijke betrekkingen noodzakelijk naar eenheid, maar anderzijds blijven zij uit hoofde van hun individualiteit even noodzakelijk van elkaar gescheiden. De macht, die het heelal bijeenhoudt, wordt nu door Hemsterhuis voorgesteld als een liefde, die onweerstaanbaar alles doordringt en die zich in het physische voordoet als algemene aantrekkingskracht, maar zich in den mens openbaart als de Platoonse Eroos. Door den Eroos wordt de mens ertoe gebracht zich te bevrijden van de tegenstrijdigheid, die zijn individualiteit als hoogste bezit en tegelijk onvermijdelijke beperking in zich sluit, door zich op de meest intieme en de meest volkomen wijze te verenigen met de objecten van zijn verlangen en in laatste instantie met het goddelijke, in welke vereniging de ziel de hoogste voltooiing van het haar aangeboren beginsel van vervolmaking en tegelijk haar hoogste geluk zal vinden. | |
[pagina 263]
| |
In de anthropologie gaat Hemsterhuis uit van een dualistische beschouwing in den trant van Descartes, maar hij verbindt daarmede met betrekking tot de kennis een empiristisch-sensualistische theorie, die het meest aan Locke doet denken, maar waar hem waarschijnlijk door Condillac de weg naar is gewezen. De ziel is een onstoffelijk en onsterfelijk wezen, begaafd met ‘organen’, die haar in staat stellen op sensualistische wijze voorstellingen op te doen van die aspecten van het heelal, welke tot die organen in betrekking staan. Die voorstellingen geven uiteraard slechts een onvolledig beeld van de werkelijkheid, daar zij afhankelijk zijn van de betrekking tussen de organen en de dingen van buiten. De ziel is ten opzichte van de objecten van haar organen passief en wij mogen aannemen, dat die objecten in de werkelijkheid bestaan op de wijze, waarop zij zich aan ons voordoen. Daarmede is echter niet gezegd, dat dit hun enige zijnswijze is. Werden wij met nieuwe organen begiftigd, dan zouden die ons waarschijnlijk weer andere aspecten van de werkelijkheid openbaren. Door het denkvermogen wordt een aantal voorstellingen bij afwezigheid van de waargenomen voorwerpen zelf tegelijkertijd in één aanschouwing betrokken, met behulp van tekens of symbolen, die een algemene betekenis hebben, zonder dat daar in de werkelijkheid iets algemeens aan beantwoordt. Onder die tekens neemt de taal de voornaamste plaats in. Het redeneren bestaat hierin, dat het denkvermogen zich door deze symbolen de objecten opnieuw voor den geest roept en met de tegelijk aanwezige voorstellingen vergelijkt. De conclusie van deze redenering kan dan geacht worden met de werkelijkheid overeen te komen. Het hoogste van de organen der ziel, waardoor de mens in wezen van het dier is onderscheiden, is het organe moral, een zedelijk zintuig, waarin naast de moral sense van A. Shaftesbury en Fr. Hutcheson ook de ‘zesde zin’ van J.J. Rousseau, le sens moral, gemakkelijk te herkennen valt. Zoals de zintuiglijke waarneming ons de verschijnselen, de veranderingen en de wetten van de stoffelijke wereld met inbegrip van ons eigen lichaam doet gewaarworden, zo maakt dit zedelijk zintuig ons vatbaar voor de gevoelens van liefde en haat, van vreugde en droefheid, van bewondering en medelijden, die door het handelen van onze medemensen in ons worden opgeroepen, en stelt het ons tevens in staat de gevoelens van berouw of bevrediging te ondergaan, die door de beoordeling van eigen handelen worden verwekt. Door het zedelijk zintuig wordt de mens zich bewust van zijn betrekkingen tot zijn medemensen. Het brengt hem in verbinding met andere individuen van dezelfde soort en laat hem de wereld zien naar haar zedelijke zijde, waar hij zelf zo goed als de anderen door zijn begeerten en zijn handelen deel aan heeft. | |
[pagina 264]
| |
Met den graad van volmaaktheid van het organe moral is het bewustzijn van de betrekkingen tot de medemensen evenredig en daar op dit bewustzijn dat van de zedelijke verplichting gebaseerd is, voelt de mens zich tot het vervullen van meer verplichtingen gedrongen, naarmate zijn zedelijk zintuig meer ontwikkeld is. Omgekeerd is hij, bij wien dit zintuig niet tot ontwikkeling is gekomen, ook aan geen zedelijke verplichtingen onderworpen; hij is dan ook aan het kwaad, dat hij doet, niet schuldig. In de vervolmaking van het zedelijk zintuig en het vervullen van den plicht is echter 's mensen geluk gelegen: de deugdzaamste mens is ook de gelukkigste. Dit neemt intussen niet weg, dat goed en kwaad voor Hemsterhuis tot betrekkelijke begrippen zijn geworden. In den goed ingestelden mens is een enkele verzuchting der ziel naar het betere, het toekomstige en het volmaakte een meer dan wiskundig bewijs voor het bestaan van God. De graad van de betrekking tot God hangt dan wederom af van de meerdere of mindere gevoeligheid van het zedelijk zintuig. Wanneer dit actief is en op het Hoogste Wezen gericht, dan ondergaat de gehele psychische structuur van den mens daar den invloed van. 6. In de tweede periode van het leven van Hemsterhuis, die in 1775 begint, staat zijn wijsgerig werk naar vorm en inhoud in sterke mate onder invloed van zijn vriendschap met Adelheid von Schmettau, Prinses Gallitzin (1748-1806), de vrouw van een Russischen diplomaat, sinds 1769 in den Haag gevestigd, die zich in 1774 mede met het oog op de opvoeding van haar kinderen uit het mondaine leven had teruggetrokken en sinds 1775 ter aanvulling van haar eigen gebrekkige opleiding door Hemsterhuis in geschiedenis, wiskunde, oude talen, alsook in de ‘wijsbegeerte van Socrates’ werd onderwezen. Het contact met deze rijkbegaafde, overgevoelige en vastberaden, maar veel jongere vrouw, gebaseerd op een zieleverwantschap, die meer winst voor den geest dan voor het gemoed opleverde,Ga naar voetnoot94 heeft Hemsterhuis, die de vijftig reeds was gepasseerd, een tweede jeugd doen beleven. Zij heeft hem ertoe gebracht, zijn gedachten verder te ontwikkelen en die als neerslag van met haar gevoerde gesprekken in dialoogvorm te publiceren. Toen de prinses in 1779 naar Münster was vertrokken, waar zij in den kring van F. von Fürstenberg, B. Overberg, F.L. Stolberg e.a. haar inspirerende rol zou voortzetten,Ga naar voetnoot95 werd de vriendschap met Hemsterhuis, die geleidelijk het karakter had aangenomen van een gesublimeerde erotiek, waarvoor Venus Urania als beschermgodin fungeerde, door geregelde wederzijdse bezoeken en een intens epistolair verkeer onderhouden. De her- | |
[pagina 265]
| |
haalde conflicten en teleurstellingen en de gebreken, die de zo vurig begeerde harmonie van Hemsterhuis' karakter steeds bleven verstoren, hebben den band tussen ‘Socrate’ en zijn ‘Diotime’ zo min kunnen verbreken als de terugkeer van de prinses tot het Katholieke geloof van haar jeugd in 1786. De warmte van de verhouding is echter in later jaren enigszins bekoeld. Hemsterhuis vond tijdelijk een geringe compensatie in zijn vriendschap met mevrouw A.C. Perrenot-Mollerus (1749-1821), met wie hij ook als ‘Diocles’ met ‘Daphne’ een briefwisseling onderhield, later ook met andere vrouwen uit de Haagse society. 7. De Dialogen van Hemsterhuis' tweede periode doen zich op Platoons voorbeeld voor als de weergave van gesprekken in het oude Griekenland en in de tekening van spheer en omgeving is consequent aan deze fictie vastgehouden. ‘Van allen, zegt R.C. Bakhuizen van den Brink terecht,Ga naar voetnoot96 die in lateren tijd beproefd hebben het innemend, bevallig genre van Platonische gesprekken weder in zwang te brengen, is Hemsterhuis onbetwistbaar het best geslaagd.’ Zijn denkhouding is thans lichtelijk gewijzigd: tegenover het nuchtere rationalisme der Verlichting en het sensualisme van zijn vroegere werken plaatst hij nu met volle overtuiging de zekerheid van het gevoel, die hij echter aandient als de voldragen vrucht van ‘le bon sens’ of ‘le sens commun’, waarvan ieder mens een groter of kleiner deel bezit. Zijn ogen zijn nog verder opengegaan voor de eigen en onvervangbare waarde van de menselijke persoon, maar daarnaast vertoont hij een onmiskenbare neiging tot pantheïsme, die wederom meer op sentiment dan op redelijke gronden schijnt te berusten. In den dialoog Sophyle ou de la philosophie (A'dam, 1778), die grotendeels uit een nadere uitwerking van de gedachten van de Lettre sur l'homme bestaat, komt Hemsterhuis er onomwonden voor uit, dat hij de wijsbegeerte van Socrates, die de waarheid in den mens zelf heeft gezocht, als de enige beschouwt, welke dien naam verdient. Op grond van die wijsbegeerte keert hij zich tegen het materialisme, dat slechts datgene als werkelijkheid beschouwt, wat met de zintuigen kan worden waargenomen. De zintuigen bedriegen ons niet, maar geven ons slechts toegang tot de stoffelijke zijde der werkelijkheid; deze bezit echter nog andere aspecten, waarvan wij op andere wijze, zij het dan niet met dezelfde waarheid en zekerheid, kennis dragen. De wisselwerking van ziel en lichaam acht hij hierdoor te verklaren, dat zij behalve de weinige eigenschappen, die wij van hen kennen, nog andere eigenschappen kunnen bezitten, die hen met elkaar overeen doen stemmen. Aristée ou de la divinité (A'dam, 1779) handelt over het bestaan van God en over de plaats van den mens in het | |
[pagina 266]
| |
heelal. Het lijkt Hemsterhuis niet mogelijk, uit de doelmatige inrichting en de orde in de wereld tot het bestaan van God te besluiten, daar immers het begrip ‘orde’ zuiver relatief is, naargelang van de geestelijke ontwikkeling van het individuele subject, en daar wat wij als ‘orde’ aanduiden niet noodzakelijk ook orde in hogeren zin behoeft te zijn. De omgekeerde redenering schijnt hem eerder voor de hand te liggen. Het bestaan van God als schepper volgt echter onmiddellijk uit het gevoel van ons eigen bestaan en de overtuiging van het gevoel is meer waard dan die van het verstand, dat zijn redeneringen toch altijd weer op axioma's, d.w.z. op gevoelsovertuigingen, moet doen berusten. Gods oneindig grote en oneindig machtige wil werkt in de wereld als oorzaak van alle orde en beweging en van de vorming der substanties; hij belet, dat de wereld door de algemene aantrekkingskracht tot een inerte massa zou vervallen. De verhouding van den mens tot God berust op Gods alomtegenwoordigheid, die in dezen dialoog pantheïstische trekken vertoont, daar zij wordt voorgesteld als de albezieling van de natuur. Als vrij wezen kan de mens echter nader tot God komen door vervolmaking van zijn wil, zijn verstand en zijn organe moral, dat thans als principe moral of sentiment moral wordt aangeduid. Het zedelijk gevoel is niet louter passief zoals het zedelijk zintuig; het stelt de ziel in staat zich met een ander als het ware te vereenzelvigen en van daaruit op zich zelf te reflecteren; daardoor beziet de ziel zich om zo te zeggen van buitenaf en beoordeelt zij zich zelf, zoals de ander haar zou beoordelen. Zoals van de aantrekkingskracht een reactie uitgaat tegen elke werking, die haar wederstreeft, zo reageert ons zedelijk gevoel met onbehagen, met afkeer, met leedwezen tegen elke zedelijk-slechte handeling, waarvan het handelend subject zich bewust is. Natuurwet en zedewet zijn echter wezenlijk verschillend, omdat de laatste zich tot zelfstandig denkende en vrij handelende wezens richt. Er zijn geen algemeen geldende regels voor het zedelijk handelen. Een handeling is slecht, voor zover zij door het handelend subject als zodanig wordt aangevoeld; haar waarde wordt bepaald door de innerlijke en uiterlijke omstandigheden van het subject. Hier speelt ook het optimisme van de Verlichting bij Hemsterhuis een rol: de mens wil van nature het goede; het kwaad vindt zijn oorsprong in zijn betrekkingen tot de dingen buiten hem. Op het dualisme van ziel en lichaam wordt in dezen dialoog door Hemsterhuis nog meer nadruk gelegd dan te voren. De individuele ziel is opgesloten in een lichamelijk omhulsel; reeds op aarde kan de liefde tot het oneindige haar de bevrijding schenken, die door den dood slechts bij voldoende vervolmaking wordt verkregen. De beschouwingen over psychologische en aesthetische vraagstukken in Simon ou des facultés de l'âme (1787) hebben naar de bedoeling van Hemster- | |
[pagina 267]
| |
huis een ethisch-paedagogische strekking: zij moeten dienen om den mens de innerlijke harmonie, d.i. den toestand van evenwicht van zijn geestelijke krachten te helpen bereiken, die hem den weg naar de vereniging met God, hetzij hier op aarde, hetzij na dit leven, zal moeten openen. Het standpunt van Hemsterhuis is dat der vermogenspsychologie en hij kent aan de ziel vier werkelijk verschillende vermogens toe: het voorstellingsvermogen, het verstand, den wil en het principe moral, zonder hun eenheid en samenwerking nader te bepalen. De kunsten worden door Hemsterhuis naar het aantal en de verscheidenheid van haar objecten onderscheiden en ingedeeld; aan de dichtkunst geeft hij de voorkeur boven de beeldhouwkunst. 8. De laatste door Hemsterhuis zelf nog voltooide dialoog, Alexis ou de l'âge d'or (Riga, 1787), in den vorm van een mythe, sluit aan bij den Simon. Hier treedt voor het eerst op het begrip van de persoonlijkheid als van een actief beginsel, dat de werking der vermogens regelt, beoordeelt, ordent en verbetert. Het voornaamste probleem echter, dat hier aan de orde komt, is dat van het waarheidsgehalte van de kunst, meer speciaal van de poëzie. Schoonheid bestaat voor Hemsterhuis in eenheid en verscheidenheid, het ervaren van schoonheid hangt af van het grootst mogelijk aantal voorstellingen, dat in den kortst mogelijken tijd door het verstand tot eenheid kan worden gebracht. Bij den kunstenaar, vooral bij den dichter, komt deze eenheid, onder inspiratie van de Godheid, in de ogenblikken van ‘enthousiasme’ of bezieling gemakkelijker tot stand; daardoor ontdekt hij waarheden, die voor het denkend verstand nog verborgen waren. Hemsterhuis roept hier ook het beeld op van een gouden tijdperk in de geschiedenis der mensheid, dat voor altijd voorbij is, maar dat in de Griekse beschaving nog bijna als historische werkelijkheid bewaard is gebleven. Naar hetideaal van den antieken mens, in die beschaving belichaamd, behoort de moderne mens zich te oriënteren. Hij bezit daartoe in zijn natuur een ‘beginsel van volmaakbaarheid’ (principe de perfectibilité) dat in zich zelf geen beperking inhoudt, maar dat hier op aarde niet geheel tot verwerkelijking kan komen wegens de beperking van onze organen in aantal en vermogen. Wanneer de mens de uiterste grens van zijn kunnen bereikt heeft, zich bewust wordt van de beperking, die hem is opgelegd, en het juiste even wicht tussen zijn verlangens en zijn mogelijkheden heeft gevonden, dan zal een nieuwe gouden eeuw voor hem aanbreken. Niet van den triumph van de rede, zoals de Verlichting die voorstond, verwacht Hemsterhuis dus een schonere toekomst, maar van de alzijdige en tegelijk harmonische ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid. De dialoog Alexis II ou du militaire, door Boulan het eerst uitgegeven, is onvoltooid gebleven.Ga naar voetnoot97 | |
[pagina 268]
| |
9. Tot de laatste geschriften van Hemsterhuis behoort ten slotte de Lettre sur l'athéisme (1787), die door hem op aandrang van prinses Gallitzin werd geschreven om zich te zuiveren van de verdenking van Spinozisme, waar de Aristée enigen grond toe scheen te geven. Hij weigerde echter dezen brief in den strijd tussen Fr. H. Jacobi en M. Mendelssohn over Spinoza en Lessing te laten gebruiken, maar stond toe, dat hij in een nieuwe bewerking als bijlage bij de tweede uitgave van Jacobi's Ueber die Lehre des Spinoza (1789) opnieuw verscheen.Ga naar voetnoot98 Van Spinoza, die nog altijd als het prototype van den modernen atheïst werd beschouwd, tracht hij zich zo ver mogelijk te distanciëren. Het atheïsme moet naar zijn mening uit de omstandigheden van den tijd worden verklaard. In zijn vroegsten vorm ontstond het in de Oudheid, toen men meende, dat door de atomen en de beweging alles in de wereld kon worden verklaard. In later tijd kwam een tweede vorm op als reactie tegen een opvatting, die van de Godheid een ‘monstre absurde’ had gemaakt. Het atheïsme van zijn eigen tijd ten slotte ziet Hemsterhuis aan als een verderfelijke vrucht van de overschatting van het verstand, die door de wijsbegeerte van Descartes in de wereld is gebracht. Het werk van Hemsterhuis is daarmee met een laatste reactie tegen het beginsel van de Verlichting geëindigd. |
|