Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd2. Deïsme en natuurlijke godsdienst1. Reeds in de 17de eeuw waren, zoals wij gezien hebben,Ga naar voetnoot69 van verschillende zijden pogingen ondernomen om de H. Schrift als bron van het Christelijk geloof aan een onafhankelijke uitlegging door de rede te onderwerpen, zonder dat haar daarmede de aanspraak op goddelijke openbaring noodzakelijk behoefde te worden ontzegd. Enkele groepen hadden zich op grond van een vrijere interpretatie van de Heilige Boeken van de officiële leer der gevestigde kerk verwijderd, maar ook voor deze dissenters was de Bijbel als | |
[pagina 253]
| |
woord Gods over het algemeen genomen grond en regel van het geloof gebleven. De grote meerderheid der Christenen van beide confessies hield zich trouwens bij het dogma van de eigen kerkelijke gemeenschap en bleef steun en stichting zoeken bij de traditionele prediking van de Evangelische zedeleer. Daarnaast waren velen, ook binnen de kerkgenootschappen, niet ongevoelig gebleven voor de aanmaning tot een meer practische beoefening van het Christendom in piëtistischen geest, die sinds het midden van de eeuw van een aantal kerkelijke of buitenkerkelijke religieuze bewegingen was uitgegaan.Ga naar voetnoot70 2. Reeds tegen het einde van de 17de eeuw echter en in het begin van de volgende drong vooral uit Engeland en Frankrijk een menigte geschriften ons land binnen, waarin het geopenbaard karakter van de H. Schrift in twijfel werd getrokken of geloochend en de religie onafhankelijk van elke kerkleer uit de door de natuurlijke rede verworven kennis werd afgeleid.Ga naar voetnoot71 Werken van de voormannen der Engelse Verlichting, zoals E. Herbert of Sherbury, J. Locke, A. Collins, J. Toland e.a., werden hier te lande uitgegeven en vaak ook door vertaling in het Nederlands of het Frans voor een brederen lezerskring toegankelijk gemaakt.Ga naar voetnoot72 Enkele Engelse denkers verbleven langeren of korteren tijd in ons land en onderhielden persoonlijke betrekkingen met Nederlandse geleerden. Nederlandse of in Nederland gevestigde schrijvers, zoals de uit Saksen afkomstige A. von Hatzveld (La découverte de la vérité, 's-Grav., 1745) en J. van der Veen (De godsdienst zonder bijgeloof, betoogende het geloof der deïsten, 's-Grav., 1752) beijverden zich, met beroep op het recht van de vrije gedachte, het Engelse deïsme in ons land verder te verspreiden. Onder hen verdient bijzondere vermelding de Franse emigrant S. Tyssot de Patot (1655-1738),Ga naar voetnoot73 meester van de Franse school te Deventer (1680), lector (1688), buitengewoon (1690) en gewoon hoogleraar (1699) in de wiskunde aldaar, die de helden van twee gefingeerde reisverhalen, Voyages et avontures de Jacques Massé (Bourdeaux, 1710) en La vie, les avontures et le voyage de Groenland du Rév. Père Pierre de Mésange (A'dam, 1720) bij onbeschaafde volken met een natuurlijken gods- | |
[pagina 254]
| |
dienst liet kennis maken en daarbij gelegenheid vond zijn eigen zeer libertijnse ideeën tot uitdrukking te brengen. Deze boeken hadden reeds veel ergernis verwekt, maar toen de Deventer kerkeraad in Tyssot's Lettres choisies ('s-Grav., 1727) ‘gronden van Spinozisterij en vrijgeesterij’ ontdekte, werd hij in zijn ambt geschorst, waarna hij uit Deventer is verdwenen en zich te IJsselstein heeft gevestigd. In de Lettres choisies neemt Tyssot als uitgangspunt het zelfbewustzijn of het denkend Ik, naar den Cartesiaansen regel van het cogito ergo sum, om dan aan het oordeel der rede de leerstukken van den Christelijken godsdienst, het gezag der Schrift en de bijbelse verhalen te toetsen. Ofschoon hij God niet als immanente oorzaak van de wereld beschouwt, meent hij toch, in den geest van Spinoza, dat God aan de eeuwige orde en wetmatigheid, die Hij zelf voor het bestuur van de wereld heeft vastgesteld, met noodzakelijkheid is gebonden, en verwerpt hij de onsterfelijkheid en de hoop op opstanding. Daarnaast neemt hij de verdediging op zich van F. van Leenhof's Hemel op aarden, waar hij geen atheïsme in wil zien. Opmerkelijk is in dezen tijd Tyssot's pleidooi voor een menswaardige behandeling van misdadigers en slaven en tegen het nutteloos oorlogvoeren. 3. In latere jaren werden ook de werken van de leiders van de Franse Verlichting, Lamettrie, Diderot, d'Alembert, Helvetius, Voltaire, Rousseau e.a., die zich zowel tegen de gevestigde staatsorde als tegen den positieven godsdienst richtten, en een onnoemelijk aantal anonieme geschriften van dezelfde herkomst en gelijke strekking, deels hier te lande uitgegeven, deels door vertaling voor een ruimeren lezerskring toegankelijk gemaakt, door velen, vooral onder de min of meer geletterde burgerij met instemming gelezen.Ga naar voetnoot74 Ook de tijdschriften droegen tot de verspreiding van hun denkbeelden bij. Hadden de Engelse deïsten den ‘natuurlijken godsdienst’ nog als noodzakelijk voor het menselijk geluk en het Godsbegrip als conclusie van een redelijke bewijsvoering voorgesteld, uit Frankrijk drong de gedachte binnen, dat de redelijk denkende mens het ook zonder godsdienst kan stellen en dat de voortschrijdende kennis der natuur het Godsbegrip op den duur overbodig zal maken. 4. Reeds vóór de theorieën van de Franse Verlichting haar sterksten invloed hadden doen gelden, had de wijsbegeerte van Chr. Wolff, in systematischen vorm voorgedragen en aangediend, hier te lande ingang gevonden, maar verder dan de kringen van wijsgerige en theologische vakgeleerden heeft zij het in het algemeen niet gebracht. De eis van duidelijkheid en doorzichtigheid, die door haar uit rationalistisch beginsel als criterium van waarheid aan den Christelijken godsdienst werd aangelegd, scheen | |
[pagina 255]
| |
echter aan tal van theologen niet onredelijk toe en men ging er in de zelfde kringen ook geen bezwaar in zien, met Wolff de aanspraken van het Christendom vóór alles op zijn nut voor enkeling en samenleving te doen berusten.Ga naar voetnoot75 5. Onder den invloed van de denkbeelden uit het buitenland kwamen sommigen ten slotte er toe, zich af te vragen, of de kerkleer die door de godgeleerden op gewichtige punten vaak zo vinnig was omstreden, wel onfeilbare waarheid bevatte, en of het voor den redelijk denkenden en zedelijk voelenden mens niet meer op zuiverheid van leven dan op rechtzinnigheid in de leer behoorde aan te komen. Daarmede is echter in den loop van de 18de eeuw bij een deel van ons volk het geloof in de goddelijke openbaring, zoals die door het voorgeslacht in het Christendom was aanvaard, zo niet geheel verloren gegaan, dan toch tot zó geringen inhoud teruggebracht, als voldoende leek om den naam van Christen nog zonder oneerlijkheid of verlies van zelfrespect te kunnen blijven dragen, terwijl de practijk van den godsdienst inschrompelde tot beoefening van vooral maatschappelijke deugden. Het gezag, dat de openbaring op religieus terrein moest afstaan, werd door de rede aan zich getrokken: alleen zij zou te bepalen hebben, wat er voor den ‘natuurlijken godsdienst’ nog aan inhoud zou overblijven. Dat de rede zich vaak met oppervlakkig denken tevreden stelde en op de bijbelse teksten niet zelden een willekeurige exegese toepaste om ze in het kader van de nieuwe religie te doen passen, werd maar al te licht over het hoofd gezien. 6. Toch heeft de Verlichting in Nederland in de 18de eeuw niet tot zulke excessen geleid als in andere landen, met name in Frankrijk. Rechtstreekse bestrijding van het Christendom uit naam van de rede en afwijzing van de Christelijke geloofswaarheden als met de rede in strijd is in ons land zeldzaam gebleven. Bij de meeste aanhangers van den ‘natuurlijken godsdienst’ bleek het streven om althans enige grondwaarheden van het Christendom na toetsing aan de rede te handhaven tegen de neiging tot verwerping van die waarheden op te wegen. Velen van hen toonden zich ook bereid, het recht van een ieder te erkennen om aan die grondwaarheden naar eigen overtuiging nog andere leerstukken toe te voegen. De geest van verdraagzaamheid heeft bij dit alles gewonnen. Felle theologische disputen, zoals de 17de eeuw die in groten getale gekend had, zijn in de 18de eeuw betrekkelijk zeldzaam geworden. Het zou voortaan mogelijk zijn met een ander in theologicis van mening te verschillen zonder hem aanstonds voor ketter uit te maken en op zijn uitsluiting uit de gemeenschap der gelovigen aan te dringen. Aan de afgescheiden kerkgenootschappen, | |
[pagina 256]
| |
Remonstranten en Doopsgezinden en in mindere mate ook aan de Katholieken, is die grotere verdraagzaamheid ten goede gekomen. Alleen tegen Spinozisterij en atheïsme, die steeds in één adem werden genoemd, bleef de tegenstand algemeen. 7. Van kerkelijke zijde werd intussen getracht het rationalisme op godsdienstig gebied met zijn eigen wapenen te bestrijden. Het onderscheid van natuurlijken en positieven of geopenbaarden godsdienst, dat door de Verlichting was uitgedacht om de gronden van alle religie van redelijke motivering afhankelijk te maken, werd met gretigheid aangegrepen om naast, maar gescheiden van de ‘geopenbaarde theologie’, die zoals van ouds de H. Schrift als uitgangspunt zou nemen, een ‘natuurlijke godgeleerdheid’ met eigen, zuiver-redelijke beginselen te kunnen laten optreden, die, geheel zelfstandig te werk gaande, de eerste met redelijke argumenten zou kunnen staven. Dit onderscheid schijnt hier te lande het eerst zuiver te zijn opgesteld en consequent te zijn doorgevoerd door den Leidsen hoogleraar in de theologie S. van Til (1644-1713)Ga naar voetnoot76 in zijn Theologiae utriusque compendium cum naturalis tum revelatae (Ldn., 1704), waar de twee delen geheel los van elkaar worden behandeld.Ga naar voetnoot77 Van Til verwachtte, dat het mogelijk zou zijn aan de hand van de ‘natuurlijke godgeleerdheid’ den invloed van de wijsbegeerte op godsdienstig terrein en met name haar aanspraak op beoordeling van den Christelijken geloofsinhoud tot de juiste proporties terug te brengen. Zij immers zou kunnen aantonen, wat de rede op dit gebied uit eigen kracht aan waarheid en zekerheid vermag te bereiken, en de bescheiden uitkomst zou het vertrouwen op de vastheid en de helderheid van de Christelijke openbaring slechts kunnen doen toenemen. Anderzijds echter zou uit haar gevolgtrekkingen met zekerheid blijken, dat de Christelijke godsdienst meer dan welke andere ook met het natuurlijk licht der rede overeenstemt. De Cartesiaanse metaphysica leverde aan Van Til het uitgangspunt voor zijn natuurlijke godgeleerdheid met haar twee argumenten voor het bestaan van God, a posteriori en a priori, uit het ons ingeboren begrip van een oneindig volmaakt wezen getrokken, en haar begrip van een onstoffelijke | |
[pagina 257]
| |
en onsterfelijke ziel. In zijn Praefatio ad lectorem beval hij dan ook de Meditationes van Descartes met de door hemzelf uitgegeven Annotationes op dit werk van Chr. Wittichius (Dordr., 1688) en diens Commentarius de Deo et ejus attributis (Ldn., 1690) met name aan. De verdere verhandeling over wezen en attributen van God, over Gods voorzienige leiding van het wereldgebeuren en over de betrekking van den mens tot God is in Cartesiaansen geest zuiver deductief opgezet, zodat kan worden gezegd, dat door Van Til ten slotte is uitgevoerd, wat door Descartes uit gebrek aan vertrouwen in de waarde van de analogische kennis en uit schroom voor het verder betreden van het gebied van het goddelijke welbewust was nagelaten.Ga naar voetnoot78 Het is dan ook niet te verwonderen, dat de gedachte aan een theologia naturalis naast en onafhankelijk van de theologia revelata het gemakkelijkst ingang heeft gevonden bij theologen van Coccejaanse richting, bij wie de Cartesiaanse zuurdesem later het sterkst heeft doorgewerkt. 8. Van de verhandelingen over ‘natuurlijke godgeleerdheid’, wier schrijvers de verwachting van Van Til met de nodige verscheidenheid deelden, noemen wij het Compendium theologiae naturalis (Fran., 1711) van den Franeker hoogleraar R. Andala, ingericht naar de beginselen van Descartes, het gelijknamige boek (Fran., 1720) van zijn ambtgenoot C. Vitringa Jr. en de Natuurlijke Godtgeleerdheit (Utr., 1728) van den Utrechtsen hoogleraar J. Odé. Al deze werken laten naast de theologia naturalis plaats en waarde van de bijbelse theologie als ‘bovennatuurlijke godgeleerdheid’ ten volle gelden. Op den duur echter deed zich ook bij theologen van professie de neiging gevoelen om aan een toelichting of motivering uit de rede de voorkeur te geven boven een argument uit de openbaring en de natuurlijke theologie over de geopenbaarde te doen praevaleren. Als vertegenwoordiger van deze meer rationalistische denkwijze hebben wij vroeger reeds den Leidsen hoogleraar J. Lulofs leren kennen.Ga naar voetnoot79 Ook werd geleidelijk minder nadruk gelegd op den eis van zuiverheid van leer dan op dien van de beoefening van de leer in de practijk van het zedelijk leven. Bij de bestrijding van het ongeloof werd dan ook vooral gewezen op het gevaar voor de goede zeden, dat dit geacht werd noodzakelijk mee te brengen. De waarschuwing van Justus van Effen (1684-1735) in zijn tijdschrift De Hollandsche Spectator, dat verval van de religie de zedelijke waarden voor enkeling en samenleving bedreigt, had ook voor degenen, die min of meer van het positieve Christendom vervreemd waren, niet te vergeefs geklonken.Ga naar voetnoot80 Door dat alles kwam ten slotte een toenadering tot stand tussen theologen en rationalisten | |
[pagina 258]
| |
en ontstond er een gemeenschappelijke overtuiging omtrent natuurlijken en geopenbaarden godsdienst, waarin de schakeringen werden bepaald door de meer of minder overheersende rol, die aan het ‘redematige’ in den godsdienst werd toegekend. Uit deze overtuiging is tegen het einde van de 18de eeuw de denkrichting voortgekomen, die als ‘supranaturalisme’ wordt aangeduid en die tot strekking had, al de leerstellingen van het Christendom voor de rede te handhaven. Van ongeloof of atheïsme is in dezen tijd in Nederland nog nauwelijks sprake; men voelde zich met een door rede en wijsbegeerte verlicht Christelijk geloof volkomen tevreden. 9. Tot de verspreiding van de denkbeelden der Verlichting onder het geletterd publiek is grotelijks bijgedragen door het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, opgericht in 1761 door C. Loosjes, Doopsgezind predikant te Haarlem, dat onder wisselende benamingen tot 1876 zijn bestaan heeft voortgezet.Ga naar voetnoot81 De Vaderlandsche Letteroefeningen stonden een verdraagzaam Christendom boven geloofsverdeeldheid voor, dat alleen zou berusten op enkele fundamentele Christelijke begrippen en waarin de verschillende secten zouden kunnen opgaan. In de Christelijke openbaring zagen zij de bovennatuurlijke mededeling van waarheden, die de rede uit zichzelf niet zou hebben kunnen ontdekken, maar anderzijds rekenden zij het tot haar taak de redelijkheid van het Christendom aan te tonen en het voorwerp van het geloof als in zichzelf volkomen doorzichtig voor te stellen. Het deïsme, dat geen openbaring erkent en aan de rede de uitsluitende leiding van 's mensen leven toevertrouwt, werd bestreden. Op wijsgerig gebied ging de sympathie aanvankelijk vooral uit naar Locke, later naar Leibniz en Wolff. De grondgedachten van de Théodicée (Ned. vert., Utr., 1782) werden met gretigheid aangegrepen om een optimistische visie op wereld en leven te verkondigen. |
|