Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Nederland, die aan Newton's Philosophiae naturalis principia mathematica (Lond., 1687) aandacht hebben geschonken.Ga naar voetnoot6 Dat wil intussen niet zeggen, dat zij ook onverdeelde instemming met die beginselen zouden hebben betuigd. Door Huygens werd het krachtbegrip van Newton als onmechanisch verworpen en zijn gravitatietheorie als een terugval in overwonnen geachte Middeleeuwse opvattingen beschouwd,Ga naar voetnoot7 terwijl de Volder van het strenge mechanicisme van de Cartesiaanse physica nooit is losgekomen. De ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’, die aan de hogescholen van de Republiek in de 18de eeuw werd gedoceerd, zou echter van Newton de voornaamste richtlijnen voor haar werkwijze ontvangen. Die richtlijnen schreven voor, van de verschijnselen uit te gaan en te trachten die tot enkele algemene beginselen en wetten terug te brengen. Waar het complexe verschijnselen betrof, moest van de ‘resolutieve’ en de ‘compositieve’ methode worden gebruik gemaakt om het verschijnsel in zijn geheel als noodzakelijk gevolg van de samenwerking van verschillende oorzaken te kunnen verklaren. Dit behoefde aan de bevoegdheid van de rede ten aanzien van de ervaring niet te kort te doen; zij kon aan haar streven naar eenheid de vrije baan laten, maar mocht aan de verschijnselen niet meer haar eigen beginselen en wetten opleggen, zoals haar door Descartes vergund was, doch moest integendeel a posteriori de wetmatigheid en den innerlijken samenhang in de verschijnselen trachten op te sporen. Al wat niet uit de verschijnselen kon worden afgeleid, moest als hypothese worden beschouwd en aan hypothesen van physischen, metaphysischen of mechanischen aard, of die hun steun vonden in occulte kwaliteiten, mocht naar het eigen woord van Newton in de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ geen plaats worden gelaten.Ga naar voetnoot8 2. Onafhankelijk van dit door Newton ontworpen program van natuuronderzoek is echter ook van Nederlandse zijde en wel door den groten vertegenwoordiger van de mechanistische natuurwetenschap op Cartesiaansen grondslag, Chr. Huygens (1629-1695)Ga naar voetnoot9 in zijn Traité de la lumière (1690) een eigen bijdrage geleverd tot de bepaling van zin en waarde van de natuurwetenschappelijke begripsvorming. In de natuurwetenschap, met name in de physica, kan volgens Huygens niet een zo klaarblijkelijk inzicht worden verkregen als de bewijsvoeringen van de zuivere wiskunde opleveren. Bij gebrek aan een ‘intuïtieve’ zekerheid omtrent de physische grondbe- | |
[pagina 222]
| |
grippen moet men zich in de physica tevreden stellen met een ‘morele’ zekerheid, die echter een zo hogen graad van waarschijnlijkheid kan bereiken, dat zij practisch bij een strict bewijs niet ten achter blijft. Immers, wanneer de besluiten, die men, uitgaande van een bepaald grondbegrip, getrokken heeft, volledig door de ervaring worden bevestigd, wanneer nieuwe waarnemingen op grond van die besluiten kunnen worden voorspeld, en het experiment de juistheid van die voorspellingen kan aantonen, dan is daarmede de hoogste graad van zekerheid bereikt, die aan de physica vergund is. De Nederlandse beoefenaars van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ hebben deze gedachten verder uitgewerkt; in de theorie van Newton meenden zij de gezaghebbende bevestiging daarvan te vinden.Ga naar voetnoot10 3. De eerste sporen van directen invloed van Newton vinden wij bij Bern. Nieuwentijt (1654-1718),Ga naar voetnoot11 leerling van de Volder en Craanen te Leiden, later geneesheer en burgemeester te Purmerend, die in den besloten kring van een ‘college’ in zijn woonplaats natuurkundige proeven vertoonde ‘tot staving van Newton's theorieën’.Ga naar voetnoot12 Van zijn vorming te Leiden had Nieuwentijt een oprechten eerbied voor de wijsbegeerte van Descartes meegekregen, maar later leek die hem te zeer op vooronderstellingen gegrond te zijn om hem blijvend te kunnen voldoen. Zijn eigen wijsgerig standpunt is dan niet geheel duidelijk, al kan worden gezegd, dat zijn denken in empiristische richting gaat. Hij kan niet zonder meer als aanhanger van Newton worden beschouwd. Spinoza is door hem bestreden. In Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongeloovigen (A'dam, 1715, 71759)Ga naar voetnoot13 heeft Nieuwentijt blijk gegeven van zijn veelomvattende kennis op het gebied der natuurwetenschappen, welke hem in dit boek echter alleen als materiaal dient voor den opbouw van een teleologisch argument voor het bestaan van God. Hij geeft zich daarbij nauwkeurig rekenschap van de door hem gevolgde empirische methode; van metaphysische argumenten wil hij geen gebruik maken. Van geheel anderen aard is het latere werk Gronden van sekerheid, of de regte betoogwijze der wiskundigen, so in het denkbeeldige als in het sakelijke | |
[pagina 223]
| |
(posthuum, A'dam, 1720, 31739). St. von Dunin Borkowski noemt het ‘eines der bedeutendsten Werke aller Zeiten zur wissenschaftlichen Methode überhaupt’Ga naar voetnoot14 en in den jongsten tijd heeft het opnieuw de aandacht getrokken van wetenschapstheoretici en beoefenaars der symbolische logica. Hier gaat Nieuwentijt zuiver analytisch en descriptief te werk, handelend over het verschil tussen zuivere en toegepaste wiskunde en over de verwantschap van wiskunde en logica. De zuivere wiskunde houdt zich bezig met ‘zuivere denkbeelden’, denkmaaksels of entia rationis, waaraan niets in de werkelijkheid beantwoordt; zij behoeven slechts mogelijk te zijn. Daar nu de uit hen afgeleide stellingen alleen gelden in de veronderstelling van de formele juistheid van deze denkmaaksels, hebben zij steeds een voorwaardelijk karakter. Over de werkelijkheid kunnen zij ons niets leren. De ‘sakelijke denkbeelden’ daarentegen, waarmede de toegepaste wiskunde te werk gaat, dienen in overeenstemming te zijn met de werkelijkheid, waar zij op moeten worden toegepast. Die overeenstemming is echter alleen dan verzekerd, wanneer zij gegrond zijn op de waarneming en wanneer niet gewerkt wordt met hypothesen. Is aan die dubbele voorwaarde voldaan, dan kan met de ‘sakelijke denkbeelden’ op dezelfde wijze worden geredeneerd als met de ‘zuivere’. Uitvoerig gaat Nieuwentijt in op de eisen, die aan de gevolgelijkheid van de redenering in wiskunde en natuurwetenschap moeten worden gesteld. Vooronderstellingen wil hij zo veel mogelijk uitschakelen. Zijn waarheidsbegrip is Aristotelisch, maar hij verbindt daarmede als criterium voor de waarheid het Cartesiaanse klaar en duidelijk inzicht. Aan de hand van de door hem opgestelde regels voor de redenering tracht Nieuwentijt in het vierde deel van zijn boek de wiskundige betoogwijze van Spinoza te ontzenuwen. In het vijfde deel komt hij te spreken over de waarde van de wijsgerige bespiegelingen en geheel in de lijn van zijn empiristische beschouwingswijze houdt hij deze, voor zover zij pretenderen ons over de werkelijkheid in te lichten, zonder hulp van het woord Gods slechts voor een philosophie der onwetendheid. Zo eindigt ook Nieuwentijt's empirisme in een fideïsme, dat hij met vele natuuronderzoekers van zijn tijd gemeen had. In hoever zijn denkbeelden op het nageslacht hebben ingewerkt, is nog moeilijk na te gaan, al worden zijn naam en zijn geschriften door lateren dikwijls genoemd, soms zelfs in één adem met die van de grote denkers van zijn tijd: Newton, Leibniz en Locke; ook in Rousseau's Emile komt zijn naam voor. 4. Voor de algemene aanvaarding van de beginselen der ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ is in Nederland vooral door den beroemden genees- | |
[pagina 224]
| |
kundige Herm. Boerhaave (1668-1738),Ga naar voetnoot15 sinds 1709 hoogleraar te Leiden, de weg bereid. Hij was bij W. Senguerdius in de wijsbegeerte gepromoveerd op De distinctione mentis a corpore (Ldn., 1690), waarin hij een gematigd Cartesianisme voorstond en de anthropologische theorieën van Hobbes en Spinoza bestreed. De sterke nadruk op de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid van de ziel is bij hem meer de vrucht van religieuze overtuiging dan van wijsgerige bezinning. Daarnaast wijst hij op de nauwe samenwerking van ziel en lichaam, maar aard en grond van die samenwerking blijven hem duister. Later heeft hij zich wel voor Leibniz' theorie der vooruitbestemde harmonie uitgesproken, maar hij gaf toe, dat deze de verschijnselen niet afdoende kon verklaren. De betekenis van Boerhaave voor de geneeskunde is vooral gelegen in het opstellen en uitvoeren van een methode, die uitsluitend op de waarneming gebaseerd zou zijn en het lichamelijke leven zou bestuderen naar de stoffelijke verschijnselen, waarin het zichtbaar wordt, zonder dat daarmede aan den eigen aard van het psychische leven zou worden tekort gedaan. Van dit empirisme heeft hij in wijder verband belijdenis gedaan in zijn rectorale rede De comparando certo in physicis (Ldn., 1715), waarin hij Descartes op physisch gebied bij Newton ten achter stelde en alle afleiding van physische stellingen uit metaphysische beginselen als onvoldoende gegrond afwees. Waarneming is de enige veilige weg naar de kennis der natuur; de beginselen en de eerste oorzaken der dingen blijven ons verborgen; door de gegevens der zintuigen kunnen wij althans hun eigenschappen leren kennen. Het overmoedig vertrouwen op de macht der rede, waar Descartes in was voorgegaan, is vervlogen; de invloed van Locke doet zich gelden. Dat een Cartesiaan als de Franeker hoogleraar R. Andala tegen zulk een verloochening van de grondgedachten van den meester in het geweer kwam, is licht te begrijpen, maar toen hij in zijn Apologia pro vera et saniore philosophia (Fran., 1718) Boerhaave van scepticisme en ongodisterij beschuldigde, eiste deze van den Franeker senaat genoegdoening en eerherstel, welke hem inderdaad werden geschonken. 5. De invloed van Newton is op het wijsgerig leven in Nederland voor goed gaan werken, toen de Haagse jurist W.J. 's-Gravesande (1688-1742),Ga naar voetnoot16 die reeds verschillende natuurwetenschappelijke publicaties op zijn naam had staan, van een ambtelijke reis naar Engeland bij gelegenheid van | |
[pagina 225]
| |
de kroning van koning George I (1715) als overtuigd aanhanger van de nieuwe wetenschappelijke denkbeelden terugkeerde en in 1717 tot hoogleraar in de wis- en sterrekunde te Leiden werd benoemd. Na den dood van W. Senguerdius (1724) werd hem ook het onderwijs in de natuurkunde en de leiding van het physisch laboratorium opgedragen, in 1734 werd hij daarenboven belast met de logica en de ethica. Reeds in zijn eerste oratie De matheseos in omnibus scientiis, praecipue in physicis usu (Ldn., 1717) gaf 's-Gravesande zich er rekenschap van, dat elke voorspelling van verschijnselen op grond van bepaalde waarnemingen het axioma van de gelijkvormigheid van de natuur veronderstelt. Dit axioma is echter naar zijn mening niet van streng logischen, doch van pragmatischen aard; tot zijn geldigheid kan niet uit een noodzakelijkheid van denken, maar alleen uit een noodzakelijkheid van handelen worden besloten. Immers, alle handelen en alle omgang met mensen en met dingen zouden onmogelijk worden, indien er niet meer op zou kunnen worden gerekend, dat datgene, wat een vroegere voortgezette ervaring geleerd heeft, op analoge wijze ook in de toekomst zal blijven gelden. Met de mogelijkheid, dat de natuur slechts bij benadering gelijkvormig is, moet echter rekening worden gehouden. Wij moeten ons derhalve op dit gebied met analogiebesluiten tevreden stellen en wij kunnen dat op goede gronden doen, daar wij immers alles voor waar moeten houden, waarvan de ontkenning aan den mens de middelen voor zijn aards bestaan en de mogelijkheid van zijn gemeenschapsleven zou ontnemen. E. Cassirer heeft er op gewezen,Ga naar voetnoot17 dat door deze opvatting van 's-Gravesande de zekerheid van de natuurwetenschap op een vooronderstelling van biologischen en sociologischen aard komt te berusten. Ook het beroep van 's-Gravesande op den Schepper der natuur, die ons genoodzaakt heeft op dit gebied analogisch te redeneren, en op Gods goedheid, die niet zal toelaten, dat de wetten der natuur tot schade van de mensheid aan verandering onderhevig zouden zijn, betekent slechts een verplaatsing van de moeilijkheid naar theologisch terrein en kan de logische noodzakelijkheid en objectieve geldigheid van de op zulk een veronderstelling berustende redenering uiteraard niet waarborgen. Daarmede is echter de deur geopend voor de dreiging van scepticisme. Voor het geloof aan den Schepper als grondslag voor de overtuiging van de gelijkvormigheid der natuur zal D. Hume (1711-1776) op psychologische gronden het zuiver immanente en van elk metaphysisch karakter ontdane belief in de plaats stellen. De gelovige Christen 's-Gravesande, wien de verwijzing naar den Schepper even weinig moeilijk viel als Newton, heeft deze ontwikkeling nog niet kunnen voorzien. | |
[pagina 226]
| |
6. Van de betekenis van het werk van 's-Gravesande voor de natuurkunde behoeft hier geen melding te worden gemaakt. In de Physices elementa mathematica experimentis confirmata sive introductio ad philosophiam Newtonianam (Ldn., 1719, 21725, 31742, Ned. vert. door J. Engelman, Ldn., 1743) heeft hij de taak van de nieuwe ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ omschreven; het boek is een handleiding voor het experimenteel onderzoek en een beschrijving van de daarbij gebruikte apparaten, waarvan er een aantal aan zijn vinding te danken waren. Een verkorte editie, Philosophiae Newtonianae institutiones (Ldn., 1723, 31744) liet hij later volgen. De Introductio ad philosophiam, metaphysicam et logicam continens (Ldn., 1736, 21737, Fr. vert., Ldn., 1737, Ned. vert., A'dam, 1746) geeft ons een beeld van 's-Gravesande's opvattingen op het gebied van de ‘bespiegelende wijsbegeerte’. De zijnsleer is nagenoeg die van de Cartesiaanse Scholastiek der 17de eeuw, maar een enkele gedachte van Locke is daarmee verbonden. Alle zijn wordt onderscheiden in zelfstandigheden en bijkomstigheden, welke laatste ook modi of attributen worden genoemd. Wij kennen de zelfstandigheden alleen door haar attributen; wat zij in zich zelf zijn, blijft voor ons volkomen verborgen. De zelfstandigheden worden verder onderscheiden in denkende en niet denkende. Van de denkende kennen wij er slechts twee: God en de ziel, hoewel er ongetwijfeld nog meer zijn; ook kennen wij slechts twee zelfstandigheden, die niet denken: de ruimte en de stof. In de denkende zelfstandigheid of persoon is met de actuele kennis een zodanige herinnering aan de vroeger verworven kennis verbonden, dat met het bewustzijn van het actuele bestaan de herinnering aan het bestaan in het verleden samengaat. De anthropologie van 's-Gravesande wijkt van die van Descartes af. De ziel is onstoffelijk, maar haar wezen bestaat niet in het (actuele) denken: wel heeft zij het vermogen tot denken, maar het is niet uit te maken, of zij altijd denkt of niet. Ziel en lichaam, hoewel twee afzonderlijke zelfstandigheden, zijn nauw verbonden. Elke gedachte beantwoordt aan een bepaalde beweging in het lichaam en de ziel is bij de uitoefening van haar vermogens van den gezonden toestand van het lichaam afhankelijk. Omtrent den aard van de verbinding van ziel en lichaam lijkt het 's-Gravesande echter moeilijk een beslissing te nemen, omdat wij immers niet weten, wat de ziel, noch wat het lichaam is. Een wederzijdsen invloed wil hij niet zonder meer uitsluiten. Door de theorie van de vooruitbestemde harmonie van Leibniz is hij niet overtuigd. Het occasionalisme van Malebranche is naar zijn mening niet overeen te brengen met de wijsheid Gods. Zelf zoekt hij met beiden de oplossing in de opperste causaliteit van God, maar hij laat daarbij ook een plaats open voor de werkdadigheid van de causae secundae, in dien zin, dat de werking van die oorzaken bij elke van haar verrichtingen afhangt van den | |
[pagina 227]
| |
enigen en eeuwigen act van Gods wil, waardoor Hij eens en voorgoed de orde in het wereldgebeuren en de plaats van elk verschijnsel in den samenhang van dat gebeuren heeft vastgesteld. Met betrekking tot de vraag naar den oorsprong van de kennis staat het voor 's-Gravesande buiten twijfel, dat de ziel haar eigen wijze van bestaan en haar eigen aandoeningen onmiddellijk waarneemt. De oorsprong van onze kennis van de dingen van buiten lijkt hem echter noch door de theorie van de aangeboren begrippen, noch door de oplossing van Leibniz of door die van Malebranche voldoende te worden opgehelderd, zodat hij zich van een oordeel daaromtrent wenst te onthouden. Het empirisme van Locke speelt in dit verband voor hem nog geen rol. In de logica wordt, zoals te verwachten was, door 's-Gravesande uitvoerig ingegaan op de analogieredenering; als haar grondslag wijst hij, evenals vroeger in zijn inaugurale rede, het beginsel aan, dat het heelal geregeerd wordt door algemene en constante wetten. Van het pragmatisch karakter van dat axioma heeft hij thans echter afgezien: hij voert het uitsluitend terug op Gods wil. In zijn rectorale rede De evidentia (Ldn., 1734) had hij intussen nog eens duidelijk uitgesproken, dat in de physica slechts een morele zekerheid te bereiken valt. Zijn OEuvres philosophiques et mathématiques werden na zijn dood door J.N.S. Allamand uitgegeven (A'dam, 1774). 7. Op den zetel der wijsbegeerte te Leiden was B. de Volder bij zijn aftreden in 1705 opgevolgd door den uit Frankrijk uitgeweken predikant Jac. Bernard (1658-1718),Ga naar voetnoot18 eerst lector, later (1712) gewoon hoogleraar. Geen van zijn twee oraties, De philosophiae studio hodie a pluribus neglecto immo et quibusdam inviso et suspecto (Ldn., 1706) en De philosophiae utilitate ejusque ad caeteras disciplinas comparandas necessitate (Ldn., 1712), geeft over zijn wijsgerig standpunt enige opheldering. Het heet, dat hij aanvankelijk aanhanger was van Descartes, later van Newton. Evenals Bayle was hij een voorstander van verdraagzaamheid. In zijn De l'excellence de la religion chrétienne (A'dam, 1714) liet hij echter een waarschuwing horen tegen het opkomende deïsme. Van 1699 tot 1710 en van 1716 tot 1718 voerde hij de redactie van de Nouvelles de la République des Lettres. 8. Bernard's opvolger, Jac. Wittichius (1677-1739),Ga naar voetnoot19 oomzegger van Chr. Wittichius, kan als de laatste vertegenwoordiger van de Cartesiaanse | |
[pagina 228]
| |
wijsbegeerte aan de Leidse hogeschool worden beschouwd. Hij was te Franeker en te Leiden in de philosophie en de theologie opgeleid en fungeerde sinds 1704 als hoogleraar in de wijsbegeerte te Duisburg, tot hij in 1718 naar Leiden werd beroepen, waar hem eveneens de wijsbegeerte, in 1734 ook de wis- en sterrekunde werd opgedragen. In 1717 was Wittichius voor een leerstoel te Groningen aangezocht, maar hij werd door den Groninger hoogleraar A. Driessen (1684-1748) op grond van zijn Leids proefschrift De natura Dei (Ldn., 1711) openlijk van Spinozistische dwalingen beschuldigd, hetgeen een pennestrijd ten gevolge had, die bij Wittichius' intrede te Leiden nog niet was geëindigd. In De natura Dei schrijft Wittich in onderscheid met Spinoza aan God alleen cogitatio, niet extensio toe. De theorie van Geulincx, dat God de uitgebreidheid op eminente wijze zou bezitten, kan hem niet bevredigen. Wanneer de vraag wordt gesteld, hoe God, die louter geest is, de wereld met haar uitgebreidheid heeft kunnen scheppen, dan moet de wijsbegeerte daar met een non liquet op antwoorden; de menselijke rede raakt hier aan de grens van haar vermogen. Het staat echter voor Wittich vast, dat God niet als immanente, maar als transcendente oorzaak van de wereld moet worden beschouwd. In zijn oratie De evidentia et certitudine, in quibus philosophiae partibus illa reperiatur (Ldn., 1718) geeft hij aan Descartes de eer, het eerst voor waarheid en zekerheid een volstrekt onbetwijfelbaren grondslag te hebben gevonden. Absolute zekerheid kan echter alleen worden verkregen in de wiskunde en in de metaphysica, voor zover daarin de wiskundige methode wordt toegepast. De physica kan het niet verder brengen dan tot een waarschijnlijkheid, die hierin bestaat, dat het tegengestelde weliswaar niet onmogelijk is, maar niet bewezen kan worden. Voor ethica en politica geldt hetzelfde. De analogische redenering, waar Wittich's ambtgenoot 's-Gravesande op physisch gebied zoveel waarde aan hechtte, komt bij hem niet voor. Dat hij geen grote gedachte had van het natuuronderzoek, dat door 's-Gravesande onder den naam van ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ werd beoefend, blijkt uit zijn rectorale rede De affectibus animi (Ldn., 1728), waarin hij betoogt, dat de kennis van de gehele organische en anorganische natuur en van alle bewegingen in het heelal den mens niet kan baten, wanneer hij geen weet heeft van hetgeen tot bevordering van zijn waarachtig geluk strekt. De ethiek is dan ook het voornaamste deel van de wijsbegeerte en daarvoor is kennis nodig van de aandoeningen van de ziel, die Wittich aan de hand van Descartes beschrijft. De affectus animi zijn niets anders dan duistere en verwarde voorstellingen, voortkomend uit de strikt gedetermineerde bewegingen van het lichaam. Zij zijn voor den mens een oorzaak van geestelijke onrust, een beletsel voor de deugd, de bron van alle kwaad. Alleen door klaar en duidelijk inzicht kun- | |
[pagina 229]
| |
nen zij worden overwonnen. Toen Wittich echter later het hoogleraarschap in de wiskunde met een rede De infinito (Ldn. 1734) aanvaardde, had het Cartesiaans vertrouwen op de oppermachtige rede en haar inzicht hem begeven en was de waarde van het moderne natuuronderzoek in zijn ogen naar evenredigheid gestegen. Al kan de menselijke geest de innerlijke natuur der dingen niet doorzien - de kennis daarvan is aan den Oneindigen Geest Gods voorbehouden - en al is aan den mens slechts de kennis van de uitwendige eigenschappen van sommige dingen gegund, toch heeft hij in de wiskunde en in de aan proefnemingen opgedane ervaring de sleutels in de hand, die hem de geheimen der natuur kunnen ontsluiten. Maar om die ontsluiting alleen is het Wittich toch niet te doen; de kennis van de natuur heeft voor hem nog een verdere betekenis: zij draagt bij tot de beoefening van de deugd en tot vervulling van den plicht tegenover zichzelf en tegenover anderen. Zo vindt het natuuronderzoek zijn uiteindelijke doelstelling weer in de ethica. 9. In den loop van de dertiger jaren van de 18de eeuw had de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ aan de universiteit van Leiden het pleit gewonnen. Het onderwijs van 's-Gravesande had vrucht gedragen. Zijn leerlingen J. Oosterdijk Schacht, G. du Bois, J.N.S. Allamand en P. Camper droegen zijn opvatting van de wijsbegeerte en de grondgedachten van zijn natuuronderzoek uit naar Franeker, de eerste later ook naar Utrecht, de laatste naar Amsterdam en Groningen, terwijl Allamand den zetel van 's-Gravesande te Leiden nog zou komen bezetten. 10. Het sterkst heeft echter de invloed van de denkbeelden van 's-Gravesande gewerkt door het onderwijs en de geschriften van P. van Musschenbroek (1692-1761),Ga naar voetnoot20 die, hoewel slechts korten tijd te Leiden zijn leerling, het best in zijn geest en zijn gedachten is doorgedrongen. Reeds in 1719 werd Van Musschenbroek hoogleraar in de wijsbegeerte te Duisburg, waar hij J. Wittich als zodanig opvolgde en waar hem in 1721 ook de geneeskunde werd opgedragen; in 1723 nam hij te Utrecht den zetel van J. Luyts voor de wijsbegeerte en de wiskunde in; in 1732 werd daar de sterrekunde nog aan toegevoegd; ten slotte werd hij in 1740, nogmaals als opvolger van J. Wittich, te Leiden belast met de wijsbegeerte en de wiskunde. Nog twee jaar werkte hij met zijn leermeester 's-Gravesande samen; na diens dood (1742) kreeg hij ook de experimentele natuurkunde te doceren. Zijn Utrechtse oratie De certa methodo philosophiae experimentalis (Utr., 1723) is tegelijk een getuigenis van zijn vertrouwen op waarneming en experiment, een belijdenis van zijn geloof in den Schepper der natuur en een uiting van | |
[pagina 230]
| |
zijn bescheidenheid met betrekking tot de resultaten, die door het natuuronderzoek kunnen worden bereikt. Dat geen enkel begrip den mens is aangeboren, staat voor Van Musschenbroek vast. De geest brengt alle begrippen zelf voort, uit kracht van zijn eigen vermogens, zij het dan op verschillende wijzen. Ziel en lichaam zijn door God zo verbonden, dat wij de begrippen van de stoffelijke dingen alleen door de waarneming van de zintuigen kunverwerven. Wat wij echter tot nu toe langs dien weg aan begrippen hebben opgedaan, is niet toereikend om ons in staat te stellen daaruit over het wezen der stoffelijke dingen of hun eigenschappen iets van betekenis af te leiden. Zij zijn ons in zo geringe mate bekend of zo weinig duidelijk en evident, dat wat wij kennen in verhouding tot het onbekende eigenlijk onkunde zou moeten heten. De redeneringen van de wijsgeren (lees: Descartes), die uit een grondattribuut als de uitgebreidheid a priori de werken der natuur hebben trachten te verklaren, zijn onzeker en gebrekkig. Alleen uitgebreide en voortgezette proefnemingen, zorgvuldig geregistreerd, en een spaarzame, behoedzaam daarop gebouwde redenering kunnen tot een betrouwbare en zekere kennis der natuur voeren, zonder dat wij daarmee ooit aan een eind zouden geraken. Immers de heiligheid van den Schepper waarborgt ons, dat de zintuigen, mits de grenzen van hun bereik eerbiedigend, en de rede, mits goed gebruikt, ons niet bedriegen: God heeft ons geen andere middelen gegeven om de wereld te kennen en: nihil frustra creavit Summus Opifex. Wanneer wij nu met behulp van de mathematische methode uit de gegevens van de zintuigen een redenering opbouwen, dan deelt deze in de zekerheid van de zuivere wiskunde, zo dikwijls zij op stoffelijke dingen van dezelfde soort wordt toegepast. het heeft echter geen zin naar algemene oorzaken voor alle soorten van verschijnselen te zoeken of aard en werking van de afzonderlijke oorzaken te willen doorgronden. Tot de algemene wet van de zwaartekracht mag echter met Newton terecht uit de verschijnselen worden besloten, en op de gelijkvormigheid in het werken der natuur mogen wij op grond van Gods instelling met gerustheid vertrouwen. 11. In deze rede heeft Van Musschenbroek de grondgedachten ontvouwd van het werk, dat hij te Utrecht in overeenstemming met dat van zijn Leidsen vakgenoot 's-Gravesande zou verrichten, maar toen hij 17 jaar later zijn ambt te Leiden aanvaardde met De mente humana semet ignorante (Ldn., 1740), waarin hij zijn leermeester als ‘de tweede Newton’ aansprak, was hij zich nog sterker van de grenzen van het menselijk kenvermogen bewust geworden. De menselijke geest doet kennis op van zijn eigen lichaam en van alle stoffelijke dingen op en boven de aarde, maar die van zich zelf blijft hem onthouden. Van Musschenbroek weet daar ook de reden van aan te geven. | |
[pagina 231]
| |
Aan het menselijk kennen is deze beperking door den Schepper opgelegd om de ziel zich niet te laten hechten aan haar aardsen kerker en haar te behoeden voor de hovaardij, waar de uitgebreide kennis van de wereld van buiten haar toe zou kunnen verleiden. Dat de menselijke ziel rechtstreeks door God wordt geschapen, staat intussen wel voor hem vast, maar hij meent, dat wij omtrent het tijdstip van ontstaan van de individuele zielen niets met zekerheid weten, al lijkt hem het meest waarschijnlijk, dat dit met haar vereniging met het lichaam samenvalt. Door den Schepper is aan de ziel een zetel aangewezen in het hoofd, maar een nadere plaats is niet te bepalen. Ons vermogen tot denken kennen wij door inwendige ervaring of bewustzijn zonder hulp van enig kenbeeld of idee; kenbeelden zijn alleen nodig om de dingen buiten ons te kennen. Wat verder de vermogens zijn en hoe zij zich verhouden tot de ziel, is voor ons ten enenmale onbekend, zoals ook de zelfstandigheid der ziel ons volkomen verborgen blijft. Descartes is vrijwel de eerste geweest, die het bewijs heeft kunnen leveren, dat de ziel geheel en al verschillend is van alle stof en zuiver geestelijk; de wet der traagheid doet ons nu echter een beter argument daarvoor aan de hand. Toch brengt de kennis, dat de ziel geestelijk is, ons niet verder dan het toekennen van een naam; wat die naam aanduidt, weten wij niet, omdat wij geen enkel positief begrip van een geest kunnen vormen. Gelukkig is door Locke over de werking van het menselijk kenvermogen enige opheldering gebracht. Had Van Musschenbroek reeds in zijn Utrechtse oratie betoogd, dat uit de beschouwing van de stoffelijke wereld door redenering kan worden opgestegen tot de Eerste Oorzaak, in zijn rectorale rede De sapientia divina (Ldn., 1744) zijn het meer in het bijzonder de verscheidenheid, de orde en de doelmatige inrichting van het dierenrijk, die hem tot God als bewaarder en bestuurder van de wereld doen besluiten. In dit verband noemt hij o.a. den naam van B. Nieuwentijt. De overige geschriften van Van Musschenbroek zijn voor de wijsbegeerte van geringe betekenis. De Epitome elementorum physico-mathematicorum (Utr., 1726) is een samenvatting van zijn colleges, de Institutiones logicae (Ldn., 1748) een handboek in Scholastieken trant. De Introductio ad philosophiam naturalem (posthuum, Ldn., 1762), uitgegeven en met een Praefatio voorzien door J. Lulofs, bevat, voorafgaand aan uitvoerige natuurwetenschappelijke uiteenzettingen, een hoofdstuk ter inleiding in de wijsbegeerte en haar problemen. Voor de indeling van het wijsgerig werkgebied wordt Chr. Wolff gevolgd. Dit boek kan worden beschouwd als het evangelie van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ van de school van 's-Gravesande. 12. Met 's-Gravesande en Van Musschenbroek zijn de voornaamste ver- | |
[pagina 232]
| |
tegenwoordigers van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ aan de orde geweest. Hun opvolgers op de zetels der wijsbegeerte aan de verschillende hogescholen hebben zich vrijwel alleen met natuurwetenschap bezig gehouden en, in aansluiting bij den universelen wetensdrang van de 18de eeuw, ook aardrijkskunde, ethnologie en mineralogie daarbij betrokken. Met de wijsgerige grondslagen van de door hen beoefende vakken hebben zij zich niet of nauwelijks meer ingelaten. Het wijsgerig denken is dientengevolge in het academisch onderwijs op bedenkelijke wijze verschraald. J. Lulofs (1711-1768),Ga naar voetnoot21 die 's-Gravesande in 1742 voor de wis- en sterrekunde opvolgde en in 1744 ook met de metaphysica en de ethiek belast werd, is vooral op het gebied van aardrijkskunde en sterrekunde werkzaam geweest, zonder nochtans het meer bespiegelende deel van zijn opdracht geheel uit het oog te verliezen. In zijn oratie De utilissimo, sed hactenus raro matheseos ac metaphysices connubio (Ldn., 1744) klinkt reeds iets door van het blijmoedig rationalisme van de Verlichting. Hij is overtuigd, dat de metaphysica met haar onderdelen ontologie, pneumatologie, algemene cosmologie en ethiek, mits tot haar zuiverheid teruggebracht en van onnutte bijmengsels ontdaan, de zelfkennis bevordert, den mens brengt tot aanbidding van God, hem de doeleinden van God bij de schepping leert ontdekken en zijn handelen daaraan leert conformeren. Door reflexie op zich zelf is de ziel in staat, de eerste axioma's van de metaphysica met zekerheid vast te leggen en, wanneer dan met behulp van de wiskundige methode wordt voortgegaan, kan althans in de psychologie en de natuurlijke Godsleer en met betrekking tot de grondslagen van de ethiek wiskundige evidentie worden bereikt. In de andere delen van de metaphysica, waar ook de ervaring haar rechten opeist, moet met morele zekerheid worden volstaan. Wat de aldus opgebouwde metaphysica aan inhoud zal opleveren, wordt door Lulofs in het midden gelaten. Hij erkent wel, dat sommigen van de wiskundige methode in de metaphysica misbruik hebben gemaakt en daardoor tot scepticisme of atheïsme zijn vervallen, maar meent toch, dat niet weinigen van de mathematico-metaphysici, die van scepticisme en atheïsme beschuldigd zijn geworden, daaraan evenmin schuldig waren als de metaphysici van de vorige eeuw, die door de theologen van hun tijd van de zelfde dwalingen werden beticht. De naam van Spinoza, die bij deze apologie den lezer van zelf voor den geest komt, wordt door Lulofs niet genoemd. Met optimisme ziet hij de toekomst van de wijsbegeerte tegemoet: aureum, vaticinor, nasciturum philosophiae seculum. | |
[pagina 233]
| |
Alleen in zijn Primae lineae theologiae naturalis theoreticae (Ldn., 1756) heeft Lulofs het door hem ontworpen program van een metaphysica naar mathematische methode tot uitvoering gebracht. Met dit boek, dat zoals wij later nog zullen zien, door verschillende andere geschriften over natuurlijke theologie is voorafgegaan en voorbereid, heeft het rationalisme in het Nederlandse Reformatorische denken over God vasten voet gekregen; het heeft den theoretischen grondslag gelegd voor latere bespiegelingen over den ‘natuurlijken godsdienst’ en vormt met zijn pretentieuze pogingen om in de geheimenissen Gods met redelijke middelen door te dringen een prototype, dat in tal van verhandelingen over natuurlijke Godsleer zo goed van Katholieke als van Protestantse zijde tot in de 20ste eeuw toe kan worden teruggevonden. Zelf kent Lulofs aan Descartes de verdienste toe, de natuurlijke Godsleer hervormd en gezuiverd te hebben, maar hij verwerpt diens argumenten voor het bestaan van God en erkent mede als zijn voorgangers niet alleen Descartes' volgelingen J. Clauberg, S. van Til, H.A. Roëll, T.H. van den Honert, J. Odé en R. Andala, maar ook Leibniz, Wolff en anderen. 13. Dat de leerlingen van 's-Gravesande zo min als hun meester de bedoeling hadden de metaphysica geheel ter zijde te schuiven, blijkt uit het werk van den Zwitser J.N.S. Allamand (1713-1787),Ga naar voetnoot22 die na bij 's-Gravesande als huisonderwijzer te hebben gefungeerd als executeur van diens testament optrad, de herdrukken van zijn werken bezorgde, van 1747 tot 1749 te Franeker philosophie doceerde en in laatstgenoemd jaar tot hoogleraar in de wijsbegeerte en de wiskunde te Leiden benoemd werd. Zijn onderwijs te Franeker heeft geen sporen nagelaten, maar in zijn Leidse oratie De vero philosopho (Ldn., 1749), een verlate lijkrede op 's-Gravesande, rekent hij het dezen als voornaamste verdienste aan, dat hij de metaphysica vernieuwd heeft, door, uitgaande van hetgeen zich met evidentie in zijn bewustzijn voordeed, na te denken over de werking van het verstand, over de vrijheid van den wil, over de onstoffelijkheid van de ziel en over de verhouding van ziel en lichaam.Ga naar voetnoot23 Ook vermeerderde hij de derde uitgave van 's-Gravesande's Introductio ad philosophiam (Ldn., 1756) met een elementaire natuurlijke Godsleer, waar de schrijver zelf blijkbaar nog niet aan was toegekomen. Zijn verdere publicaties bewegen zich hoofdzakelijk op het gebied van plant- en dierkunde. 14. Met Lulofs' opvolger Dion. van de Wijnpersse (1724-1808),Ga naar voetnoot24 die sinds 1752 te Groningen wijsbegeerte gedoceerd had, deed in 1769 de com- | |
[pagina 234]
| |
mon-sense-philosophie haar intrede aan de Leidse hogeschool. De overheersing van het natuurwetenschappelijk denken was daarmede ook te Leiden ten einde. Te Groningen had, zoals wij nog zullen zien,Ga naar voetnoot25 de bespiegeling reeds eerder haar rechten hernomen. Van de Wijnpersse was te Utrecht onder J. Horthemels gepromoveerd, op De libertinismo (Utr., 1746), waarin hij onder libertinisme de leer verstond, dat de mens van nature bij zijn handelen vrij is en niet aan God als oppersten wetgever onderworpen, maar tevens Spinoza en Hobbes en met hen alle atheïsme en indifferentisme bestreed. In de stellingen koos hij tegen occasionalisme en vooruitbestemde harmonie partij voor de theorie van den influxus physicus en het leek hem nog nodig zich van de anthropologie van Descartes nadrukkelijk los te maken. Maar reeds in zijn eerste oratie De emolumentis philosophiae ex Christiana religione ortis (Gron., 1752) heeft hij belijdenis gedaan van een optimistische, maar weinig diepgaande levensbeschouwing, waarin geloof en weten als van zelfsprekend tot elkaars voordeel waren verbonden, en kondigde hij de door hem te doceren wijsbegeerte aan als een ‘Christelijke philosophie’, die haar voornaamste licht van de openbaring zou hebben te ontvangen. Bij zijn intrede te Leiden, met De humanae naturae praestantia (Ldn., 1769), bleek deze overtuiging in zover te zijn gewijzigd, dat hij bereid was aan den mens en zijn redelijk vermogen op wijsgerig gebied een grote mate van zelfstandigheid toe te kennen. Van een optimistische visie op de menselijke natuur gaf hij eveneens blijk in zijn rectorale rede De recta philautia ejusque usu in vita et doctrina morali (Ldn., 1780): van de eigenliefde, de aangeboren drijfveer van al ons handelen, verwachtte hij, dat zij ons den weg naar ons waarachtig geluk zou wijzen en ons tot het volbrengen van onzen zedelijken plicht zou aansporen. Van de Wijnpersse ‘erkende, zoals Clarisse het uitdrukt,Ga naar voetnoot26 in de uitspraken van het gezond menschenverstand - mits wel getoetst, en van allerlei vooroordeel zorgvuldig geschift - de eerste beginselen en grondwaarheden der rede.’ Hij verwierp echter het begrip van den moral sense, zoals dat door A. Shaftesbury (1671-1713) en F. Hutcheson (1694-1746) was ontwikkeld, als vóór en onafhankelijk van het oordeel der rede bestaande en daarom niet voldoende gegrond. Zelf beschouwde hij zich gaarne als een eclecticus en hij beriep zich daarom zo goed op Plato en Aristoteles als op Descartes en Leibniz. Deze eclectische philosophie, op de basis van het ‘gezond verstand’, is door hem reeds in zijn Groninger tijd systematisch behandeld in een twee- | |
[pagina 235]
| |
tal handboeken, die, herhaaldelijk herdrukt, tot ver in de 19de eeuw in gebruik zijn gebleven, Institutiones metaphysicae (Gron., 1764) en Institutiones logicae (Gron., 1767); het laatste is door zijn opvolger J.J. le Sage ten Broek vertaald onder den titel Onderwijs in de redenkunde (R'dam, 1780). In het volgend hoofdstuk zullen wij hem nog zich in den strijd rond de Kantiaanse wijsbegeerte zien mengen. 15. Te Franeker was reeds in 1727 met den medicus J. Oosterdijk Schacht (1704-1792),Ga naar voetnoot27 leerling van 's-Gravesande, de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ aan het woord gekomen. In zijn oratie De arcto, quo philosophia cum omnibus, praesertim medicis, scientiis nectitur vinculo (Fran., 1728) sprak hij zich openlijk tegen het Cartesianisme van zijn voorganger R. Andala uit, hetgeen zijn naasten ambtgenoot J. Regius niet onaangenaam zal geweest zijn. Daarbij gaf hij ook als zijn mening te kennen, dat de wiskunde of liever de naar wiskundige methode beoefende physica slechts in naam verschilt van de wijsbegeerte, maar in werkelijkheid daarmee samenvalt. Toch liet hij voor de ‘eerste philosophie’, waaronder begrepen de natuurlijke Godsleer, en voor de ethiek nog plaats open. Toen hij in 1729 tot hoogleraar in de geneeskunde te Utrecht was benoemd, werd het wijsgerig onderwijs te Franeker opnieuw toevertrouwd aan een leerling van 's-Gravesande: G. du Bois (1700-1747),Ga naar voetnoot28 maar van diens hoogleraarschap zijn geen schriftelijke vruchten bewaard. Zijn opvolger J.N.S. Allamand hebben wij reeds te Leiden leren kennen.Ga naar voetnoot29 16. Ook P. Camper (1722-1789)Ga naar voetnoot30 die na het vertrek van Allamand in 1749 met de wijsbegeerte, de anatomie en de chirurgie belast werd, had de lessen van 's-Gravesande te Leiden gevolgd. Van 1755 tot 1761 heeft hij te Amsterdam, van 1763 tot 1773 te Groningen in de faculteit der geneeskunde onderwezen. Zijn werk ligt vooral op het terrein van genees-, heel- en verloskunde, maar daarnaast ook op dat van anthropologie, ethnologie, palaeontologie, mineralogie, economie en schone kunsten. Uitgebreide reizen brachten hem met vooraanstaande Europese geleerden in contact. Tal van wetenschappelijke onderscheidingen vielen hem in binnen- en buitenland ten deel. Uit zijn Prolegomena in philosophiam, zijn Commentarius in Logicam 's-Gravesandii (beide 1749-1751), zijn Lectiones physicae (1751) en zijn redevoeringen De mundo optimo (1751) en De pulchro (1766), alle enkel in hand- | |
[pagina 236]
| |
schrift bewaard, heeft Galama zijn wijsgerig onderwijs gereconstrueerd.Ga naar voetnoot31 Newton is voor hem de wijsgeer bij uitstek en als handleiding volgt hij 's-Gravesande's Philosophiae Newtonianae Institutiones. De wijsbegeerte definiëert hij (gedeeltelijk met Cicero en tal van schrijvers uit de Christelijke Oudheid en later)Ga naar voetnoot32 als de wetenschap van alle goddelijke en menselijke dingen, die voor ons verstand kenbaar zijn. Zij heeft tot doel, het geluk van den mens te verzekeren en te bewaren en wordt verdeeld in pneumatica, physica, theologia, metaphysica, ethica en logica. Met betrekking tot de kennis neemt hij een gedachte over, die door J.H. van Lom in zijn Harderwijker rectorale rede De principiis et fundamentis certae cognitionis humanae (Ldn., 1749) in meer geseculariseerden vorm was uitgesproken. God heeft aan den mens drie grondslagen van zekerheid gegeven: de zintuiglijke waarneming, de analogie en het getuigenis van anderen. De daaruit gevormde ideeën bezitten een morele evidentie, die echter in waarde niet achter staat bij de wiskundige, welke elk contact met de werkelijkheid ontbeert. De gedachte van Leibniz, dat God deze wereld moest scheppen, omdat zij de bestmogelijke was, wordt door Camper afgewezen. Wij weten te weinig van het heelal om grond te hebben voor zulk een bewering. Wel is het voor hem zeker, dat de inrichting van de wereld en de bouw van het menselijk lichaam niet uit een toevallig samentreffen van atomen te verklaren zijn, maar naar de geheimzinnige, oneindige macht van het Opperwezen verwijzen. 17. Terwijl het aldus wel mag vaststaan, dat de aanhangers van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’, althans in beginsel, niet alle metaphysica verwierpen, heeft zich daarnaast te Franeker een meer metaphysische stroming baan gebroken, die in den Zwitser Sam. Koenig (1712-1757),Ga naar voetnoot33 van 1745 tot 1748 hoogleraar in de wijsbegeerte en de hogere wiskunde aan de Friese hogeschool, korten tijd een vertegenwoordiger gehad heeft. Zijn inaugurale rede De optimis Wolffiana et Newtoniana philosophandi methodis earumque amico consensu (Fran., 1747) is aan het bewijs voor het tweede deel van den titel niet toegekomen, maar wel heeft hij daarin blijk gegeven van zijn instemming met de wetenschappelijke geometrische methode van Leibniz en Wolff, die de ervaring op de juiste wijze heeft leren waarderen, omdat zij deze alleen in verband met de rede als mater scientiae wil erkend zien. Indien de Dissertatio metaphysica de essentiarum idearumque absoluta necessitate earumque origine ex intellectu divino (Fran., 1747), een onder Koenig gehouden dispuut van Ant. Brugmans, als een vrucht van het door hem gegeven onder- | |
[pagina 237]
| |
wijs mag worden beschouwd, dan kan hij als een Platoniserend aanhanger van Leibniz en Wolff worden gekenmerkt. 18. De juist genoemde Ant. Brugmans (1732-1789)Ga naar voetnoot34 werd in 1755 na het vertrek van Camper, met voorbijgaan van Fr. Hemsterhuis, die door den senaat was voorgedragen, tot hoogleraar in de wijsbegeerte te Franeker benoemd; in 1766 is hij op den zetel der wis- en natuurkunde te Groningen beroepen. Zowel in het dispuut De essentiarum idearumque absoluta necessitate als in het daarop gevolgde proefschrift De phaenomeno (Fran., 1749, Franse vert., Ldn. 1756) huldigt hij het Platoonse dualisme van zintuiglijke en bovenzinnelijke wereld. De wereld der verschijnselen is de in het kennend subject aanwezige duistere kennis van een veelheid, die bij nadere beschouwing herleid blijkt te moeten worden tot een samenstel van eenheden, die als ‘elementen’ worden aangeduid. Deze elementen hebben drie wezenlijke eigenschappen of substantiata, nl. uitgebreidheid, traagheid en beweegkracht, die voor alle verschijnselen de verklaring zouden moeten kunnen leveren. In de meeste gevallen echter zal de physica zich met de naaste oorzaken moeten tevreden stellen; de elementen zelf blijven voor haar volstrekt onkenbaar. De ideeën vormen het object van de ware wetenschap. Reeds Plato heeft deze in het goddelijk verstand geplaatst en daardoor haar volstrekte onveranderlijkheid en noodzakelijkheid verzekerd. Vele lateren zijn hem daarin gevolgd, maar Descartes heeft de fout begaan, de metaphysische waarheid van Gods wil afhankelijk te maken. Eerst Leibniz en Wolff hebben weer de eeuwigheid en onveranderlijkheid van de wezenheden of possibilia verdedigd en Brugmans sluit zich gaarne bij hun mening aan. De wezenheden, possibilia of ideeën zijn in Gods verstand aanwezig en delen in de noodzakelijkheid en de eeuwigheid van den Actus purus; alleen het feitelijk bestaan van de dingen is afhankelijk van Gods wil. Toen Brugmans echter zijn ambt te Franeker aanvaardde met De sensu communi, matheseos et philosophiae matre (Fran., 1756), had hij het Platoonse dualisme in Leibniz-Wolffiaanse interpretatie vaarwel gezegd en zich aangesloten bij de sinds kort uit Engeland geïmporteerde common-sense-philisophie. Daarbij dient intussen te worden opgemerkt, dat hij zich door het gezond verstand, gedefiniëerd als ‘rerum quarumlibet intelligentia exercitio vulgari et usu quotidiano acquisita’ het critisch onderzoek niet wil laten ontzeggen. Wiskunde en wijsbegeerte berusten zo goed als alle kennis van de wetten der natuur op de gegevens van den sensus communis, maar zij moeten die gegevens critisch verwerken en kunnen dan aan de hand van nauwkeurige waarneming en met behulp van de wiskundige methode, op het voorbeeld van Newton en Wolff, de toppen van de wetenschap bereiken. | |
[pagina 238]
| |
Na zijn overgang naar Groningen heeft Brugmans zich vrijwel uitsluitend met natuurwetenschap, meer in het bijzonder met magnetisme en mechanica, bezig gehouden. Met zijn oratie De proferendis physices pomoeriis (Gron., 1767) liet hij echter een ‘eerste les’ drukken De incognitis Dei perfectionibus, om te betogen, dat het analogisch Godsbegrip niet enkel uit de menselijke volkomenheden zou moeten worden opgebouwd, maar ook uit die van de andere, totaal verschillende wezens, die op hun planeet mede Gods volmaaktheden tot uiting brengen. Daar nu die wezens en hun eigenschappen ons grotendeels onbekend zijn, blijft ons Godsbegrip bij de oneindige werkelijkheid Gods oneindig ver ten achter. Dit moet den mens volgens Brugmans tot bescheidenheid stemmen. ‘Hier klinkt een geheel andere toon, zegt GalamaGa naar voetnoot35 terecht, dan die Roëll tachtig jaar vroeger te Franeker had doen horen. De beginselen der Verlichting hebben blijkbaar op Brugmans geen vat gehad.’ 19. Brugmans' opvolger te Franeker, J.H. van Swinden (1746-1823)Ga naar voetnoot36 heeft zich in tegenstelling tot zijn voorganger geleidelijk ontwikkeld tot een echte Verlichtingsfiguur, die zijn veelomvattende kennis aan het algemeen welzijn en de volksopvoeding dienstbaar heeft trachten te maken. Als leerling van Allamand te Leiden kan hij nog tot de school van 's-Gravesande worden gerekend, maar hij grijpt bij voorkeur rechtstreeks terug op Newton. Na van 1766 tot 1784 te Franeker de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’, maar ook de logica en de metaphysica te hebben onderwezen, was hij van 1784 tot 1799 en van 1802 tot 1822 hoogleraar te Amsterdam. Tijdens de onderbreking van zijn professoraat is hij opgetreden als lid van het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek. Zijn aandacht is vooral uitgegaan naar astronomie, meteorologie, meetkunde, electriciteit, magnetisme, maten en gewichten. Hij heeft te Parijs deelgenomen aan de voorbereidingen voor de invoering van het decimale stelsel (1798-99). In zijn Franeker inaugurale rede sprekend De causis errorum in rebus philosophicis (Fran., 1767), wees de toen 20-jarige het rationalisme en den natuurlijken godsdienst van zijn dagen af en veroorloofde hij zich een bescheiden critiek op Descartes, Spinoza en Leibniz. De oorzaken van de dwalingen op wijsgerig gebied zijn naar zijn mening te zoeken in het overmatig verlangen om alles te verklaren, in het gebrek aan aandacht en nauwkeurigheid bij waarneming, experiment en redenering, in het gebruik van onvoldoend omschreven grondbegrippen (waar b.v. Leibniz zich aan heeft schuldig gemaakt) en in het onverantwoord toepassen van beginselen buiten het be- | |
[pagina 239]
| |
reik van hun geldigheid (waar Descartes en de zijnen zich aan hebben bezondigd). Alleen door ervaring en redenering volgens mathematische methode (op het voorbeeld van Newton) is de waarheid te vinden. In aansluiting bij deze te Franeker ontwikkelde gedachten greep Van Swinden in zijn rectorale rede De philosophia Newtoniana (Fran., 1779) de gelegenheid aan om Koenig's oratie van 1747Ga naar voetnoot37 aan te vullen en de methode van Newton uitvoerig uiteen te zetten. ‘Altijd gaat Newton uit van het nauwkeurig waargenomene, altijd blijft hij onderscheid maken tussen het zekere en het onzekere, en altijd weer bestrijdt hij het ongeoorloofde gebruik van hypothesen.’Ga naar voetnoot38 Over deze laatste sprak Van Swinden nog eens uitvoerig in zijn Amsterdamse oratie De hypothesibus physicis, quomodo sint e mente Newtoni intellegendae (A'dam, 1785). Ook Newton verwerpt niet zonder meer alle hypothesen. Hij maakt er zelf bij wijlen gebruik van, maar de ervaring staat bij hem steeds voorop. Daarom verschillen zijn hypothesen, welke dienen om de oorzaken van de waargenomen verschijnselen op te sporen of om die verschijnselen beter te doen begrijpen, toto coelo van die van Descartes, welke op geen ervaring steunen. Om de zelfde reden wil hij ook van de metaphysische en mechanische wetten van Leibniz in de natuurkunde niets weten. Te Amsterdam is het werk van Van Swinden geheel opgegaan in de exacte vakken en in practische toepassingen. De kortstondige werkzaamheid van S.J. Brugmans (1763-1819) te Franeker heeft voor de wijsbegeerte niets opgeleverd. Over zijn opvolger A. Chaudoir (1749-1824) zal in het volgend hoofdstuk worden gesproken. 20. In tegenstelling met Franeker zijn te Groningen geen directe leerlingen van 's-Gravesande tot de wijsgerige professie geroepen, hetgeen tot gevolg heeft gehad, dat het empirisme daar nooit een zo overheersende positie heeft ingenomen als elders het geval is geweest. Herhaaldelijk werd trouwens het onderwijs in de wijsbegeerte aan theologen opgedragen. Zo werd in 1724 de Zwitserse predikant J.P. de Crousaz (1663-1750),Ga naar voetnoot39 die reeds sinds 1700 in zijn vaderstad Lausanne de wijsbegeerte, sinds 1710 ook de wiskunde gedoceerd had, op aanbeveling van Joh. Bernoulli tot hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Groninger hogeschool benoemd, maar reeds twee jaar later gaf hij zijn ambt voor een andere functie op. Naar eigen getuigenis in zijn oratie De physicae origine, progressibus, ejusque tractandae methodo (Gron., 1724) was zijn belangstelling door Descartes naar de wiskunde en de wijsbegeerte getrokken. Daaraan is het waarschijnlijk te wijten, dat hij, | |
[pagina 240]
| |
hoewel bewonderaar van 's-Gravesande, aan wien hij zijn Essay sur le mouvement (Gron., 1726) opdroeg, zich toch nooit geheel voor de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ heeft laten winnen. In juistgenoemd Essay maakt hij in de Cartesiaanse theorie van de uitgebreidheid als wezensattribuut van al het stoffelijke een onderscheid tussen étendue solide en étendue pénétrable: de eerste komt aan de lichamen toe, de tweede is de grondeigenschap van het ledige, dat daardoor met de lichamen een eigen plaats tegenover het geestelijke kan behouden. Met betrekking tot beweging en rust houdt zijn mening het midden tussen die van Descartes en die van Malebranche; hij ziet nl. de rust noch met den eerste als een activiteit van de lichamen, noch met den tweede als een eenvoudige ontkenning van de beweging. Tegenover het occasionalisme staat hij afwijzend. Later heeft de Crousaz zich met zijn theorie over de dierenziel, die hij in het tegen Bayle gerichte Examen du pyrrhonisme ancien et moderne ('s-Grav., 1733) verdedigde, nog verder van de Cartesiaanse gedachtenwereld verwijderd. De dierenziel is voor hem een denkende zelfstandigheid, onderscheiden van het lichaam, maar verschillend van de menselijke ziel; het is immers geheel aannemelijk, dat er tussen de denkende substanties evenveel verschillen in natuur en soort bestaan als tussen de lichamen. Daarom behoeft het aannemen van zulk een dierenziel aan de bewijsvoering voor de onsterfelijkheid van de menselijke ziel ook niet in den weg te staan. Het dier denkt niet na over zijn bestaan, kent er de waarde niet van en verlangt niet naar een voortbestaan na den dood. Het komt niet in zijn gedachten, zich verder te ontwikkelen, zichzelf te kennen of een inzicht te verwerven in de dingen, die hem omringen. Zijn denken wordt geheel beziggehouden door gevoelens; het heeft geen religieus of ethisch besef.Ga naar voetnoot40 21. Tegelijk met de Crousaz was de theoloog Nic. Tilburg (1669-1741),Ga naar voetnoot41 die te Utrecht zijn opleiding had genoten, o.a. onder G. de Vries, en sinds 1702 te Lingen philosophie had onderwezen, in 1724 voor de wijsbegeerte aangesteld. Blijkens zijn oratie De generatione viventium quam vocant univoca (Gron., 1724) ging zijn denken meer in natuurwetenschappelijke richting. Met zijn bestrijding van de mogelijkheid van generatio spontanea was hij zijn tijd vooruit. De toon van zijn rede, die hij met een uitvoerig gebed besloot, is overwegend religieus: in geheel de levende natuur en in elk van haar onderdelen ziet hij de sporen van de almacht en de wijsheid Gods, die geen volmaaktere wereld had kunnen scheppen dan Hij in feite geschapen heeft. Wij weten verder, dat Tilburg experimentele physica doceerde, dat hij J. Clauberg's Logica vetus et nova (Duisburg, 1656) en J.F. Buddaeus' Elementa | |
[pagina 241]
| |
philosophiae practicae (Halle, 1697) als handboeken gebruikte en dat hij ook de natuurlijke Godsleer behandelde. Na het vertrek van de Crousaz kreeg Tilburg in 1728 in de persoon van Nic. Engelhard (1696-1765)Ga naar voetnoot42 wederom een Zwitser naast zich. Engelhard was in 1723 Van Musschenbroek te Duisburg opgevolgd. Tijdens zijn professoraat aldaar had zijn De notione extensi ad mundum applicata (Duisb., 1726), waarin hij de monadenleer van Leibniz met enige wijzigingen verdedigde, den Franeker hoogleraar R. Andala aanleiding gegeven tot De quatuor fictis entium simplicium speciebus, qua oppugnavit monades Leibnizii (Fran., 1727), waarop hij met R. Andalae dissertatio philosophica de monadibus cum notis N. Engelhardi (Duisb., 1727) antwoordde. Moeilijker kreeg hij het, toen hij kort na zijn oratie De aranea Brachmanorum emblematica (Gron., 1728) door den onvermoeiden Groninger ketterjager Ant. Driessen op grond van zijn De notione extensi van onrechtzinnigheid beschuldigd werd, hetgeen een langdurigen pennestrijd ten gevolge had. Toen hij later door den predikant M. Bertling openlijk werd aangevallen wegens zijn voorstaan van het Copernicaanse stelsel, verweerde hij zich met Kort dog ernstig onderzoek nopens het verschil op wat wijze de Heilige Schriftuur met de onderstelling van de beweging der aarde moet overeengebragt worden (Gron., 1737).Ga naar voetnoot43 In 1762 werd hij de eerste voorzitter van het genootschap ‘Pro excolendo jure patrio’. Met Engelhard is een nieuwe periode in het wijsgerig onderwijs te Groningen aangebroken en is de metaphysica weer tot haar recht gaan komen. De ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ maakt plaats voor een bespiegelende wijsbegeerte, waar vooral Leibniz den inhoud voor heeft geleverd en die op het voorbeeld van Wolff in een Scholastiek stelsel is gegoten, dat nog meer dan de vroegere Aristotelische en Cartesiaanse Scholastiek op overeenstemming met den Christelijken geloofsinhoud is ingesteld. Evenals in de 17de eeuw wordt weer de behoefte gevoeld aan een systematische behandeling van het gehele wijsgerig probleemgebied in beknopte of meer uitgebreide handboeken voor het onderwijs. Engelhard zelf heeft behalve zijn Institutiones logicae (Gron., 1742) uitvoerige Institutiones philosophiae theoreticae (2 dln., Gron., 1732-43) het licht doen zien en na zijn dood zijn door zijn leerling F.A. Widder (1724-1784), die in 1773 den zetel van de wijsbegeerte te Groningen zou innemen, uit zijn nalatenschap nog een Compendium philosophiae practicae (Gron., 1767) en Institutiones metaphysicae (Gron., 1769) uitgegeven. Al deze handboeken vertonen weinig oorspronkelijkheid en wijken nauwelijks af van de in Duitsland gangbare Wolffiaanse | |
[pagina 242]
| |
Scholastiek. In zijn rectorale redes De bonitate et sapientia Dei, conspicua in hominum ignorantia circa res futuras (Gron., 1736) en De harmonia mundi (Gron., 1743) heeft Engelhard aan een sterk religieus gekleurde optimistische wereldbeschouwing in den geest van Leibniz op uitbundige wijze uiting gegeven. De Oratio de meritis Principum Arausionensium et Nassaviorum circa res militares (Gron., 1749), die hij als rector uitsprak bij de installatie van stadhouder Willem IV als rector magnificentissimus en curator primarius, en de overdrachtsrede De genuina notione divinae justitiae contra irrationalis despotismi patronos (Gron., 1750) zijn echte gelegenheidsstukken. In Epistolarum pentas (Gron., 1740) gaf hij de correspondentie van Leibniz met S. Clarke, L.Ph. Thümmig en S. Koenig uit. 22. D. van de Wijnpersse, die van 1752 tot 1769 te Groningen naast Engelhard wijsbegeerte doceerde, hebben wij reeds te Leiden leren kennen.Ga naar voetnoot44 Aan zijn handboeken voor de wijsbegeerte, die wij in dat verband noemden, is een langere levensduur beschoren geweest dan aan die van Engelhard, wellicht omdat zij nog meer op algemene instemming waren berekend en nog minder bevatten, wat aan wie ook aanstoot kon geven. Ook Ant. Brugmans, die Engelhard in 1766 opvolgde, hebben wij reeds eerder ontmoet. 23. Het werk van D. van de Wijnpersse is na zijn vertrek naar Leiden door den theoloog J.J. le Sage ten Broek (1742-1823),Ga naar voetnoot45 die in 1765 bij hem op De origine moralitatis (Gron., 1765) in de wijsbegeerte gepromoveerd was, aanvankelijk in geheel andere richting voortgezet. Zijn oratie De ratione humana ad veram salutem indicandam et impetrandam haud sufficiente (Gron., 1770) zette een domper op het oppervlakkig optimisme van zijn voorganger met betrekking tot het vermogen van de menselijke rede. Zeer nadrukkelijk keert le Sage zich tegen degenen, die beweren, dat de rede toereikend is om den mens zijn volkomen geluk te leren kennen en hem dat te doen bereiken. Eerst de openbaring en alleen zij heeft ons over God en mens en over de verhouding van den mens tot God datgene geleerd, wat nodig is om ons tot ons geluk te brengen. Het gebruik van de rede mag slechts dienen om met erkenning van eigen ongenoegzaamheid naar een openbaring te zoeken, die de gebreken van de rede kan aanvullen en om, wanneer die gevonden is, ze dankbaar aan te nemen en op haar te vertrouwen. Later heeft le Sage zijn aandacht over experiment en bespiegelingen weten te verdelen en heeft ook hij zich voor de wijsbegeerte van het ‘gezond verstand’ laten winnen. Hij doceerde toen physica volgens de beginselen van P. van Musschenbroek, logica en metaphysica aan de hand van de Institutiones van | |
[pagina 243]
| |
D. van de Wijnpersse, terwijl hij voor de ethica, evenals eens zijn voorganger N. Tilburg, de Elementa philosophiae practicae van J.F. Buddeus gebruikte. In 1778 heeft hij zijn hoogleraarschap neergelegd om predikant te Rotterdam te worden. 24. Tegelijk met de benoeming van D. van de Wijnpersse tot hoogleraar (1752) is de Duitser F.A. Widder (1724-1784)Ga naar voetnoot46 die te voren onder Engelhard een Dissertatio de malo morali (Gron., 1748) had verdedigd en op De affectibus ope musices excitandis, augendis et moderandis (Gron., 1751) bij hem was gepromoveerd, tot lector in de logica, de metaphysica en de physica aangesteld. Zijn eerste openbare les strekte Ad definitionem justitiae divinae, juxta recentioris philosophiae decreta, instituendam (Gron., 1752). In 1767 werd hij buitengewoon, in 1773 gewoon hoogleraar. Bij zijn opeenvolgende ambtsaanvaardingen sprak hij De sapientia Dei in minimis naturae operibus conspicua (Gron., 1770) en De auctoritate philosophiae in beata vita comparanda (Gron., 1773). De eerstgenoemde rede geeft in den geest van Leibniz een optimistische visie op de inrichting van het heelal: in de orde en doelmatigheid van de gehele levende en niet-levende natuur, die zich tot in haar kleinste deeltjes openbaren, heeft God een beeld van zijn volmaaktheden neergelegd. Noch door het toeval, noch door een innerlijke noodzakelijkheid wordt het gebeuren in de wereld bepaald, maar het is onderworpen aan een voorzienige leiding: de wetten, waaraan het gebonden is, zijn door God aan de wereld gegeven. Widder's tweede oratie schijnt te zijn bedoeld als een antwoord op J.J. le Sage ten Broek's De ratione humana (Gron., 1770), waarvan hij de fundamentele stellingen rechtstreeks tegenspreekt. De wijsbegeerte opent ons volgens Widder niet alleen den weg om goed en gelukkig te leven, maar zij kan ook bij het afleggen van dien weg en het nastreven van het geluk gewichtige hulp bieden. Van de rol der openbaring in dezen wordt in het geheel niet meer gesproken. Widder heeft zich steeds een trouw leerling van Engelhard betoond. Bij zijn onderwijs volgde hij diens handboeken; enkele daarvan zijn, zoals wij reeds hebben gezien,Ga naar voetnoot47 door hem uitgegeven. Met Engelhard kan hij tot de aanhangers van de philosophie van Leibniz in Nederland worden gerekend. Of hij in de vertaling van Leibniz' Théodicée (Utr., 1782) de hand heeft gehad, kan niet worden uitgemaakt. In De hylozoismo et Leibnitianismo (Gron., 1758) vergeleek hij de wijsbegeerte van den Duitsen denker met die van den voortijd. 25. De theoloog S.J. van de Wijnpersse (1759-1842),Ga naar voetnoot48 zoon van D. van | |
[pagina 244]
| |
de Wijnpersse, die na een langdurige vacature in 1787 Widder's opvolger werd, was evenals zijn vader aanhanger van de common-sense-philosophie. Reeds in 1789 nam hij een beroep aan tot predikant te Amsterdam. Om politieke redenen in 1796 uit het predikambt ontzet, werd hij in 1803 als buitengewoon hoogleraar te Leiden aan zijn vader toegevoegd. Bij zijn intrede sprak hij De amore Dei erga se ipsum, omnis inter homines juris omniumque nostrorum officiorum fonte (Ldn., 1803). God kan niet anders dan het geluk van zijn redelijke schepselen willen, maar Hij wil ook het goede in de handelingen van de mensen en heeft ons daartoe zijn wetten gegeven, die wij uit de natuurlijke orde der dingen, waarin Gods doeleinden zichtbaar worden, kunnen leren kennen. Zonder die wetten is geen vrijheid, geen zedelijkheid, geen trouw bestaanbaar. In 1805 volgde Van de Wijnpersse zijn vader als gewoon hoogleraar op. Zijn oratie handelde De vi et efficacia consuetudinis (Ldn., 1805). Uit deze rede blijkt evenals uit zijn Groninger oratie, dat hij belang stelde in een empirische beschouwing van het menselijk zieleleven. Zijn Institutiones philosophiae moralis (Zaltbommel, 1808) vullen de handboeken van zijn vader aan. In het volgend hoofdstuk zullen wij hem nog als bestrijder van het Kantianisme zien optreden.Ga naar voetnoot49 26. Te Utrecht was in 1723 tegelijk met de benoeming van den physicus P. van Musschenbroek tot gewoon hoogleraar de theoloog Jac. Odé (1698-1752)Ga naar voetnoot50 tot extraordinarius voor de wijsbegeerte aangesteld. In zijn oratie De laudabili priscorum hominum philosophandi methodo (Utr., 1723), blijkens haar titel bedoeld als tegenhanger van de inaugurale rede van Van Musschenbroek,Ga naar voetnoot51 sprak Odé zich, met veel betuigingen van eerbied jegens het voorgeslacht, niet zonder critiek voor een gematigd Cartesianisme uit. Reeds een jaar later is hij tot gewoon hoogleraar bevorderd; in 1727 kreeg hij den titel van buitengewoon hoogleraar in de theologische faculteit, onder beding, dat hij ‘ten principaele’ philosophie zou blijven doceren, maar in 1736 deed hij van dien titel wederom afstand, om in 1743 het ambt van hoogleraar in de sterrekunde, wiskunde en experimentele natuurkunde te aanvaarden. In hetzelfde jaar werd, nadat Chr. Wolff uit Marburg voor een beroep naar Utrecht bedankt had, aan den theoloog Joh. Horthemels (1698-1776)Ga naar voetnoot52 als opvolger van Van Musschenbroek de wijsbegeerte toegewezen. Uit deze twee vrijwel gelijktijdige benoemingen blijkt, dat de Utrechtse vroedschap het onderscheid tussen wijsbegeerte en natuurwetenschap, dat tijdens het professoraat van Van Musschenbroek wellicht enigs- | |
[pagina 245]
| |
zins verdoezeld was, wenste te handhaven. De titel van professor philosophiae, dien de hoogleraren in de natuurwetenschappen blijven voeren, duidt voortaan slechts aan, dat de dragers in de ‘philosophische faculteit’ zijn benoemd. In die faculteit vormen zij, althans feitelijk, een afzonderlijke afdeling. Horthemels kan als de laatste vertegenwoordiger van de Aristotelische wijsbegeerte aan de Utrechtse hogeschool worden beschouwd. Zijn Aristotelisme is echter naar den geest van Burgersdijck en volgens de traditie van zijn voorgangers J. Luyts en G. de Vries aan de actuele problemen aangepast en in aanhoudende polemiek met de tegenstanders van zijn dagen, vooral Descartes, Hobbes en Spinoza, opgebouwd. Zijn proefschrift De natura Dei (Utr., 1720), onder J. Luyts verdedigd, gaat uit van een argument voor het bestaan van God uit de onmogelijkheid van een oneindige serie oorzaken om uit het begrip van God als volstrekt onafhankelijke oorzaak de eigenschappen van God af te leiden. Het Godsbewijs a priori, door Descartes opgezet, wordt verworpen, het Godsbegrip van Spinoza, ‘ille impostor et clandestinus atheus’, doorlopend bestreden. Bij zijn intrede te Utrecht met De libertate philosophandi debita cum modestia circa revelata (Utr., 1742) wees hij op grond van de beperktheid van het menselijk kenvermogen aan de vrijheid van denken op bescheiden, maar besliste wijze haar grenzen aan, niet zonder zich daarbij voor de alle menselijk inzicht overtreffende zekerheid van de goddelijke openbaring herhaaldelijk op Descartes te beroepen. Twee jaar later ontvouwde hij in zijn rectorale rede De theocratiae moralis et obligationis creaturarum rationalium ex indubitata supremi numinis existentia vinculo indissolubili (Utr., 1745), een argument voor het bestaan van God uit de doelmatigheid in de wereld, die hij door het werk van Newton en andere physici zo treffend in het licht zag gesteld. God is echter niet alleen de ordenende intelligentie, aan wie deze doelmatige inrichting te danken is, maar ook de enige grond van de zedelijke, maatschappelijke en staatkundige orde: zonder erkenning van God en zijn wetgevende macht, welke erkenning de religie impliceert, is geen staat, rijk of gemeenschap bestaanbaar. In felle bewoordingen keert Horthemels zich tegen het ‘atheïsme’ van Spinoza en Hobbes en tegen het deïsme van zijn tijd. Ook acht hij het nog nodig het determinisme van P. van Hattem, F. van Leenhof en W. Deurhoff te bestrijden. Van de overheid verwacht hij, dat zij de verspreiding van verderfelijke meningen met geweld zal tegen gaan. Bij verloop van tijd schijnt de geest van G. Voetius in Horthemels gevaren te zijn. Niet alleen moest hij zich door zijn wijsgerige overtuiging met den verwoeden voorvechter van het Aristotelisme uit een vroegere generatie verwant voelen, maar hij achtte zich ook verplicht, diens rol als | |
[pagina 246]
| |
behoeder van het orthodoxe geloof en censor morum te Utrecht over te nemen. In een wegens ziekte uitgestelde rectorale rede, waarin hij, door een kwart eeuw ervaring als wijsgeer en hoogleraar geleerd, het onderwerp van zijn oratie van 1743 nog eens behandelde: De libertate philosophandi ab ingeniis luxuriantibus adeo commendata hodie in meram licentiam, cultusque divini opprobrium exitura et medela huic impietati adhibenda (Utr., 1768) uitte hij na een sombere schildering van de gevaren, die het menselijk leven voortdurend bedreigen, een bittere klacht over het voortwoekerend zedenbederf, dat zijn oorzaak vindt in den afval van het orthodoxe geloof en de vrijheid van denken. Deïsme, indifferentisme en libertinisme steken overal het hoofd op en brengen in hun gevolg het atheïsme mede. Als de gevaarlijkste dwaalleraars van den tijd worden Shaftesbury, Bayle, Toland, Collins en Lamettrie aangewezen.Ga naar voetnoot53 27. Kort vóór den dood van Odé was een Italiaans geleerde, Joh. Castillioneus († 1790),Ga naar voetnoot54 op aandrang van de Staten van Utrecht, op voorwaarde, dat hij professie zou doen van de Gereformeerde religie, in 1751 tot lector en spoedig daarna tot buitengewoon hoogleraar in de wiskunde, de experimentele physica en de sterrekunde benoemd. In 1752 werd hem ook de logica opgedragen en in 1755 kreeg hij op verlangen van de prinses-regentes den titel van gewoon hoogleraar in de wijsbegeerte en de wiskunde. Het is niet duidelijk, waaraan Castillioneus de bijzondere gunst van de overheden te danken had. Zijn onderwijs in de wijsbegeerte heeft geen sporen nagelaten. In 1763 is hij naar Berlijn vertrokken. De eigenlijke opvolger van Odé, de Duitser J.D. Hahn (1729-1784),Ga naar voetnoot55 leerling van Van Musschenbroek, Lulofs en Allamand te Leiden, heeft zich vrijwel uitsluitend met natuurwetenschap bezig gehouden. In 1759 werd hem ook het onderwijs in de geneeskunde opgedragen en in 1775 ging hij als hoogleraar in de practische geneeskunde en de scheikunde naar Leiden over. Zijn landgenoot J.F. Hennert (1733-1813),Ga naar voetnoot56 aan wien in 1764 titel en leeropdracht van Castillioneus toevielen, schijnt aanvankelijk de denkbeelden van Leibniz en Wolff te hebben aangehangen, maar had zich reeds | |
[pagina 247]
| |
bij het schrijven van zijn Aphorismi philosophici (Utr., 1781) meer naar de common-sense-philosophie georiënteerd. Ook tegenover Spinoza stond hij niet geheel afwijzend. Het wijsgerig standpunt, uiteengezet in zijn posthume Lessen over de eerste beginselen der wijsbegeerte, vertaald door G.C. Spaan (Ldn., 1819), was echter zo weinig duidelijk omschreven, dat zelfs zijn lofredenaar, de latere Leidse hoogleraar J. Nieuwenhuis (1777-1857) zich niet in staat achtte dit nader te bepalen. Zijn scepticisme en zijn spottende uitlatingen over den godsdienst gaven veel aanstoot en waren mede oorzaak van herhaalde onenigheden met zijn ambtgenoten. Over wis- en sterrekunde heeft hij veel geschreven. Tot zijn emeritaat in 1805 is hij te Utrecht werkzaam gebleven. 28. Na het vertrek van Hahn naar Leiden in 1775 werd als zijn opvolger te Utrecht beroepen de Harderwijker hoogleraar J. Th. Rossijn (1744-1817),Ga naar voetnoot57 die ook voor de meer bespiegelende zijn van zijn opdracht in de philosophische faculteit een open oog bleek te hebben. Hij was te Franeker bij A. Brugmans gepromoveerd op De tonitru et fulmine ex nova electricitatis theoria deducendis (Fran., 1762), waarin de uiteenzetting van de theorie van B. Franklin hem aanleiding gaf, terloops ook op de verdiensten van Descartes voor de natuurkunde te wijzen. Of wij hem daarom met BohatecGa naar voetnoot58 tot de ‘modernste cartesianische Scholastiker’ moeten rekenen, lijkt te kunnen worden betwijfeld. Zijn Harderwijker oratie De philosophia ad humanitatem pertinente (Hard., 1766) legde verband tussen de wijsbegeerte en de klassieke opvoeding op grond van de identiteit van haar doelstellingen en kwam op voor het goed recht van de metaphysica. Bij zijn intrede te Utrecht sprekend De scientiis philosophicis ex veritate aestimandis (Utr., 1775), legde hij er den nadruk op, dat hij geen enkele bepaalde wijsgerige richting was toegedaan. Bij een juiste waardering mag naar zijn mening van de wijsbegeerte worden verwacht, dat zij den mens geluk verschaft, hem de natuur leert gebruiken, regels geeft voor het maatschappelijk leven en God leert vereren; wij weten echter uit den Bijbel, dat de rede door den zondeval is verduisterd, en de ervaring laat ons zien, hoe licht zij in dwaling vervalt; vandaar dat de wijsbegeerte in menig opzicht te kort schiet. Intussen is het onderwijs van Rossijn te Utrecht, dat hij ook na zijn emeritaat in 1815 nog twee jaar heeft voortgezet, feitelijk tot de natuurwetenschap beperkt gebleven. In drie rectorale redes: De difficili scrutatoris naturae provincia (Utr., 1779), De finibus experientiae prudenter regundis (Utr., 1797) en Pro Newtoniana philosophandi in physicis ratione etiamnunc minime negli- | |
[pagina 248]
| |
genda (Utr., 1808), heeft hij rekenschap gegeven van de beginselen, waarvan hij daarbij uitging: die van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ in den geest van Newton, zoals die een halve eeuw vroeger door 's-Gravesande en Van Musschenbroek waren verkondigd. 29. In de leeropdracht van de Utrechtse hoogleraren in de wijsbegeerte wordt in de 18de eeuw de philosophia practica niet meer uitdrukkelijk genoemd. Dat niettemin ook in dit vak onderwijs werd gegeven, blijkt uit de Elementa philosophiae moralis (Utr., 1744) van J. Horthemels. In 1788 werd echter aan den predikant van de Engelse gemeente, W.L. Brown (1755-1830)Ga naar voetnoot59 de kerkgeschiedenis en de ethiek, in 1790 ook het natuurrecht toevertrouwd. Zijn oratie De religionis et philosophiae societate et concordia maxime salutari (Utr., 1788) is een voorbeeld van de vanzelfsprekendheid, waarmede de common-sense-philosophie alle moeilijkheden tussen godsdienst en wijsbegeerte wist weg te werken: de wijsbegeerte heeft het geleide van geloof en godgeleerdheid nodig, maar zij steunt op haar beurt de zaak van den godsdienst; beide immers zijn één in oorsprong en bestemming. Als rector oreerde Brown De imaginatione (Utr., 1790), een beschrijving van de scheppende verbeelding met practisch-psychologische toepassingen, volgens de empirische methode, waarvan S.J. van de Wijnpersse zich kort tevoren in De regimine idearum (Gron., 1788) had bediend. Zijn Proeve over de natuurlijke gelijkheid der menschen en over de rechten en plichten, welke uit die gelijkheid voortvloeyen (Verh. Teyler's Gen., 1793) is een typisch staaltje van Verlichtingsphilosophie: slechts om het algemeen geluk te bevorderen heeft de mens door een maatschappelijk verdrag zijn natuurlijke vrijheid en gelijkheid laten beperken. Bij zijn onderwijs in de ethiek zou Brown Fr. Hutcheson's System of moral philosophy hebben gevolgd. In 1794 is hij naar Aberdeen vertrokken. 30. Te Harderwijk is Corn. van Houten (1662-1734) in 1734 opgevolgd door J.H. van Lom (1704-1763),Ga naar voetnoot60 die door Bouman als ‘de getrouwe leerling van 's-Gravesande’ wordt gekenmerkt,Ga naar voetnoot61 ofschoon hij te Utrecht onder Odé en Serrurier was opgeleid en bij den laatste op De immortalitate animae (Utr., 1727) gepromoveerd was. De anthropologie van dit proefschrift is nog overwegend Cartesiaans, maar vertoont ook enkele occasionalistische trekken. Van Lom ziet er echter geen bezwaar in, daarmee een empiristische kennisleer te verbinden. Zijn argumenten voor de onsterfelijkheid zijn die van de Scholastieke traditie. Toen hij in 1729 tot hoogleraar in de wis- en sterrekunde te Bremen benoemd werd, had hij blijkens zijn oratie De neces- | |
[pagina 249]
| |
sitate matheseos in physica (Brem., 1732) reeds den weg naar Newton gevonden. In zijn Harderwijker oratie De vinculo necessario rationis cum experientia in scientia naturali (Hard., 1735) deed hij zich dan ook kennen als een aanhanger van de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’, die aan de hogescholen van Leiden en Utrecht kort tevoren haar plaats in het wijsgerig onderwijs had ingenomen. Met deze huldigt hij het beginsel, dat betrouwbare kennis van de natuur alleen door verbinding van rede en ervaring kan worden verkregen. Aan Descartes en de zijnen wordt verweten, dat zij geen genoegzaam gebruik van de ervaring hebben gemaakt, en tegenover de ‘physica idealis’, die in den geest van Descartes het beeld der ervaarbare wereld uit aangeboren ideeën pretendeerde te kunnen opbouwen, wordt opgekomen voor een ‘physica realis’, die haar uitgangspunt neemt in ideeën, welke met behulp der ervaring zijn gewonnen. Geen wonder, dat Van Lom bij zijn onderwijs een aanzienlijke plaats inruimde aan ervaring en experiment. De verschijnselen der electriciteit trokken hem in het bijzonder aan. Dat ook de wiskunde hem bleef bezighouden, blijkt uit zijn rectorale rede De ingenii cultu et perfectione ex mathematum tractatione consequenda (A'dam, 1737), waarin hij het nut van de wiskunde in het licht stelt voor de formele oefening en ontwikkeling van de rede, die door haar leert met zuivere begrippen te werken, de gedachten te ordenen en juiste conclusies te trekken. Ook wordt vermeld, dat hij in zijn colleges het bestaan van God aan de hand van de wiskundige methode trachtte te bewijzen. In de rectorale redes van 1743 en 1749, gebundeld als Sermones academici duo, de principiis et fundamentis certae cognitionis humanae (Ldn., 1749) ontvouwt Van Lom een kennis- en wetenschapsleer, welke aan die van J. Lulofs' Leidse oratie De utilissimo, sed hactenus raro matheseos ac metaphyseos connubio (Ldn., 1744)Ga naar voetnoot62 doet denken. De religieuze inslag is echter door een zelfgenoegzaam rationalisme teruggedrongen. Van de bescheiden en voorzichtige houding van een 's-Gravesande en een Van Musschenbroek tegenover de aanspraken van de menselijke rede is nauwelijks een spoor meer over. In het onmiddellijk inzicht (immediata perceptio) stelt Van Lom zulk een vertrouwen, dat hij in de wetenschappen, welke op door dat inzicht verworven ideeën berusten, nl. de wiskunde, de logica, de ontologie, de pneumatologie (waaronder de natuurlijke Godsleer) en de beginselen der ethica, tot oordelen met mathematische zekerheid meent te kunnen komen. Met betrekking tot datgene, wat niet onder het onmiddellijk inzicht valt, moet men steunen op de zintuigen, het getuigenis van anderen en de analogie. Deze geven ons morele zekerheid, d.i. de overtuiging, dat de daardoor verworven kennis met de dingen van buiten overeenkomt. Dat belet echter niet, dat ook in de wetenschappen, | |
[pagina 250]
| |
welke met ideeën te werken krijgen, die niet door onmiddellijk inzicht zijn verkregen, zoals de theologie, de verdere onderdelen van de ethica, de natuurkunde en de geschiedenis, redeneringen in wiskundigen trant kunnen worden opgebouwd. Krachtens goddelijke beschikking dienen ook de grondbegrippen van deze wetenschappen mede tot onwrikbare grondslagen van onze zekerheid: met het onmiddellijk inzicht vormen zij het fundament van al onze vaststaande kennis. Van Lom's laatste rectorale rede De animo humano se ipsum cognoscente (1761)Ga naar voetnoot63 lijkt te zijn opgezet als een tegenhanger van P. van Musschenbroek's De mente humana semet ignorante (1740).Ga naar voetnoot64 De onder Van Lom verdedigde proefschriften handelen merendeels over physische onderwerpen. Uit de bijgevoegde stellingen kan worden opgemaakt, dat hij de Cartesiaanse anthropologie vaarwel had gezegd en zich met betrekking tot de verhouding van ziel en lichaam noch voor het occasionalisme, noch voor de theorie van de vooruitbestemde harmonie wenste uit te spreken: het meest aannemelijk leek hem nog de theorie van den influxus physicus. 31. Het professoraat van den veelbelovenden Abr. Jac. Drijfhout (1735-1765)Ga naar voetnoot65 is te kortstondig geweest om veel sporen na te laten. Curatoren wilden blijkbaar aan het onderwijs in de wijsbegeerte een meer conservatieve richting geven, toen zij hem na zeven jaar pastoralen arbeid te Zuilen in 1763 tot opvolger van den juist overleden Van Lom benoemden. Het Verlichtingsrationalisme van zijn voorganger was hem ten enenmale vreemd. In een dispuut, te Utrecht onder J. Castillioneus gehouden, De rationis in philosophia usu et abusu (Utr., 1753) had hij reeds als student den nadruk gelegd op de beperktheid en de feilbaarheid van de menselijke rede, die alleen in de wiskunde volstrekte zekerheid kan bereiken. Zijn onder J. Horthemels verdedigd proefschrift De moralitate actionum humanarum cum recentiorum quorundam principiis non consistente (Utr., 1755) was gericht tegen het eudaemonisme in de ethiek en bestreed in de persoon van J.J. Burlamaqui (1694-1748), hoogleraar te Genève, en diens Principes de droit naturel (1747) de gehele natuurrechtelijke school: een natuurrecht, onafhankelijk van Gods wil, was voor Drijfhout ondenkbaar. In zijn Harderwijker oratie De summa philosophiae hoc nostro tempore necessitate (Hard. 1763) liet hij er ook geen twijfel over bestaan, dat de wijsbegeerte in al haar onderdelen vooral zal moeten dienen om den godsdienst te verdedigen tegen degenen, die hem uit naam van de philosophie menen te moeten bestrijden. Het onderwijs van Drijf- | |
[pagina 251]
| |
hout is overigens geheel opgegaan in natuur- en sterrekunde, die hij naar de beginselen van Newton doceerde. 32. Het zo vroegtijdig afgebroken werk van Drijfhout is in 1765 overgenomen door den toen 21-jarigen J.Th. Rossijn (1744-1817), dien wij reeds eerder hebben ontmoet.Ga naar voetnoot66 Bij zijn vertrek naar Utrecht in 1775 werd hij opgevolgd door Bern. Nieuhoff (1747-1831),Ga naar voetnoot67 geboortig uit Lingen, die tot aan de opheffing van de hogeschool in 1811 en daarna weer van 1815 tot 1817 aan het Rijksathenaeum te Harderwijk in functie is gebleven. Van 1796 tot 1797 was hij lid van de Nationale Vergadering. Van de hoogleraren in de wijsbegeerte aan de Gelderse hogeschool is hij ongetwijfeld de belangrijkste en de meest veelzijdige geweest: zowel de ‘proefondervindelijke’ als de ‘bespiegelende’ wijsbegeerte is door hem beoefend. Te Leiden onder D. van de Wijnpersse en Allamand opgeleid, was hij bij eerstgenoemde gepromoveerd op De sensu pulchri (Ldn., 1773), waarin hij hoofdzakelijk Hutcheson volgde. In 1775 werd hij tot hoogleraar in de wijsbegeerte te Deventer benoemd, maar nog in het zelfde jaar ging hij over naar Harderwijk. Zijn Deventer oratie De legum naturalium evidentia (Dev., 1775) strekte om, vooral tegen Bayle en Hume, te betogen, dat de natuurlijke zedenwet door het aangeboren zedelijk gevoel onmiddellijk kan worden gekend, en om tegen Helvetius' Le vrai sens du système de la nature (1774), door hem ten onrechte aan Diderot toegeschreven, voor het eigen zedelijk karakter van de menselijke handelingen op te komen. Te Harderwijk schonk hij bij zijn ambtsaanvaarding meer aandacht aan het andere gedeelte van zijn leeropdracht door, sprekend Pro recentiorum philosophiam naturalem exornandi sensu rectissimo (Hard., 1776) de vorderingen van de natuurwetenschap sinds de Oudheid de revue te laten passeren; bij Newton heeft die wetenschap naar zijn mening haar hoogste praestaties bereikt. Het algemeen wijsgerig standpunt van Nieuhoff kan het best met BoumanGa naar voetnoot68 in dier voege worden gekarakteriseerd, dat in zijn schatting geen wijsgerig stelsel den stempel der waarheid of der wijsheid droeg, dat niet op het leven kon toegepast worden, noch het leven veredelde en verhelderde. Wijsbegeerte is voor hem vooral levenskunst of, naar zijn eigen zeggen, levensphilosophie. Zijn voorliefde ging dan ook uit naar de ethica en als vruchten van zijn overdenkingen op dit gebied heeft hij verschillende redevoeringen nagelaten, die door hem hetzij bij de overdracht van het | |
[pagina 252]
| |
rectoraat, hetzij bij promoties werden uitgesproken. In de enige van deze redevoeringen, die gedrukt is: De arte fruendi bonis fortunae tum privatae tum publicae (Hard., 1780) gaf hij op grond van een gematigd eudaemonisme aanwijzingen voor het juiste gebruik van de wisselvallige goederen der fortuin ten dienste zowel van de levenskunst van het individu als van de welvaartspolitiek van den staat. Uit andere redevoeringen, zoals Pro sapientia et benignitate Dei, in mundi moderamine virium naturalium causarumque secundarum subsidio et fixis legibus intentis (1782) en Pro rectrice Dei justitia in prosperis iniquitatis successibus sancta (1789) alsmede uit een aantal onder hem verdedigde proefschriften blijkt, dat hij het empirisme van Locke betreffende den oorsprong der ideeën met het optimisme van Leibniz ter zake van Gods leiding van het wereldgebeuren wist te verbinden. Toen hij in 1789 zijn (niet gedrukte) rectorale rede De temporum qua vivimus felicitate uitsprak, voelde hij zich mede door het herstel van de orde in het geschokte vaderland (1787) in zijn optimisme en zijn verwachting van een voortschrijdende Verlichting bevestigd. In Over Spinozisme (Hard., 1799) heeft Nieuhoff een eerste poging gedaan om een objectieve uiteenzetting van de leer van Spinoza met een onbevooroordeelde critiek te doen samengaan en den wijsgeer tegen de steeds weer herhaalde aanklacht van atheïsme te verdedigen. Voor de toekomst verwachtte hij veel van een hervormd Spinozisme, dat in de noodzakelijkheid der natuur de orde van de eeuwige wijsheid en liefde zou weten te herkennen. Van zijn didactische behoefte gaf hij blijk in De ratione studii recte constituenda (Hard., 1800), een algemene handleiding bij de academische studie. Op verschillende uit het Duits vertaalde werken over genees- en zielkunde schreef hij uitvoerige inleidingen. Zijn ingrijpen in den strijd rond het Kantianisme zal in het volgend hoofdstuk ter sprake komen. In het proefschrift van zijn leerling J.G. Roozeboom, De idealismo (Hard., 1808) wordt voor het eerst van Kant, Fichte en Schelling melding gemaakt. |
|