Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd2. Aristotelisme en Cartesianisme1. Aan de hogescholen van de Republiek heeft het onderwijs in de wijsbegeerte, dat op Middeleeuws voorbeeld bij de faculteit der ‘vrye consten’ was ondergebracht, van den beginne af een propaedeutisch karakter gedragen.Ga naar voetnoot41 Het had geen ander doel dan op de studie in de vakfaculteiten, die van de godgeleerdheid, de rechtsgeleerdheid en de geneeskunde, voor te bereiden, en ook toen het program der artes zich uitbreidde en de meeste studenten zich reeds in een van de andere faculteiten lieten inschrijven vóór | |
[pagina 121]
| |
zij den gehelen wijsgerigen cursus hadden doorlopen, is het zich tot zijn algemeen vormende en voorbereidende taak blijven beperken. De methoden van het wijsgerig onderwijs sloten nauw aan bij die van de late Middeleeuwen. Grondslag bleef de lezing en verklaring van een tekst, dien zowel de docent als de studenten in handen hadden (lectio); daarbij kwamen dan de disputen, in tweeërlei vorm: de disputationes exercitii causa, die den gang van het onderwijs volgden en op de behandelde stof verder ingingen, en de disputationes pro gradu, waardoor de candidaat voor de academische graden het vereiste bewijs van genoegzame kennis en dialectische vaardigheid moest leveren. Bij de disputen van de eerste soort werden meestal theorieën uit het verleden, waar alle argumenten vóór en tegen reeds lang waren uitgeput, opnieuw tot voorwerp van gedachtenwisseling gemaakt, maar vaak werden zij ook door de docenten gebruikt om hun eigen denkbeelden bij monde van de studenten aan de openbaarheid te brengen. Beide soorten disputationes vormen een voorname bron voor onze kennis van het wijsgerig onderwijs aan de hogescholen. 2. Aanvankelijk werd niets anders gedoceerd dan het gezuiverde en vereenvoudigde Aristotelisme, dat de Laatscholastiek en het Humanisme als vrucht van de onderwijsvernieuwing van de 16de eeuw hadden nagelaten. De Hervorming heeft als zodanig in den inhoud van het wijsgerig onderwijs geen wijziging gebracht.Ga naar voetnoot42 Voor zover men in Reformatorische kringen afkerig was van wijsgerige bespiegeling om haar zelfs wil, deelde men dien afkeer met de nominalisten van de late Middeleeuwen en, meer speciaal in ons land, met de Moderne Devoten en de Bijbelse Humanisten. Men beschouwde de wijsbegeerte, zoals Sepp het uitdrukt,Ga naar voetnoot43 als ‘een wetenschap, volstrekt onbruikbaar voor ieder, die door het licht der goddelijke openbaring bestraald werd. Wat geloofd en beleden moest worden, men wist het; wat zou de wijsbegeerte goeds aan de godgeleerdheid kunnen brengen, indien hare poging gelukte om de plaats van dienstmaagd met den rang van zuster te ruilen?’ Dit ongunstig oordeel trof vooral de metaphysica, aan welke men de pretentie kon toeschrijven, zich althans ten dele op één rang met de Hervormde geloofsleer te willen stellen. Ten opzichte van logica, physica en ethica | |
[pagina 122]
| |
stond men minder afwijzend. In de logica, Aristotelisch van opzet, maar thans vooral beschouwd als hulpmiddel voor het denken en spreken op elk gebied van wetenschap, deed de invloed van Humanisten als Agricola, Listrius en Vivès, van P. de la RaméeGa naar voetnoot44 en van den Semi-Ramist B. KeckermannGa naar voetnoot45 zich in steeds stijgende mate gevoelen. Op den duur bleef niet veel meer van haar over dan een handleiding voor het academisch dispuut. In de physica vertrouwde men zich bij het doorvorsen van de geheimen der natuur aanvankelijk nog aan geen anderen leidsman toe dan aan Aristoteles. Van een zelfstandig natuuronderzoek was geen sprake. De ethica was die van Aristoteles' Ethica ad Nicomachum, waar enkele losse gedachten van Stoïcijnsen oorsprong, aan Laatscholastieke of Humanistische geschriften ontleend, mee werden verbonden. Van haar werden vóór alles de normen verwacht voor het zedelijk handelen in gemeenschap en staat. Later liet zich hier de invloed gelden van de Duitse Calvinistische Scholastiek, vertolkt door B. Keckermann.Ga naar voetnoot46 De beoefening van een zuiver-wijsgerige ethiek, welker goed recht door theologen als L. Danaeus, A. Walaeus en G. Amesius werd aangevochten, behoefde den eerbied voor de schriftuurlijke ethiek niet uit te sluiten. Wanneer nu tegen het einde van de 16de eeuw in Reformatorische kringen, ook in de Nederlanden, de behoefte zich gaat doen voelen aan een metaphysica, waardoor de basis van de geloofsleer zou kunnen worden verbreed en bij de menigvuldige controversen, zowel tussen de Reformatorische theologen onderling als tussen Protestanten en Katholieken, het eigen standpunt zou kunnen worden verstevigd, dan draagt deze metaphysica een uitgesproken eclectisch karakter: de beginselen en de grote lijnen werden ontleend aan Aristoteles, door bemiddeling hetzij van de prae-Reformatorische Laatscholastiek, hetzij van het Averroïstisch gekleurde Aristotelisme van de 14de en 15de eeuw, maar daarnaast zijn ook invloeden aan te wijzen van J. Duns Scotus, van het nominalisme en van het Humanisme. Later werd vaak aansluiting gezocht bij de Spaanse Nascholastiek, met name bij Suarez,Ga naar voetnoot47 tot ten slotte een eigen Nederlandse Reformatorische schoolmetaphysica ontstond, die geleidelijk in een Cartesiaanse Scholastiek zou overgaan. Toen eenmaal de Synode van Dordrecht (1618-1619) aan het Nederlandse Protestantisme zijn vasten vorm en straffe geloofsformulering had gegeven, is deze schoolmetaphysica door theologen als J. Mac- | |
[pagina 123]
| |
covius (1588-1644) en G. Voetius (1589-1676) gebruikt om met de leerstukken van het geloof tot een Gereformeerde theologie van Aristotelische signatuur te worden verbonden. Intussen waren zich in het kader van de metaphysica of prima philosophia de onderdelen ontologia, pneumatologia en theologia naturalis gaan aftekenen. 3. Aan de universiteit van Leiden, als eerste in de Noordelijke Nederlanden in 1575, anderhalve eeuw na die van Leuven, gesticht, werden aanvankelijk bij het onderwijs in de wijsbegeerte Laatscholastieke handboeken gebruikt, onder welke de Dialectica (1566) van den Leuvensen hoogleraar Aug. Hunnaeus (1521-1578) en de Physica (1566) van diens ambtgenoot Corn. Valerius (1522-1578) met name worden genoemd.Ga naar voetnoot48 Op verzoek van enkele studenten werd echter in 1582 door den senaat voorgeschreven, dat voortaan de tekst van Aristoteles zelf bij de lessen moest worden gevolgd. Hoewel het van de stichting af in de bedoeling lag, onderwijs te doen geven in logica, physica en ethica, bleven in het begin bijna doorlopend de zetels voor een of twee van deze vakken vacant. Pas na de oprichting van het Staten-College (1592), bestemd voor huisvesting van studenten in de theologie, waar krachtens het reglement dagelijks philosophie gerepeteerd werd en ook disputen in dat vak werden gehouden, heeft de wijsgerige propaedeuse aan de Leidse hogeschool enigen vasten vorm gekregen.Ga naar voetnoot49 Voor een groot deel is dit te danken aan de activiteit van den subregent en lateren regent P. Bertius (1565-1629), onder wiens leiding de tekst van Aristoteles ijverig bestudeerd en tot stof voor disputen werd verwerkt. Daarbij werd in ruime mate rekening gehouden met recente Laatscholastieke geschriften, met name die van G. Zabarella (1532-1589) uit de school van Padua, wiens Opera omnia in 1587 te Leiden waren uitgegeven. Door Bertius en zijn opvolger als regent G.J. Vossius (1577-1649) is ook de invloed van de Spaanse Nascholastiek, speciaal van B. Pereyra, op het wijsgerig onderwijs te Leiden voorbereid. 4. Het bleek echter uiterst moeilijk, geschikte docenten voor de wijsgerige vakken te vinden. Meermalen moest een beroep worden gedaan op buitenlanders, emigranten uit de Zuidelijke Nederlanden, Fransen of Schotten.Ga naar voetnoot50 De meesten van hen hadden geen eigenlijke wijsgerige opleiding genoten. De eerste periode van het wijsgerig onderwijs te Leiden, van de stichting der universiteit in 1575 tot de afsluiting van de godsdiensttwisten | |
[pagina 124]
| |
in 1619, heeft dan ook slechts een gering getal wijsgerige publicaties opgeleverd. Van de geschriften der docenten in de wijsbegeerte noemen wij: de Elementa logices (Ldn., 1598) van P. Molinaeus (1568-1658), die zelfs in het Nederlands, het Frans en het Engels werden vertaald, de Elementa logicae peripateticae (Ldn., 1604) van P. Bertius (1565-1629), de Institutiones physicae (Ldn., 1615) en de Primae philosophiae institutiones (Ldn., 1616) van G. Jacchaeus (± 1578-1628). Daarnaast moet worden vermeld de Ethicorum Nicomachiorum paraphrasis incerto auctore (Ldn., 1607), door den philoloog D. Heinsius (1580/81-1655) uitgegeven en in het Latijn vertaald. Dat er reeds eerder behoefte bestond aan compendia van de Aristotelische leerstof, bewijst het verschijnen, bij Plantijn te Leiden, in het éne jaar 1585 van niet minder dan drie handboeken voor de logica in het Nederlands. Het eerste is de Dialectike ofte Bewijsconst van S. Stevin (1548-1620); het tweede, Ruygh-bewerp vande Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike, wordt door sommigen aan H.L. Spiegel (1549-1612) toegeschreven; het derde, Kort begrip des Redenkavelings is een berijmde denkleer met mnemotechnische doeleinden. Deze drie boeken zijn van grote betekenis geweest voor de vorming van een eigen Nederlandse wijsgerige vaktaal.Ga naar voetnoot51 5. Terwijl op het leerplan officieel slechts logica, physica en ethica voorkwamen, werd reeds in 1602/1603 onder de hoogleraren A. Trutius Lyranus († 1603) en J. Murdisonius (± 1568-1605) ook de metaphysica van Aristoteles in haar geheel in de disputen behandeld. Dat in het Staten-College de eerste metaphysische stellingen werden verdedigd, doet vermoeden, dat ook te Leiden de behoefte aan metaphysica het eerst in theologische kringen is ontwaakt. Zeker hebben de godsdiensttwisten den bloei van dit vak bevorderd. De hoogleraar G. Jacchaeus (± 1578-1628), een Schot van geboorte, is de eerste geweest, die zich ex professo op metaphysisch gebied is gaan bewegen, al werd nog in 1604 zijn verzoek tot het geven van publieke colleges in de metaphysica door Curatoren afgewezen. De behandeling van metaphysische kwesties bij wijsgerige disputen leidde echter gemakkelijk tot overschrijding van de grenzen der theologie, zodat de senaat tot tweemaal toe (1605, 1606) aan de docenten in de wijsbegeerte moest voorschrijven, zich bij hun lessen tot hun eigen gebied te beperken en ten slotte aan Jacchaeus gebood, zich ook bij zijn disputen niet met theologische of metaphysische vraagstukken in te laten (1607). 6. In 1619 werden de drie fungerende hoogleraren in de wijsbegeerte, G. Jacchaeus, P. Bertius en C. Barlaeus (1584-1648) in den val van de Remonstranten en de ongenade van Oldenbarnevelt en de zijnen meegesleept en uit hun ambt ontzet. Jacchaeus kwam er nog het best af: hij werd ge- | |
[pagina 125]
| |
schorst en is in 1628 in zijn ambt hersteld. In 1620 werd althans in de vacature in de logica en de ethica voorzien door de benoeming van Franco Petri Burgersdijck (1590-1635), die na te Leiden in de wijsbegeerte en de theologie te zijn opgeleid reeds sinds 1615 te Saumur in Frankrijk wijsbegeerte gedoceerd had.Ga naar voetnoot52 Van Burgersdijck heeft het Nederlandse Reformatorisch Aristotelisme zijn eigen vorm en inhoud ontvangen. Zijn werken, korte inleidingen tot elk van de onderdelen van de Aristotelische wijsbegeerte, die merendeels ook (door A.L. Kok) in het Nederlands zijn vertaald, zijn tot ver in de 18de eeuw als hulpmiddel bij het lezen van den tekst van Aristoteles en bij de universitaire disputen in gebruik gebleven. Van hen is ook de eerste stoot uitgegaan tot een proces van ontwikkeling, waardoor de van de Middeleeuwen geërfde Scholastiek van Aristotelische signatuur geleidelijk in een Cartesiaanse Scholastiek is overgegaan. Bij het schrijven van zijn opeenvolgende werken is Burgersdijck geleidelijk zichzelf geworden en heeft zich bij hem de overtuiging gevestigd, dat getrouwheid aan de grondgedachten van Aristoteles een zelfstandige beoefening van de wijsbegeerte niet in den weg behoeft te staan en dat door beider samengaan de vernieuwing van het wijsgerig denken naar de eisen van den tijd het best zal kunnen worden verzekerd. Zijn Institutiones logicae (Ldn. 1626), in opdracht van de Staten van Holland ten behoeve van de latijnse scholen geschreven, Aristotelisch van inhoud, Ramistisch van methode, staan nog het dichtst bij de logica-handboeken van de voorafgaande periode. In de Idea philosophiae naturalis (Ldn. 1624), maakt hij op voorbeeld van zijn leermeester Jacchaeus een ruim gebruik, niet enkel van de Griekse, Romeinse en Arabische commentatoren van Aristoteles, maar ook van Zabarella en de meesters der Spaanse Jesuietenschool, Suarez, Pereyra en Toletus. Aristoteles zelf behoudt echter het hoogste gezag. Aan zelfstandig natuuronderzoek wordt in het geheel niet gedacht. Ook het Collegium physicum (Ldn., 1632), het verslag van een aantal door Burgersdijck gepresideerde disputen, ademt den zelfden geest. De Idea philosophiae moralis (Ldn., 1623), een systematische samenvatting van de ethica van Aristoteles, los van den tekst van diens werken, komt tegen A. Walaeus en G. Amesius op voor de autonomie van de wijsgerige ethiek, die trouwens te Leiden dank zij Burgersdijck na een periode van verwaarlozing de plaats in het onderwijs heeft gekregen, die haar oorspronkelijk was toebedacht. In de Institutiones metaphysicae ten slotte, posthuum verschenen (Ldn. 1640) en herhaaldelijk herdrukt (bij de derde uitgave, 1647, met een voor- | |
[pagina 126]
| |
rede van A. Heereboord), heeft Burgersdijck zich aan den invloed van de Spaanse Nascholastiek en van de Duitse Lutheraanse Scholastiek nagenoeg geheel onttrokken om zich te oriënteren naar de Calvinistische schoolmetaphysica in Duitsland, met name naar die van Cl. Timpler (1567-1624) en zijn Metaphysicae systema methodicum (1604).Ga naar voetnoot53 De metaphysica, meer dan bij Jacchaeus een echte ontologie geworden, wordt naast de physica en de mathematica geplaatst als de leer van het ens reale quatenus immateriale. Dit object omvat de onstoffelijke zelfstandigheden (God, engelen en duivelen, de ziel), de bijkomstigheden in genere et in specie en de attributen van al het zijnde. De kwestie van eenzinnigheid of analogie van het zijn heeft haar betekenis verloren. Met J. Duns Scotus en Fr. Suarez wordt de nadruk gelegd op de eenzinnigheid van het zijn in communi, maar erkend wordt, dat niet alle zijnden op gelijke wijze in de natuur van het zijn delen: zij verschillen door een zijnswijze, die tussen het zijn en het niets instaat. Het werkelijk onderscheid tussen wezen en bestaan wordt verworpen. Het beginsel van individuatie is iets positiefs, dat echter niet werkelijk verschilt van de soortelijke natuur: het is de natuur, in zover zij in dit individu zo bestaat als zij niet bestaat in een ander individu. De algemene begrippen hebben geen werkelijkheid: de eenheid der enkelingen is louter product van het denken, maar vindt toch een grondslag in de gelijkenis van de individuele dingen.Ga naar voetnoot54 7. Door de Institutiones metaphysicae van Burgersdijck wordt de Nederlandse Reformatorische schoolmetaphysica op de meest sprekende wijze vertegenwoordigd. De grondgedachten van dit werk waren overigens reeds in dispuutvorm gepubliceerd in het Collegium metaphysicum (Utr., 1635) van Burgersdijck's leerling Arn. Senguerdius (1610-1667), later hoogleraar te Utrecht (1635) en te Amsterdam (1648). Ook de Meletemata philosophica (Ldn., 1654) van Adr. Heereboord (1614-1661), die eveneens tot de leerlingen van Burgersdijck behoorde en later diens zetel te Leiden innam, vertonen invloed van de Institutiones metaphysicae. In de Metaphysica (Ldn., 1645) van den Franeker hoogleraar in de theologie J. Maccovius (1588-1644), die door Heereboord opnieuw werd uitgegeven (A'dam, 1651), werd de band gelegd tussen de schoolmetaphysica en de Gereformeerde godgeleerdheid, waardoor Maccovius naar het woord van A. Kuyper Jr. de baanbreker is geworden van een eigen Nederlandse Gereformeerde Neoscholastiek.Ga naar voetnoot55 De theologische controversen, met name rond het leerstuk | |
[pagina 127]
| |
der H. Drievuldigheid, hebben op haar beurt tot de ontwikkeling van de Nederlandse Calvinistische metaphysica bijgedragen. 8. Ook aan de hogeschool te Franeker, die in 1585 als bolwerk van het Gereformeerde geloof en onderpand van de gewestelijke zelfstandigheid in de Noordelijke provinciën gesticht werd, was het onderwijs in de wijsbegeerte uitsluitend bestemd om als voorbereiding te dienen op de eigenlijke vakstudie, met name op die van de theologie. De Statuten van 1586 schreven voor, dat de wijsbegeerte zo moest worden gedoceerd, dat zij op geen enkele wijze in strijd kwam met de kerkleer, en verboden aan de docenten het verdedigen en verspreiden van profanae opiniones. Toch heeft te Franeker van meet af op wijsgerig gebied een grotere vrijheid geheerst dan elders. Het volgen van Aristoteles werd niet uitdrukkelijk voorgeschreven en reeds lang vóór het opkomen van het Cartesianisme hebben zich vrij ingrijpende afwijkingen van de Aristotelische grondbeginselen voorgedaan. In den beginne werden officieel slechts logica, physica en ethica onderwezen, maar al spoedig kwamen ter aanvulling van het onderwijs in de twee eerstgenoemde vakken bij de disputen ook metaphysische vraagstukken aan de orde. 9. Reeds de eerste hoogleraar in de wijsbegeerte, Lollius Adama (1544-1609),Ga naar voetnoot56 aan wien de philosophische propaedeuse in haar geheel was toevertrouwd, stond een Aristotelisme met eclectischen inslag voor. Van zijn onderwijs zijn behalve de Fortunati Crellii Isagoges logicae textus totus et integer (Fran., 1609), een editie zonder noten van het gelijknamige werk van F. Crellius (1581), slechts enkele disputen over, waaruit ook invloed van P. Ramus en G. Zabarella blijkt. H. de Veno († 1613),Ga naar voetnoot57 die in 1602 de ethica en de physica van Adama overnam, in 1610 wegens moeilijkheden met zijn ambtgenoten werd afgezet, maar een jaar later opnieuw aangesteld, wordt in twee disputen van zijn leerlingen aangeduid als aanhanger van de philosophia academica; hiermede is echter waarschijnlijk niets anders bedoeld dan dat de Veno zich van het onbeperkte gezag van Aristoteles heeft losgemaakt en een wijsbegeerte heeft gedoceerd, waarin Platoonse en Stoïcijnse theorieën met novae hypotheses tot een min of meer samenhangend geheel waren verbonden. Behoudens zijn te Leiden in 1593 verdedigde Theses logicae en physicae, die letterlijk aan Aristoteles ontleend zijn, heeft hij geen geschriften nagelaten. In verschillende disputen onder zijn leiding werden op ethisch en physisch gebied stellingen tegen Aristoteles verdedigd. Ook de privaat-docent Fr. Stellingwerff († omstr. 1623)Ga naar voetnoot58 deed zich in zijn | |
[pagina 128]
| |
De constitutione logices (Fran., 1610), dat hij op aandringen van zijn vriend David van Goirle (1591-1612) publiceerde, als een tegenstander van Aristoteles en diens aanhangers kennen. De algemene strekking van het werkje is Ramistisch, maar Stellingwerff spaart Ramus evenmin als Aristoteles zijn critiek. 10. De voornaamste vertegenwoordiger van het Aristotelisme aan de Friese hogeschool en de meest invloedrijke van de Franeker hoogleraren van de 17de eeuw is Arn. Verhel (1583-1664).Ga naar voetnoot59 Hij is geboren te Amersfoort en trad in 1600 als magister artium in de orde van de Capucijnen, waar hij verschillende bestuursfuncties bekleedde. In 1616 verliet hij echter definitief het klooster, promoveerde het volgend jaar te Franeker tot doctor utriusque juris en werd in 1618 tot hoogleraar in de physica en de ethica aldaar benoemd. Van zijn werken, alle te Franeker uitgegeven, maar gedeeltelijk verloren, noemen wij: Summa metaphysica (1622), Selectissimarum quaestionum sylva et accurata methodus universae physiologiae Aristotelicae (1623), Ideae Aristotelicae physica, metaphysica, ethica, politica, oeconomica (1632), Speculum primae philosophiae (1662), Sylva quaestionum physicarum de anima rationali (1663), Idea logicae Aristotelicae (1663). Tot zijn dood toe heeft Verhel te Franeker op de bres gestaan voor het goed recht van de metaphysica en de wijsgerige ethiek in het kader van de wijsgerige propaedeuse en voor het ongerepte behoud van het Aristotelisme in de interpretatie van Thomas van Aquino. Van invloed van de Spaanse Jesuietenschool is bij hem zo min sprake als van dien van de Duitse Reformatorische Scholastiek. In de anthropologie, die hij als de kern van de wijsbegeerte beschouwde, heeft hij zich echter ten aanzien van de verhouding van ziel en lichaam niet geheel los kunnen maken van de Laatscholastieke opvatting, die zich de Aristotelische begrippen stof en vorm steeds meer als zelfstandige grootheden was gaan denken. Weliswaar laat hij de ziel optreden als bepalend beginsel van het in aanleg verkerende lichaam, maar hij voegt daar de gedachte van Avicenna en Thomas van Aquino aan toe, dat de ziel méér is dan vorm van het lichaam en onafhankelijk daarvan een eigen werkzaamheid bezit, zodat zij ook in staat is na de ontbinding van haar vereniging met het lichaam haar eigen bestaan zelfstandig voort te zetten. Op grond daarvan meent hij echter, dat de ziel een spiritus subtilissimus nodig heeft om met het lichaam te worden verbonden. Van verdere dualistische consequenties uit deze theorie heeft Verhel zich onthouden. 11. Een van de Aristotelische orthodoxie afwijkend standpunt werd | |
[pagina 129]
| |
intussen nog aan de Franeker hogeschool ingenomen door Joh. Hachting (1594-1630),Ga naar voetnoot60 die in 1622 tot hoogleraar in de logica werd benoemd en door Galama tot de ‘Platoonse groep’ wordt gerekend. Hij is verder vooral bekend door zijn twist met zijn ambtgenoot J. Maccovius over de theologische leerpunten van opstanding en rechtvaardigmaking. Van de vele werken op allerlei gebied, die door Verhel in zijn lijkrede op Hachting genoemd worden, is slechts omtrent de Dialectica Petri Rami, interdum exegesi, interdum paraphrasi exposita (Fran., 1626) iets meer bekend: uit deze verzameling disputen zou blijken, dat Hachting zonder Aristoteles geheel te verwerpen een vernieuwing van de logica in den geest van Ramus beoogde. Van dit boek is echter geen enkel exemplaar bewaard en niets geeft ons het recht aan te nemen, dat Hachting zich ook buiten het gebied van de logica bij de wijsbegeerte van Ramus zou hebben aangesloten. 12. Het verzet tegen Aristoteles en de door diens wijsbegeerte beheerste theologische Scholastiek, die in de faculteit der godgeleerdheid te Franeker door den Pool J. Maccovius (1588-1644)Ga naar voetnoot61 werd vertegenwoordigd, is van 1622 tot 1633 in die faculteit belichaamd geweest in den Engelsman G. Amesius (1576-1633).Ga naar voetnoot62 Op het gehele terrein van wijsbegeerte en theologie maakte hij de denkbeelden van Ramus tot de zijne; ook is bij hem de invloed merkbaar van het Platonisme der Renaissance in Italië. Wetenschap heeft voor hem slechts waarde in zover zij de practijk van het leven en de ∊ὐπραξία kan dienen. Ook de theologie is een leer om wél te leven. In zijn Disputatio theologica adversus metaphysicam (Ldn., 1632), opnieuw uitgegeven in zijn Philosophemata (Ldn., 1643, A'dam, 1651), bestrijdt Amesius de metaphysica, omdat de theologie door het binnendringen van metaphysische bespiegelingen en met name van een natuurlijke Godsleer gevaar zou lopen haar karakter van practische wetenschap te verliezen. Aan de wijsgerige ethiek ontzegt hij een eigen recht tegenover de theologische (Medulla theologica, A'dam, 1623, vertaald door L. Meyer: Mergh der godgeleerdtheidt, A'dam, 1656, 1670). 13. Ook op het gebied van de natuurphilosophie werd te Franeker, onafhankelijk van enigen directen invloed van Descartes, een poging ondernomen om de oude Aristotelische wijsbegeerte met nieuwe in de wijsgerige wereld gangbare theorieën te verzoenen, en wel door Joh. Phocylides Holwarda (J. Fokkes van Holwerd, 1618-1651), hoogleraar in de logica | |
[pagina 130]
| |
(1639).Ga naar voetnoot63 Zijn geschriften op astronomisch, geographisch en medisch gebied kunnen hier onbesproken blijven. Drie werken uit het vak van zijn leeropdracht: Sciagraphia logicae generalis (Fran., 1643), Collegium logicum (Fran., 1646) en Elementale logicum (Fran., 1648) zijn verloren gegaan.Ga naar voetnoot64 Na zijn dood werd door zijn leerling N. Amama uitgegeven zijn Philosophia naturalis seu physica vetus-nova (Fran., 1651), waarin ook zijn Oratio inauguralis van 1647, de ratione humana, een hartstochtelijk pleidooi voor de zelfstandigheid van de rede tegenover de autoriteiten in wetenschap en wijsbegeerte, is opgenomen. Holwarda's Philosophia naturalis houdt, met handhaving van het kader der Aristotelische physica en van de gebruikelijke terminologie, de principiële verwerping in van de teleologische natuurverklaring van Aristoteles, welke door een mechanische wordt vervangen. Wij mogen daarom in Holwarda den eersten vertegenwoordiger te Franeker zien van de philosophia vetus-nova of novantiqua, die de verbinding zal vormen tussen Aristotelisme en Cartesianisme. Van de 4 beginselen of oorzaken der corpora naturalia verliest de causa finalis haar Aristotelische betekenis: zij draagt slechts een metaphorisch karakter. God is de causa efficiens. Van de inwendige beginselen der dingen laat Holwarda de materie, die hij zonder meer met het lichaam vereenzelvigt, krachtens haar wezen bestaan uit uitgebreidheid in drie afmetingen, hetgeen hem niet belet daarbij de samenstelling van de materie uit atomen aan te nemen. De vorm is niet meer dan de subtilior atomorum contextura; zij voegt aan de atomen niets werkelijks toe. God heeft in den beginne de atomen in beweging gezet, maar verder bewegen zij zich, afgezien van de algemene medewerking van God, waaraan alle geschapen dingen onderworpen zijn, in de ledige ruimte door hun eigen gewicht en hun eigen vaart; alleen in de sympatheia en de antipatheia van de atomen zelf vindt de mechanische beweging een beperking. De naam van Descartes wordt in de Philosophia naturalis zo min genoemd als die van David van Goirle, wiens atomisme, naar wij mogen aannemen, te Franeker niet onbekend zal zijn gebleven. Wel beroept Holwarda zich op J.C. Scaliger (1484-1558)Ga naar voetnoot65 en op P. Gassendi (1592-1655), die bij zijn reis door de Republiek de aandacht van de Nederlandse wijsgerige wereld op zijn atomistische natuurverklaring had weten te trekken. Het atomisme | |
[pagina 131]
| |
van Holwarda lijkt wel het meest met dat van laatstgenoemde verwant. 14. In aansluiting bij Holwarda kan het best worden behandeld de eenzame figuur van David van Goirle (1591-1612),Ga naar voetnoot66 die zich reeds lang vóór den Franeker hoogleraar op enkele belangrijke punten van de Aristotelische physica had losgemaakt en evenals hij getracht had die door een atomistische natuurleer te vervangen. Over afkomst en leven van Van Goirle zijn wij door F.M. Jaeger nader ingelicht,Ga naar voetnoot67 terwijl A.G.M. van Melsen zijn plaats in de wijsgerige voorgeschiedenis van de moderne atoomleer nader heeft weten te bepalen.Ga naar voetnoot68 Van Goirle is uit een Vlaamsen vader en een Friese moeder, beide van aanzienlijk geslacht, te Utrecht geboren, studeerde wijsbegeerte te Franeker onder L. Adama en H. de Veno (1606-1610) en schreef als student in de theologie te Leiden een tweetal werken, die eerst vrij lang na zijn vroegen dood (te Cornjum, Fr.) door onbekenden werden uitgegeven nl. Exercitationes philosophicae quibus universa fere discutitur philosophia theoretica et plurima ac praecipua Peripateticorum dogmata evertuntur (Ldn., 1620) en Idea physicae (Utr., 1651), een korte samenvatting van het eerste. In hoeverre het onderwijs van R. Bontius (1576-1623), die ten tijde van Goirle te Leiden physica doceerde, diens denkbeelden heeft beïnvloed, is bij gebrek aan gegevens niet meer na te gaan. Een enkele maal citeert hij J.C. Scaliger en sporen van diens minima-naturalia-theorie zijn bij hem terug te vinden. Daarentegen zijn de opvattingen ter zake van D. Sennert (1572-1637) en J.B. van Helmont (1577-1644) hem onbekend gebleven. Met grote beslistheid spreekt Van Goirle zich uit tegen de Aristotelische stof- en vorm-leer als verklaringsbeginsel van de ervaarbare wereld. Stof en vorm komen in de werkelijkheid niet voor. Het enige werkelijke zijn de atomen, waaruit de stoffelijke dingen zijn samengesteld. Ook de eigenschappen der dingen hebben geen eigen werkelijkheid: zij zijn slechts zijnswijzen (modi) van de dingen en kunnen worden teruggebracht tot de ligging of ruimtelijke rangschikking van de atomen, die overigens zelf naar species en genus onderscheiden zijn. Van een wezenlijke eenheid is in de dingen geen sprake: zij zijn slechts één per aggregationem. De verbinding van de atomen is niet een vrucht van louter toeval, zoals Epicurus had aangenomen, maar zij is onder Gods voorzienige leiding tot stand gekomen. Een ledige ruimte durft Van Goirle niet aan te nemen; de ruimte tussen de atomen is gevuld met lucht. | |
[pagina 132]
| |
Ook de traditionele leer van de vier elementen en de Aristotelische theorie van de onderlinge transformeerbaarheid van de elementen worden door Van Goirle verworpen. Er zijn slechts twee elementen: aarde en water, maar bij chemische processen spelen ook de drie grondstoffen van Paracelsus: sulphur, argentum vivum of mercurius en sal, een rol. Water gaat bij verdamping niet over in lucht, maar in damp (vapor); aan de lucht komt een eigen gewicht toe. De ruimtelijke beweging verklaart Van Goirle op een wijze, die aan de impetus-theorie van de Laatscholastiek doet denken: zij vindt haar oorzaak in een kracht, die als zwaarte of gewicht door den beweger aan het bewogene wordt medegedeeld en daarop haar invloed uitoefent. Met het nominalisme van de Laatscholastiek vertoont Van Goirle verwantschap, wanneer hij onder aanhaling van het ‘scheermes van Ockham’: entia non sunt multiplicanda aan de algemene begrippen elken grond in de realiteit ontzegt. 15. Te Groningen was reeds lang vóór de stichting der hogeschool aan de kapittelschool van St. Maarten behalve in de gebruikelijke schoolvakken ook onderwijs gegeven in wijsbegeerte, theologie, rechtsgeleerdheid en geneeskunde. Na de reductie der stad had deze school, die door de godsdienstige en staatkundige troebelen in verval was geraakt, onder het rectoraat van Ubbo Emmius (1547-1625)Ga naar voetnoot69 haar vroeger aanzien herwonnen, zodat de hogeschool van den aanvang af op het door haar gegeven onderwijs kon voortbouwen. In de bekendmaking, waarmede op 14 juli 1614 de opening van de ‘schola illustris seu academia’ werd aangekondigd, werd onder ‘alle de delen van de wijsbegeerte’, die zouden worden onderwezen, de metaphysica niet genoemd. Toch is reeds aanstonds in dit vak onderwijs gegeven, zij het dan in nauw verband met logica en physica. De Leges Academiae van 1615 schreven het volgen van Aristoteles voor en verboden het doceren van nova dogmata, die van de Aristotelische leer zouden afwijken. 16. Van de eerste hoogleraren in de wijsbegeerte, W. Macdowell (1590-1655/60)Ga naar voetnoot70 en Joh. Huninga (1583-1639),Ga naar voetnoot71 die beide na enkele jaren tot andere functies werden geroepen, zijn geen geschriften bewaard. Uit enkele disputen, onder leiding van Macdowell gehouden, blijkt zijn getrouwheid aan de traditie van de Aristotelische ethiek, zoals die mede door | |
[pagina 133]
| |
het Systema ethicum van B. Keckermann voor Gereformeerden aanvaardbaar was geworden. Met de ethiek is in het onderwijs van Macdowell de rechtswetenschap nauw verbonden gebleven. In de metaphysica is de invloed van Suarez duidelijk merkbaar. Ook in de disputen (meest over onderwerpen uit de logica) van F. Meyvaert (1585-1640),Ga naar voetnoot72 een Vlaming, vroeger privaat-docent te Franeker, later hoogleraar aan de illustre school te Middelburg (1611-1614) en rector van de latijnse school aldaar, die achtereenvolgens de logica, de physica en de ethica van de beide juist genoemden overnam, wordt Keckermann het meest aangehaald; in het Ramisme wil Meyvaert niet verder gaan dan deze; Ramus wordt zelfs herhaaldelijk bestreden. In 1629 werd aan den Duitser Math. Pasor (1599-1658),Ga naar voetnoot73 hoogleraar in de wis- en natuurkunde te Heidelberg (1619-1622) en sinds 1626 in de Oosterse talen te Oxford, het onderwijs in de ethica opgedragen; in 1635 werd hij daarnevens belast met de wiskunde, in 1645 met de theologie. De disputen onder de leiding van dezen veelzijdigen geleerde hebben vooral betrekking op ethische en politische onderwerpen.Ga naar voetnoot74 17. De laatste vertegenwoordiger van het Aristotelisme aan de Groninger hogeschool, Mart. Schoockius (1614-1669),Ga naar voetnoot75 studeerde te Franeker onder Hachting en te Leiden onder Burgersdijck; hij was de eerste liberalium artium magister van de hogeschool te Utrecht (1636), werd in 1638 hoogleraar in de litterae humaniores aldaar, maar vertrok reeds in hetzelfde jaar naar Deventer als hoogleraar in de geschiedenis en de welsprekendheid; in 1640, na den dood van Meyvaert, werd hem te Groningen de logica en de physica opgedragen. Drie jaar later deed Schoockius in zijn Philosophia Cartesiana sive admiranda methodus novae philosophiae Renati Descartes (Utr., 1643) een fellen aanval op de nieuwe wijsbegeerte en haar aanhangers, maar ook op de persoon van Descartes, dien hij een kwakzalver en avonturier noemde, van atheïsme beschuldigde en met den Italiaansen godloochenaar L. Vanini (1585-1619) of, wat in Schoockius' bedoeling nog erger was, met Ignatius van Loyola (1491-1556) vergeleek.Ga naar voetnoot76 Toen Descartes zich deswegen eerst bij de Staten van Groningen, later bij den senaat beklaagde, bekende Schoockius, in strijd met een vroeger afgelegde verklaring, dat hij zijn pamflet had geschreven op aanstichten van den Utrechtsen theoloog Gisb. | |
[pagina 134]
| |
Voctius en dat deze hem ook de meest beledigende aantijgingen tegen Descartes in de pen had gegeven. Daarop werd hij door den senaat openlijk in het ongelijk gesteld (1645). Hij behield echter zijn positie en nam in 1664 ook het onderwijs in de ethica op zich, dat na het overlijden van M. Pasor (1658) van 1660 tot 1663 was waargenomen door L. Wolzogen (1633-1690). De medicus H. Eyssonius (1620-1690) kreeg de physica, tot deze in 1667 met de ethica door den Cartesiaan G. Lammers (1642-1719) werd overgenomen. Schoock was reeds in 1666 onder den druk van zijn schulden naar Duitsland uitgeweken. De talrijke geschriften van Schoockius, die van veel eruditie, maar van weinig zelfstandig oordeel getuigen, handelen evenals de onder hem gehouden disputen niet alleen over wijsbegeerte, theologie, natuur-, kerk- en zeerecht, maar ook over de staatsinstellingen van de Republiek, over bier, kaas, haring, tulpen en overstromingen. In de wijsbegeerte is hij zijn leermeester Burgersdijck steeds trouw gebleven. Zijn Collegium logicum (Gron., 1658), verwant aan het Systema logicum van B. Keckermann, bevat een Aristotelische logica, die aan de hand van Ramus herzien en gezuiverd is. In de Physica generalis (Gron., 1660) wordt de Aristotelische physica tegen de nieuwe pogingen tot natuurverklaring van Gassendi, Van Goirle en Descartes gehandhaafd. Ook in De scepticismo (Gron., 1652), een uitvoerige weerlegging van de argumenten van Sextus Empiricus tegen de zekerheid van de menselijke kennis, keert hij zich tegen Descartes om het cogito ergo sum als grondslag van zekerheid af te wijzen. 18. Evenals de hogeschool van Groningen heeft ook die van Utrecht, gesticht in 1634 als illustre school, die in 1636 tot academie of universiteit werd verheven, een voorloper gehad in de latijnse school ter plaatse, de St. Hieronymusschool, waar na de reductie ook publieke lessen in de rechtsgeleerdheid en de geschiedenis waren gegeven. Tegenover de bewering van A. Baillet,Ga naar voetnoot77 dat de universiteit van Utrecht ‘semblait être née cartésienne’, heeft P. Dibon de stelling verdedigd, dat juist zij ‘de meest Aristotelische’ van de Nederlandse universiteiten van de 17de eeuw is geweest.Ga naar voetnoot78 En inderdaad is gedurende de eerste halve eeuw van het bestaan van de Utrechtse hogeschool het onderwijs in de wijsbegeerte en daarmee de wetenschappelijke propaedeuse voor alle faculteiten, ongeacht de botsing van oud en nieuw, overwegend in Aristotelischen geest gegeven en heeft de theologische opleiding daar al dien tijd een scholastieke vorming volgens de beginselen van Aristoteles als grondslag verondersteld. | |
[pagina 135]
| |
19. Aan de illustre school werd als eerste hoogleraar in de wijsbegeerte aangesteld Henricus Renerius (Renery, 1593-1639),Ga naar voetnoot79 geboortig van Hoey in het bisdom Luik, die na zijn philosophische studie te Leuven en een kort verblijf in het seminarie te Luik tot den hervormden godsdienst was overgegaan, te Leiden theologie had gestudeerd en sinds 1631 wijsbegeerte doceerde te Deventer. Reeds in 1628/29 had Renerius kennis gemaakt met Descartes en tijdens diens verblijf te Deventer (1632-33) werkte hij met den Fransen wijsgeer nauw samen. Met Gassendi, dien hij in 1629 hier te lande had leren kennen, onderhield hij een geregelde briefwisseling. In zijn inaugurale rede De lectionibus ac exercitiis philosophicisGa naar voetnoot80 heeft Renerius een volledig program ontworpen van het onderwijs in de logica en de physica, dat hij zich voorstelde te geven. Bij zijn openbare lessen verklaart hij zonder voorbehoud Aristoteles te zullen volgen. De logica is echter in den geest van Ramus bij hem geworden een practische redeneerkunst, nauw verwant aan de rhetorica, waarbij de gehele Humanistische eruditie aan de scholing der gedachten dienstbaar wordt gemaakt. Grote waarde hecht Renerius aan de bezinning op de methode. Het program van de physica ademt den geest van onbeperkten weetlust en de zucht naar practische toepassingen van de Renaissance. De nadruk op waarneming en experiment ligt echter voor Renerius geheel in de lijn van de Aristotelische beginselen. Zijn kennisleer en zijn wetenschapsbegrip zijn zuiver Aristotelisch. Aan de stof- en vormleer, die toch reeds zo lang was omstreden, twijfelt hij niet. Van enige afwijkingen van het Aristotelische wereldbeeld of van de Aristotelische bewegingsleer is geen spoor te ontdekken. Niets doet vermoeden, dat hij reeds zou hebben kennis gemaakt met een enkele van de grondgedachten van kennisleer, physica en metaphysica, die binnenkort door Descartes zouden worden openbaar gemaakt. Ten hoogste kan worden aangenomen, dat hij de aansporing tot zelfstandig natuuronderzoek aan Descartes te danken heeft gehad en dat hij zich later door het Discours de la methode bewust is geworden van de noodzakelijkheid van de toepassing van de wiskunde op de gegevens der ervaring, waarbij hij zich ook geleidelijk meer en meer door de regels van de Cartesiaanse methode zou hebben laten leiden. Zonder de philosophie van Descartes te onderwijzen heeft hij aan de universiteit van Utrecht door de vrije methode van zelfstandig | |
[pagina 136]
| |
onderzoek, die hij met name bij zijn onderwijs in de physica volgde, voor die philosophie den weg geopend. Oppositie heeft zijn optreden niet gewekt; de strijd rond het Cartesianisme is te Utrecht eerst na zijn dood ontbrand.Ga naar voetnoot81 20. Naast Renerius werd het wijsgerig onderwijs te Utrecht verzekerd door Arn. van GoorGa naar voetnoot82 en Arn. Senguerdius (1610-1667),Ga naar voetnoot83 beiden aanvankelijk privaat-docent, sinds 1638 buitengewoon hoogleraar. Van Goor nam reeds in hetzelfde jaar ontslag om naar een ambtelijke betrekking in het graafschap Meurs over te gaan. Senguerdius, in de wijsbegeerte leerling van Burgersdijck te Leiden, in de theologie van Amesius en Maccovius te Franeker, werd in 1639 gewoon hoogleraar, maar nam in 1648 de opvolging van Barlaeus als professor primarius philosophiae te Amsterdam op zich. De leeropdracht in de metaphysica, hem te Utrecht onder invloed van den theoloog G. Voetius verstrekt, was een primeur; Leidse studenten werden daardoor naar Utrecht getrokken. Verder doceerde hij ethica en na den dood van Renerius ook physica en logica, tot in 1640 de Duitser D. Berckringer (1598-1667)Ga naar voetnoot84 met de ethica en in 1641 Paulus Voetius (1619-1667)Ga naar voetnoot85 met de metaphysica belast werd. Na het vertrek van Senguerdius werd de physica aan den hoogleraar in de wiskunde J. Ravensperger (1615-1650),Ga naar voetnoot86 de logica aan P. Voetius opgedragen. Toen deze laatste in 1653 naar de juridische faculteit overging, werd hij opgevolgd door zijn broer Daniël Voetius (1629-1660).Ga naar voetnoot87 Ravensperger's leerling J. de Bruyn (1620-1675)Ga naar voetnoot88 kreeg in 1652 de wiskunde en de physica te doceren. Door alle tot hiertoe genoemden, met uitzondering van J. de Bruyn, is het wijsgerig onderwijs te Utrecht in onvervalst Aristotelischen geest gegeven. Een bewijs daarvan wordt ons geleverd door Senguerdius' Collegium metaphysicum (Utr., 1635, 1640), een verzameling van 16 disputen, waarin de grondgedachten van Burgersdijck's Institutiones metaphysicae op over- | |
[pagina 137]
| |
zichtelijke wijze worden samengevat. Het werd door G. Voetius aan de studenten in de theologie als handboek aanbevolen. Ook de Introductio ad physicam (Utr., 1644), de Idea metaphysicae generalis et specialis (Utr., 1644), het Collegium physicum (A'dam, 1652), het Collegium ethicum (A'dam, 1653) en de Exercitationes physicae (A'dam, 1659) gaan het kader van de Aristotelische Scholastiek niet te buiten. Toch stond Senguerdius niet geheel afwijzend tegenover het moderne natuuronderzoek en later schijnt hij het mechanicisme van de Cartesiaanse physica iets meer nabij te zijn gekomen.Ga naar voetnoot89 De talrijke werken van Berckringer, meest op het gebied van de ethiek en de wijsgerige staatsleer, zijn niet alle tot ons gekomen. Zo is van de Institutiones et exercitationes ethicae alleen het eerste deel, De vitae beatae regimine bewaard (Utr. 1654); aan het Aristotelische geluksbegrip worden hier de Platoonse en Stoïcijnse theorieën over de beatitudo getoetst. De Disputationes ethicae et politicae (Utr., 1642) hebben alle betrekking op de Nicomachische ethiek. In de Exercitationes ethico-oeconomico-politicae (Utr., 1663) zijn vroegere verhandelingen en disputen tot een volledig tractaat van wijsgerige zedenleer en staatkunde verwerkt. Dibon meent in de werken van Berckringer een duidelijken terugkeer te kunnen waarnemen naar de Thomistische traditie, maar de beginselen van die traditie worden er bij hun toepassing op de vraagstukken van den dag in het licht van de Calvinistische opvattingen herzien.Ga naar voetnoot90 Tegenover het wijsgerig Ramisme staat Berckringer beslist afwijzend, maar de logica van P. Ramus houdt hij voor aanbevelenswaardig. De Theologia naturalis reformata (Utr., 1656) en de Prima philosophia reformata (Utr., 1657) van P. Voetius zijn representatief voor de Nederlandse Calvinistische metaphysica van de 17de eeuw. De theologische oriëntatie en de invloed van G. Voetius en van de Spaanse Nascholastiek zijn daarin onmiskenbaar. Van Ravensperger bezitten wij alleen een verzameling stellingen onder den titel Encyclopaedia mathematica (Utr., 1642), waaruit zijn grote belangstelling blijkt voor het natuuronderzoek van zijn tijd; de uitkomsten daarvan meent hij, zij het dan soms in den vorm van hypothesen, zonder bezwaar met zijn Aristotelisme te kunnen verbinden, ook wanneer zij met het Aristotelische wereldbeeld in flagranten strijd komen. Op zijn sterfbed wist hij zich te zuiveren van de aanklacht van ongeloof en libertinisme, die in 1650 door S. Maresius tegen hem werd ingebracht. Van D. Voetius, die te Harderwijk door G. van Isendoorn in het meest conservatieve Aristotelisme was opgeleid, zijn verschillende werken verloren gegaan. Zijn Physiologia, sive de rerum natura (posthuum, Utr., 1661 e.v.) sluit geheel aan bij de Aristotelische traditie van de Nascholastiek, maar de | |
[pagina 138]
| |
aandacht, die aan waarneming en experiment wordt gegeven, doet zien, dat ook bij Voetius het onderwijs in de physica niet meer als vroeger tot natuurphilosophische bespiegelingen beperkt is gebleven. 21. Aan de illustre school te Deventer, gesticht in 1630, waar het bij uitsluiting volgen van Aristoteles bij het wijsgerig onderwijs van den beginne af was voorgeschreven, is de feitelijke vestiging van de Aristotelische traditie te danken aan G. van Isendoorn (1601-1657),Ga naar voetnoot91 die na het vertrek van Renerius naar Utrecht in 1634 met het onderwijs in de physica en de metaphysica werd belast. Hij had zijn opleiding ten dele in Frankrijk genoten en had te Parijs het licentiaat in de geneeskunde en den doctorstitel in de wijsbegeerte verworven. Het grootste deel van zijn werken is te Deventer geschreven en toen hij in 1648 overging naar Harderwijk, waar in dat jaar de reeds sinds 1600 bestaande kwartierschool in een hogeschool of academie werd omgezet, heeft hij ook daar aan het Aristotelisme bij het wijsgerig onderwijs de leiding verzekerd. Na reeds eerder Effatorum philosophicorum centuriae duae (Dev., 1633) in het licht te hebben gegeven, schreef Van Isendoorn ten behoeve van zijn lessen te Deventer: Collegii philosophici Daventriensis pars I (Dev., 1636), pars II (Dev., 1638), Compendium logicae peripateticae (Dev., 1640), Physiologia peripatetica (Dev., 1642), Effatorum philosophicorum centuriae quinque (Dev., 1643), het eerste deel van een niet voltooiden cursus in de wijsbegeerte, dat slechts de logica bevat, en Logica peripatetica (Dev., 1645). Uit zijn Harderwijker tijd dateren zijn Ethica peripatetica (Hard., 1649), zijn Medulla physicae (Hard., 1650) en zijn Cursus logicus systematicus et agonisticus (Hard., 1654, Oxf., 1658). Op het gehele gebied van de wijsbegeerte blijft hij trouw aan het Aristotelisme, zoals dat door de Nascholastiek, met name door Suarez, was overgeleverd. Tegen de receptie van het Cartesianisme te Harderwijk heeft hij zich, zoals wij nog zullen zien, met alle kracht verzet. De nieuwe natuurbeschouwing is volkomen langs hem heengegaan. In de logica, die het meest zijn aandacht gehad heeft, stelde hij de bespiegeling boven het nut voor de practijk, dat elders onder invloed van Ramus bij het logisch onderwijs vooral werd beoogd. 22. Aan de illustre school of het athenaeum te Amsterdam, geopend in 1632, was door het stedelijk bestuur ten doel gesteld, aan de abituriënten van de latijnse scholen der stad, nog te jong voor het vrije en vaak ongebonden studentenleven aan een der hogescholen, een grondige wijsgerige en humanistische voorbereiding op hun verdere academische studie te geven. Twee hoogleraren werden benoemd, beiden vroeger werkzaam te Leiden: | |
[pagina 139]
| |
Vossius voor de geschiedenis, Barlaeus voor de wijsbegeerte. De eerste is echter voor de wijsbegeerte van niet minder betekenis dan de tweede; bij beiden heeft de practische philosophie den voorrang boven de theoretische. 23. Gerardus Vossius (1577-1649),Ga naar voetnoot92 te Heidelberg uit ouders van Nederlandse afkomst geboren, is in 1598 als eerste leerling van het Staten-College te Leiden bij Molinaeus in de artes gepromoveerd (Universalis philosophiae ἀκρωτηρίασμος, Ldn., 1598, ed. M. van Straaten, Ldn., 1955); hij was rector van de Latijnse school te Dordrecht (1600) en regent van het Staten-College te Leiden (1615), maar werd in 1619 wegens zijn Remonstrantse gevoelens uit deze laatste functie ontslagen; toch werd hem in 1622 wederom het onderwijs in de geschiedenis en de welsprekendheid, in 1625 ook dat in het Grieks, aan de Leidse hogeschool opgedragen. Zijn veelomvattende belangstelling, waar hij in een zeer groot aantal werken blijk van heeft gegeven, is zich ook op de wijsbegeerte blijven richten. Van zijn geschriften op dit gebied noemen wij: De cognitione sui (A'dam, 1654), De logices et rhetoricae natura et constitutione ('s-Grav., 1658) en De philosophia et philosophorum sectis, uitgegeven door zijn zoon Isaac ('s-Grav., 1658, Leipzig, 1690), het eerste handboek van de geschiedenis der antieke wijsbegeerte, dat ooit in Nederland is verschenen. De inleidende kwesties van de wijsgerige propaedeuse zijn door Vossius behandeld in boek V van De artium et scientiarum natura et constitutione (Opera omnia IV, A'dam, 1699). Tot het einde van zijn leven is hij trouw gebleven aan het Aristotelisme, waarin hij te Leiden was opgeleid. In de logica was hij niet ongevoelig voor den invloed van P. Ramus, in de physica en de metaphysica beroept hij zich herhaaldelijk op den Spaansen Jesuiet B. Pererius (Pereyra, 1535-1610). 24. Vossius' collega voor de wijsbegeerte Caspar Barlaeus (Van Baerle, 1584-1648),Ga naar voetnoot93 geboortig van Antwerpen, heeft te Leiden wijsbegeerte en theologie gestudeerd, was sub-regent van het Staten-College (1612) en hoogleraar in de logica (1617) aldaar. In 1619 werd hij als Remonstrant uit beide functies ontslagen. Tijdens zijn ballingschap studeerde hij te Caen medicijnen. Hij is vooral bekend als Latijns dichter en redenaar. In 1617 aanvaardde hij het hoogleraarschap met een oratie De ente rationis (Ldn., 1618); in zijn inaugurale rede te Amsterdam, getiteld Mercator sapiens | |
[pagina 140]
| |
(A'dam, 1632), hield hij de zakenwereld van zijn dagen een les van Christelijk-Stoïcijnse levenswijsheid voor. Van zijn onderwijs in de wijsbegeerte zijn slechts enkele redevoeringen bij de opening van de colleges over. Hij wil aan Aristoteles vasthouden, maar stelt zich gaarne open voor alles, wat het Humanisme niet enkel aan geleerdheid en welsprekendheid, maar ook aan menselijke en Christelijke levenskunst had nagelaten. Het moderne natuuronderzoek laat hem onverschillig; tussen heliocentrie en geocentrie weigert hij een keuze te doen. Arn. Senguerdius zette, zoals wij reeds hebben gezien, de wijsgerige propaedeuse te Amsterdam in den geest van Burgersdijck voort. 25. Nog vóór het verschijnen van het Discours de la méthode (Ldn., 1637) waren de denkbeelden van Descartes door het persoonlijk en epistolair verkeer van den wijsgeer met tal van Nederlanders hier te lande bekend geworden en bij velen zo in als buiten het academisch onderwijs hadden zij een gunstig onthaal gevonden. Eerst later stootten zij, vooral bij een aantal theologen, die van de nieuwe wijsbegeerte gevaar voor de rechtzinnige godgeleerdheid verwachtten, op een hevig verzet, dat niet zelden in een felle en persoonlijke bestrijding van den wijsgeer zelf overging.Ga naar voetnoot94 In het wijsgerig onderwijs aan de hogescholen heeft de overgang van Aristotelisme naar Cartesianisme zich in een langdurig proces van geleidelijke aanpassing voltrokken. Ook aan de tijdgenoten heeft die overgang zich niet voorgedaan als een breuk met het verleden, maar als een natuurlijke ontwikkeling binnen het kader van de wijsgerige propaedeuse, die haar voornaamste steunkracht kreeg van het voortschrijdend natuuronderzoek en aan den eis van een tijdige vernieuwing van het onderwijs tegemoet kwam. Het Novum Organum van Fr. Bacon (1620) heeft tot die ontwikkeling den eersten stoot gegeven. Meer en meer werd ook ten onzent de behoefte gevoeld om zich bij de beoefening van het traditionele leervak der physica met zelfstandig natuurondcrzoek, met waarnemingen op velerlei gebied en nieuw uitgedachte proefnemingen te gaan bezighouden. Men kon zich daarvoor trouwens op beginselen en practijk van Aristoteles beroepen. Gaandeweg echter maakte de empirische en experimentele natuurwetenschap zich van de bespiegeling over de natuur aan de hand van Aristoteles los, zodat op den duur van de Aristotelische physica | |
[pagina 141]
| |
slechts een gedachtenconstructie overbleef, die nog wel even sluitend scheen te zijn als tevoren, maar die de nieuwe empirische basis niet meer dekte. Die basis kreeg geleidelijk haar vaste omlijsting van de mechanistische beginselen van de physica van Descartes, door welke de kennis der natuur werd bevrijd van de vele geheimzinnige krachten, waarmede de verbeelding van Middeleeuwen en Renaissance haar had bezwaard, en die op hun beurt den weg wezen naar de Cartesiaanse metaphysica. Al de wetenschappen der natuur, de geneeskunde en de sterrekunde zo goed als de physica in strikten zin, ondergingen daar stuk voor stuk den invloed van. Ook bij het zoeken naar de juiste methode van het wetenschappelijk onderzoek konden de grondgedachten van Descartes' Discours de gewenste leiding geven en, toen eenmaal het goed recht van den methodischen twijfel als middel tot het verwerven van inzicht erkenning had gevonden, stond aan de verdere toepassing van die grondgedachten ook buiten het terrein van het natuuronderzoek en aan de algehele vernieuwing van het wijsgerig denken in den geest van Descartes niets meer in den weg. De herhaaldelijk opnieuw ingescherpte voorschriften tot handhaving van de philosophia recepta bij het wijsgerig onderwijs hebben de doorwerking van de Cartesiaanse wijsbegeerte niet kunnen tegenhouden. De eerste Cartesianen hier te lande waren van de mogelijkheid van een verzoening van oude en nieuwe wijsbegeerte overtuigd en meenden met hun overgang naar het Cartesianisme in den geest van Aristoteles te handelen. Zo heeft zich geleidelijk uit de Aristotelische Scholastiek een nieuwe Scholastiek van Cartesiaanse signatuur ontwikkeld, die zich in het wijsgerig onderwijs heeft weten te handhaven tot in den loop van de 18de eeuw de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ naar de beginselen van Newton haar plaats is komen innemen.Ga naar voetnoot95 Onafhankelijk van de ontwikkeling van Aristotelisme tot Cartesianisme in het wijsgerig onderwijs aan de hogescholen heeft de methode van Descartes haar invloed ook doen gelden op den verderen opbouw van de Gereformeerde theologie. Daarenboven heeft het Cartesianisme een sterke aantrekking uitgeoefend op een aantal theologen van Reformatorischen huize, die een vrijeren uitleg van de H. Schrift en een grotere bevoegdheid van de rede op geloofsgebied voorstonden dan de Dordtse canones veroorloofden. Remonstranten en Socinianen zochten steun in de nieuwe wijsbegeerte, terwijl de Coccejanen, hoezeer ook onafhankelijk van die wijsbegeerte hun eigen weg gaande, de aanhangers van Descartes als bondgenoten in hun verzet tegen het formalisme van de rechtzinnige theologie begroetten, zodat | |
[pagina 142]
| |
ten slotte het Cartesianisme door zijn tegenstanders met alle kerkelijke dissidenten over één kam werd geschoren.Ga naar voetnoot96 Hoewel de beslissende strijd om het Cartesianisme vooral aan de hogescholen is uitgevochten, is ook buiten de wijsgerige en theologische vakkringen aan de nieuwe denkbeelden door tal van meer of minder ontwikkelden een enthousiaste, maar vaak weinig bezonnen ontvangst bereid, die op haar beurt bij vele anderen een niet minder met gevoel geladen reactie heeft opgewekt. De strijd vóór en tegen Descartes heeft hier te lande een zeer omvangrijke litteratuur in de meest uiteenlopende vormen opgeleverd.Ga naar voetnoot97 Door dat alles is het te verklaren, dat het Nederlandse Cartesianisme een aantal eigen, onderling zeer uiteenlopende trekken vertoont, die het van het Cartesianisme in andere landen doen onderscheiden. De Nederlandse aanhangers van Descartes hebben zich in het algemeen tegenover hem niet minder vrij gevoeld dan tegenover Aristoteles. Naar gelang van hun voorkeur en geestelijke instelling richtten zij hun aandacht op bepaalde aspecten van de wijsbegeerte van Descartes en lieten andere welbewust in het duister. Sommigen hadden meer belangstelling voor zijn physica, anderen voor zijn methode, zijn kennisleer of zijn metaphysica. Sommigen helden over naar een empiristische denkwijze, anderen kwamen het idealisme zeer dicht nabij.Ga naar voetnoot98 Bij de tegenstanders van de nieuwe wijsbegeerte, die maar al te gaarne het gezag in staat en kerk daartegen in 't geweer riepen, heeft het verzet tegen hun aller optreden geleid tot een terugkeer naar de traditie van Laat- en Nascholastiek, waarvan ook in de ontwikkeling van de Gereformeerde dogmatiek de nawerking is te bespeuren. 26. Onder die tegenstanders wordt onbetwistbaar de eerste plaats ingenomen door Gisbertus Voetius (1589-1676),Ga naar voetnoot99 sinds 1634 hoogleraar in de theologie te Utrecht, die door zijn sterke persoonlijkheid aan de faculteit der godgeleerdheid een opmerkelijk overwicht binnen de Utrechtse hogeschool heeft verzekerd en vele jaren lang uit naam van de Gereformeerde rechtzinnigheid den strijd tegen Descartes en zijn wijsbegeerte met alle hem ter beschikking staande middelen heeft geleid. Voor Voetius - en het- | |
[pagina 143]
| |
geen hier gezegd wordt, geldt ook voor de meesten van zijn medestanders - kon er geen sprake zijn van een wijsbegeerte, die, zoals Descartes het wilde, naast de geloofsleer op eigen terrein een zelfstandige bevoegdheid of een autonome probleemstelling voor de rede mocht opeisen. Het streven van de rede naar onafhankelijkheid zou, naar hij vreesde, onvermijdelijk leiden tot overheersing van de theologie door de wijsbegeerte. Reeds de theorie van het klaar en duidelijk inzicht als criterium van waarheid leek hem een bedenkelijk symptoom van rationalisme. Daarbij moest de methodische twijfel, die zich volgens de bedoeling van Descartes zelfs tot het bestaan van God uitstrekte om dan aan de rede het bewijs voor dat bestaan over te laten, hem als een blasphemie in de oren klinken, terwijl de bewering van Descartes, dat het begrip van God als oneindig volmaakt wezen, waaruit hij tot het bestaan van God meende te kunnen besluiten, Gods wezen adaequaat uitdrukt, hem rechtstreeks in strijd leek met de Christelijke geloofsleer, die Gods wezen als onbegrijpelijk voorstelt. Het geocentrische wereldbeeld van Aristoteles en, in mindere mate, ook de Aristotelische metaphysica waren voor hem onverbrekelijk verbonden met de Gereformeerde leerstukken, zodat hij in elken aanval op het gezag van Aristoteles een onrechtstreekse bedreiging moest zien voor het geloof. Ook meende hij bij den opbouw van de theologische wetenschap de speculatieve methoden van de Scholastiek niet te kunnen missen. 27. De eerste, met wien Voetius op grond van deze overtuiging te Utrecht in conflict kwam, was zijn ambtgenoot Henricus Regius (H. de Roy, 1598-1679),Ga naar voetnoot100 sinds 1638 hoogleraar in de theoretische geneeskunde en de botanie. Reeds eerder had Regius bij de kerkelijke autoriteiten onder verdenking gestaan wegens zijn opvatting over de verhouding van ziel en lichaam in den mens en al spoedig na zijn optreden te Utrecht gaf hij niet alleen zijn medische colleges volgens de beginselen van Descartes, die hij eerst door Renerius, later door Descartes' Essais had leren kennen, maar liet hij ook herhaaldelijk in disputen onder zijn toezicht stellingen op physisch gebied verdedigen, die de bezorgdheid en het ongenoegen van Voetius opwekten. De aldus geventileerde denkbeelden kwamen ten dele overeen met die van Descartes, ten dele ook weken zij van de Cartesiaanse aanmerkelijk af. Daardoor is het te verklaren, dat het tussen Regius en Descartes na enkele jaren van vriendschappelijk verkeer tot een breuk is gekomen. De Vrijer heeft op goede gronden de stelling verdedigd,Ga naar voetnoot101 dat deze breuk niet moet worden gezien als de afval van een ondankbaar leerling, zoals het | |
[pagina 144]
| |
door de Cartesiaanse traditie op voorgaan van Baillet veelal wordt voorgesteld, maar dat zij het uiteindelijk gevolg is geweest van de wijsgerige overtuigingen, die Regius reeds had gevormd, vóórdat hij met de methode van Descartes had kennis gemaakt, en waaraan hij ondanks de verering, die hij Descartes toedroeg, steeds is blijven vasthouden. 28. Dat Regius zich van elke theologische gevolgtrekking uit zijn wijsgerige beginselen wenste te onthouden en bereid was, de zelfstandigheid van de ziel en haar wezenlijk onderscheid met het lichaam, die in zijn wijsgerigen gedachtengang niet pasten, op gezag van de H. Schrift aan te nemen, kon Voetius niet geruststellen. Na meermalen stellingen van Regius en van Descartes door zijn studenten te hebben laten bestrijden, riep hij in 1642 den senaat en de vroedschap tegen zijn collega in het geweer, waarop de senaat in scherpe bewoordingen de nieuwe wijsbegeerte afwees en de vroedschap Regius gebood, zich voortaan van het geven van publieke en private colleges buiten het terrein der medische wetenschap te onthouden. In een brief aan pater Dinet S.J., afgedrukt in de tweede uitgave van zijn Meditationes de prima philosophia (A'dam, 1642), nam Descartes het voor Regius op. Daarop richtte Voetius zich tegen Descartes zelf, dien hij enerzijds als atheïst, anderzijds als vriend en spion van de Jesuieten voorstelde en als Jesuiet of zelfs als Jesuitaster betitelde.Ga naar voetnoot102 Tevergeefs trachtte hij Descartes' vriend en trouwen correspondent M. Mersenne (1588-1648) tegen hem op te zetten. Een twistgeschrijf tussen Voetius en S. Maresius, later hoogleraar te Groningen (1599-1673), over het toetreden van Protestanten tot de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap te 's Hertogenbosch (1642) bracht Maresius een tijdlang aan de zijde van Descartes.Ga naar voetnoot103 Voetius vond van zijn kant een bondgenoot in den Groninger hoogleraar M. Schoock, die, zoals wij boven gezien hebben,Ga naar voetnoot104 in zijn Philosophia Cartesiana sive admiranda methodus novae philosophiae Renati Descartes (Utr., 1643) Descartes op ongekend felle wijze te lijf ging. Deze weinig objectieve bestrijding was voor Descartes aanleiding tot een even hartstochtelijk verzet (Epistola ad celeberrimum virum Gisbertum Voetium, Utr., 1643), maar dit kon niet beletten, dat Voetius de vroedschap wist te bewegen den wijsgeer openlijk ter verantwoording op te roepen. Toen Descartes weigerde te verschijnen, werden zijn brieven aan Dinet en Voetius door de Utrechtse regering veroordeeld en de verkoop ervan verboden. Ten slotte kwam echter de stadhouder | |
[pagina 145]
| |
Frederik Hendrik op aandringen van enkele invloedrijke vrienden van Descartes, met name van Const. Huygens, te zijnen gunste te Utrecht tussenbeide. Aangemoedigd door dit succes, verlangde Descartes nu van de Staten van Groningen en van den senaat der universiteit genoegdoening voor den smaad, die hem door Schoock en diens beschermer Voetius was aangedaan. Deze genoegdoening werd hem na herhaald aandringen door Groningen geschonken, maar de Utrechtse vroedschap bleef hem het eerherstel weigeren. Te Utrecht scheen het pleit voor de nieuwe wijsbegeerte voor goed verloren. De Leges et statuta van 1643 schreven voor, dat de hoogleraren in de wijsbegeerte in hun publieke en private lessen niet van Aristoteles mochten afwijken en dat de voorstanders van ‘absurde, paradoxe en nieuwe’ leerstellingen, strijdig met de wijsbegeerte van Aristoteles, niet mochten worden geduld. Van de zijde der universiteit werd in een officiële Narratio historica (Utr., 1643) het verhaal van de gebeurtenissen rond Descartes in Voetiaansen geest voor het nageslacht vastgelegd. Maar, zoals De Vrijer terecht opmerkt: ‘Officieel werd het Cartesianisme aan de Utrechtse hogeschool verboden, feitelijk groeide het voort.’Ga naar voetnoot105 Nadat Descartes zijn Utrechtsen bewonderaar herhaaldelijk in brieven op het diepgaand verschil tussen hun beider opvattingen over de verhouding van ziel en lichaam had gewezen en op matiging in zijn publieke uitingen, met name tegenover Voetius, had aangedrongen, is ten slotte aan de vriendschap tussen de twee geleerden voor goed een einde gekomen, toen Regius tegen den uitdrukkelijken wens van den meester zijn Fundamenta physices (A'dam, 1646) in het licht gaf. In de voorrede op de Franse vertaling van zijn Principia philosophiae (A'dam 1647) distancieerde Descartes zich in scherpe bewoordingen van zijn vroegeren vereerder. Op Regius' Programma, een verzameling corollaria, uitgegeven onder den titel Explicatio mentis humanae sive animae rationalis (Utr., 1647) antwoordde Descartes met Notae in programma quoddam (A'dam, 1648), waarop Regius zijn Brevis explicatio mentis humanae... a notis Cartesii vindicata (Utr., 1648) liet volgen. De Groninger hoogleraar Tob. Andreae Sr. zou hier later nog op antwoorden. Tot een verzoening tussen Descartes en Regius is het niet meer gekomen. 29. In de Fundamenta physices, in tweeden en derden druk verschenen als Philosophia naturalis (A'dam, 1654, 1661), is de invloed van de Essais en de Principia van Descartes onmiskenbaar. De Aristotelische wereldverklaring met het dynamisme en de leer der zelfstandigheidsvormen wordt principiëel afgewezen en in de grote lijnen volgt Regius de physica van den | |
[pagina 146]
| |
meester, maar ook zijn afwijkende inzichten komen thans duidelijk tot uiting. Het overmoedig vertrouwen van Descartes op het vermogen van de menselijke rede is hem vreemd: buiten de goddelijke openbaring is voor den mens slechts morele zekerheid of waarschijnlijkheid te bereiken. Het lijdt voor Regius geen twijfel, dat de H. Schrift ons de menselijke ziel als een onsterfelijke zelfstandigheid leert kennen, maar met redelijke argumenten kan noch de zelfstandigheid noch de onsterfelijkheid van de ziel worden bewezen. Uit de natuur der dingen kan even goed worden besloten, dat zij een modus of bestaanswijze van het lichaam is, of een attribuut, dat met dat der uitgebreidheid aan den mens als het éne subject toebehoort. Wel bestaat voor Regius evenals voor Descartes het wezen van het lichaam in de uitgebreidheid en dat van de ziel in het denken, maar het zelfstandig karakter van de ziel treedt bij hem geheel op den achtergrond: zij is niet meer dan het vermogen of het beginsel, waardoor de mens denkt, en hij legt zo sterken nadruk op de afhankelijkheid van de werking der ziel t.o.v. het lichaam, dat de opvatting van de ziel als modus van het lichaam het meest zijn eigen overtuiging schijnt te dekken. Anderzijds echter houdt hij, in afwijking van Descartes en van de Scholastiek, het samenstel van ziel en lichaam in den mens slechts voor een unum per accidens. Van aangeboren begrippen wil Regius niets weten; de menselijke geest is een tabula rasa, zoals Aristoteles had geleerd, en al onze kennis komt ons van buiten toe. Ook van een aangeboren begrip van God kan geen sprake zijn en uit het begrip van God, dat wij hetzij uit de waarneming van de dingen buiten ons, hetzij uit belering door anderen hebben gewonnen, kan geen bewijs voor het bestaan van God worden getrokken. Op het ontologisch Godsbewijs van Descartes oefent Regius dan ook een uitvoerige critiek uit, overeenkomend met die welke reeds in de Middeleeuwen op dat van Anselm van Canterbury was ingebracht. Na zijn breuk met Descartes is de positie van Regius steeds eenzamer geworden. Hij kon zo min tot de Cartesianen als tot de aanhangers van het Aristotelisme worden gerekend en kwam daardoor buiten de partijen te staan. De verdere opkomst van het Cartesianisme aan de Utrechtse hogeschool heeft zich buiten hem om voltrokken. 30. Door de benoeming van J. de Bruyn (1620-1675),Ga naar voetnoot106 die Ravensperger in 1652 als professor physices et mathematices opvolgde, kreeg Utrecht zijn eersten hoogleraar in de wijsbegeerte, die openlijk onderwijs naar de beginselen van Descartes aankondigde zonder daarin door de vroedschap te worden belemmerd. In verschillende polemische geschriften trad hij ter verdediging van de Cartesiaanse wijsbegeerte op. Ook R. van Mansfelt | |
[pagina 147]
| |
(1639-1671),Ga naar voetnoot107 die D. Voetius in 1660 opvolgde, was het Cartesianisme toegedaan. Onder den schuilnaam P. ab Andlo polemiseerde hij met S. Maresius, De abusu philosophiae Cartesianae (Gron., 1670) over de toepassing van de Cartesiaanse beginselen in de theologie (Specimen confutationis dissertationis de abusu phil. Cart., Utr., 1670). Na zijn dood verschenen nog zijn Lucubrationes in detestabilem B. Spinosae librum qui inscribitur: Discursus theologico-politicus (A'dam, 1674). Met G. de Vries (1648-1705),Ga naar voetnoot108 in 1671 als privaatdocent toegelaten, in 1672 naar Leiden uitgeweken en daar tot subregent van het Staten-College benoemd, werd echter in 1674 de zetel van de logica en de metaphysica weer door een aanhanger van de Aristotelische wijsbegeerte bezet. De conservatieve reactie, die zich met het herstel van het stadhouderschap in het stedelijk bestuur van Utrecht baanbrak, deed zich ook aan de universiteit gelden. De Vries is bekend gebleven als ‘malleus Cartesianorum’. In zijn Exercitationes rationales de Deo divinisque perfectionibus (Utr., 1685) bestreed hij de leer van de aangeboren begrippen op grond van een Aristotelische kennistheorie. De eigen opvattingen, die hij in verschillende andere geschriften heeft uiteengezet, sluiten aan bij het Aristelisme van Burgersdijck. Sinds 1677 had hij in zijn oud-leerling, den Voetiaan J. Luyts (1655-1721),Ga naar voetnoot109 hoogleraar in de physica en de wiskunde, een medestander, die als ‘acerrimus philosophiae Aristotelicae vindex et systematis Cartesii oppugnator’ te boek staat.Ga naar voetnoot110 In zijn Astronomica institutio (Utr., 1689) sloot Luyts zich bij het stelsel van Tycho-Brahe aan, omdat naar zijn mening dat van Coppernicus met de H. Schrift in strijd was. De opvolger van de Vries, J. Serrurier (1663-1742),Ga naar voetnoot111 sprak zich reeds in zijn inaugurale rede Pro philosophia (Utr., 1706) onomwonden voor Descartes uit en hij heeft zijn onderwijs naar Cartesiaanse beginselen gegeven, tot hij in 1716 met de geneeskunde en de plantkunde belast werd. De benoeming van Serrurier was door den classicus P. Burman (1668-1741)Ga naar voetnoot112 met een gedicht Sophiae reduci, spoedig ook in het Nederlands vertaald, geestdriftig begroet. Wij mogen hierin een symptoom zien van den omkeer, die zich intussen ook in de leidende kringen van de universiteit ten gunste van Descartes had voltrokken. De invloed van G. Voetius was in latere jaren geleidelijk verminderd. Verschillende leden van de vroedschap stonden niet onwelwillend tegenover de nieuwe wijsbegeerte. Zo is het te | |
[pagina 148]
| |
verklaren, dat reeds tijdens het leven van Voetius Cartesianen als Fr. Burman (1628-1679)Ga naar voetnoot113 en L. Wolzogen (1633/34-1690)Ga naar voetnoot114 in de theologische faculteit hun intrede konden doen. Fr. Burman, die Descartes nog persoonlijk had gekendGa naar voetnoot115 en die de schoonzoon was van A. Heidanus, het hoofd van de Cartesianen te Leiden, wordt ook genoemd als leider van het ‘College der Scavanten’, waarvan de propaganda voor het Cartesianisme en andere van de orthodoxe traditie afwijkende denkbeelden te Utrecht heet te zijn uitgegaan, maar waarvan nog wordt betwijfeld, of het werkelijk heeft bestaan.Ga naar voetnoot116 Met de benoeming van Fr. Burman begint de Cartesiaans-Coccejaanse periode in de geschiedenis van de Utrechtse hogeschool. Op den samenhang van Cartesianisme en Coccejanisme in de denkwijze van Burman en verschillende van zijn geestverwanten kan hier echter niet worden ingegaan. 31. Te Leiden heeft de receptie van het Cartesianisme zich op enigszins andere wijze voltrokken dan te Utrecht. Het eerste begin is onduidelijk. Met name kan niet met zekerheid worden gezegd, welke rol de Fransman Fr. du Ban (1592-1643),Ga naar voetnoot117 voormalig Jesuiet en leraar te La Flèche, waar Descartes eens ter school was gegaan,Ga naar voetnoot118 daarbij heeft gespeeld. Du Ban, in 1630 als student in de theologie ingeschreven, kreeg in 1635 verlof om colleges in de logica te geven en disputen te presideren, werd in 1636 buitengewoon hoogleraar in de logica en in 1638 mede met de physica en de ethica belast. Tot de benoeming van Heereboord in 1640 had hij aldus het gehele wijsgerig onderwijs te Leiden in handen. Geschriften heeft hij niet nagelaten. In de Disputatio philosophica, waarop J. Klenck (1620-1672), later hoogleraar in de wijsbegeerte te Amsterdam,Ga naar voetnoot119 in 1642 bij hem promoveerde, komen geen Cartesiaanse theorieën voor. Dat du Ban Heereboord voor het Cartesianisme zou hebben gewonnen, is op zijn minst twijfelachtig: naar het getuigenis van Heereboord zelf liepen hun meningen zeer dikwijls uiteen. 32. Adr. Heereboord (1614-1661),Ga naar voetnoot120 eens leerling van Burgersdijck te | |
[pagina 149]
| |
Leiden, buitengewoon hoogleraar in de logica (1640) en sub-regent van het Staten-College (1642-54), nam reeds bij zijn intrede op het voorbeeld van zijn leermeester een onafhankelijk standpunt tegenover Aristoteles in, waarbij hij zich vrijwel in de zelfde bewoordingen, waarin dit enkele jaren te voren door Reneri te Utrecht gedaan was, voor een zelfstandig en onbevangen onderzoek van de natuur in den geest van Baco van Verulam uitsprak en Descartes als kampioen van dit nieuwe natuuronderzoek uitbundig verheerlijkte. Het is hem echter niet gelukt, na den dood van du Ban den leerstoel van de physica, die hem 't meest de gelegenheid zou geven de theorieën van Descartes in vollen omvang te verkondigen, aan zich toegewezen te krijgen. Na enkele voorlopige voorzieningen werd in 1644 de Schot A. Stuart (1591-1654),Ga naar voetnoot121 een aanhanger van de Aristotelische wijsbegeerte in haar meest conservatieven vorm, als ordinarius et primarius philosophiae professor boven hem geplaatst. Aan Stuart werd, voor het eerst in de geschiedenis van de Leidse universiteit, en wel op verzoek van enkele theologen, naast de physica officieel ook de metaphysica opgedragen; Heereboord mocht behalve logica voortaan ook ethica doceren. Tussen de ambgenoten ontstond al spoedig onenigheid, die mondeling en schriftelijk werd uitgevochten. Herhaaldelijk werden beiden door de academische overheid tot de orde geroepen, maar Heereboord kwam er ondanks zijn onbesuisd optreden en ergerlijk levensgedrag gewoonlijk nog het best af.Ga naar voetnoot122 Ook tussen Heereboord en H. Bornius (1617-1675),Ga naar voetnoot123 die in 1646 bij hem was gepromoveerd en in 1652 uit de illustre school te Breda op den leerstoel van de ethica te Leiden werd beroepen, was de verhouding gespannen. Bornius was in zijn jeugd voor de denkbeelden van Descartes gewonnen, maar heeft zich later daar weer van af gekeerd, hetgeen hem te Leiden van de zijde van collega's en studenten allerlei onaangenaamheden op den hals haalde. Evenals Heereboord was Bornius sterk onder den indruk gekomen van de Dubitationes et instantiae (A'dam, 1644) van P. Gassendi op de metaphysica van Descartes. Samen hebben zij in 1644 zonder resultaat stappen ondernomen om brieven van Gassendi in Nederland uitgegeven te krijgen. Het blijkt echter niet, of Bornius ook diens atomistische wereldverklaring heeft overgenomen. In zijn Leidse oratie De vera philoso- | |
[pagina 150]
| |
phandi libertate (Ldn., 1654) worden de namen van Descartes en Gassendi in het geheel niet genoemd en ontbreekt elke toespeling op hun beider theorieën. Wel prijst de spreker zich gelukkig, in een tijd te leven, die zoveel ontdekkingen en uitvindingen heeft opgeleverd en betoogt hij, dat de wijsgeer zich evenmin door het nieuwe moet laten afschrikken als zich voor het nieuwe moet laten winnen, enkel omdat het nieuw is, maar de volle nadruk valt toch voor hem op het vrije onderzoek van de natuur en haar wetten, waarbij de onderzoeker zich aan geen school of stelsel mag binden, maar met allen eerbied voor wat anderen gezegd hebben zelf de waarheid moet trachten te vinden. Van dit vrije philosopheren heeft Aristoteles, ‘philosophorum princeps’, een voorbeeld gegeven en beginnelingen in de wijsbegeerte kunnen geen beteren leidsman hebben dan hem. Ook de eerste Christen wijsgeren hebben zich bij geen philosophische school of richting aangesloten, maar zijn op voorbeeld van Clemens van Alexandrië op eclectische wijze te werk gegaan. In zulk een eclectische philosophie meent Bornius zijn heil te moeten zoeken. Enkele jaren later (1656) zal de teleurgestelde Heidanus hem ‘een verloochende Cartesiaen’ noemen, ‘die nu al sijn venijn tegen die philosophie uytbraeckt, die hij te voren soo hooch heeft gepresen’.Ga naar voetnoot124 Bij de theologen te Leiden stootte de wijsbegeerte van Descartes aanvankelijk op een even hardnekkig verzet als te Utrecht. De fijnzinnige dichter en onverbiddelijke ketterjager J. Revius (1586-1658),Ga naar voetnoot125 sinds 1641 regent van het Staten-College, waar Heereboord als subregent fungeerde, en de professor primarius theologiae J. Triglandus (1583-1654)Ga naar voetnoot126 hadden daarbij de leiding. In zijn lessen en disputen in het college beijverde Revius zich uit alle macht, den invloed van Heereboord op de studenten tegen te gaan.Ga naar voetnoot127 Toen echter Triglandus en hij ook zo ver gingen, dat zij in hun disputen Descartes zelf van Pelagianisme en godslastering beschuldigden, diende de wijsgeer bij de academische overheid schriftelijk zijn beklag in over de kwalijke bejegening, die hem werd aangedaan. Daarop verboden curatoren in 1647 aan alle docenten voortaan nog den naam van Descartes in de onder hen te verdedigen stellingen te laten drukken en in hun lessen en disputen van naam en denkbeelden van Descartes melding te maken. Heereboord werd aangemaand, zich in het vervolg te houden binnen de | |
[pagina 151]
| |
perken van de te Leiden ‘gerecipiëerde’ Aristotelische philosophie. Door deze maatregelen was ogenschijnlijk tegemoetgekomen aan de bezwaren van de theologen, die nog kort te voren hadden aangedrongen op handhaving van het monopolie van de Aristotelische wijsbegeerte. Aan de voorstanders van Descartes scheen het zwijgen te zijn opgelegd. Zolang echter de naam van den wijsgeer maar niet werd genoemd en zijn theorieën maar niet als de zijne werden voorgedragen, kon onder den dekmantel van dit zwijgen de propaganda voor het Cartesianisme in alle gewenste vrijheid worden gevoerd. Het meermalen aan nieuw-benoemde hoogleraren in de wijsbegeerte persoonlijk gegeven voorschrift om geen andere philosophie te doceren dan die van Aristoteles en de herhaalde bekrachtigingen van de verbodsbepalingen van 1647 hebben dan ook het geleidelijk veldwinnen van de nieuwe wijsbegeerte zomin in de theologische faculteit als in die der artes kunnen stuiten. Voorschriften en verboden schijnen trouwens meer bedoeld te zijn geweest om onenigheid binnen de hogeschool te voorkomen en kerkelijke kringen daarbuiten gerust te stellen dan om werkelijk aan het verkondigen van de Cartesiaanse denkbeelden een eind te maken; tegelijkertijd immers werden telkens docenten in de verschillende faculteiten benoemd, die als aanhangers van het Cartesianisme bekend stonden. Zo werd b.v. in 1646 de persoonlijke vriend van Descartes Fr. van Schooten Jr. (1615-1660)Ga naar voetnoot128 met het onderwijs in de wiskunde, speciaal ten behoeve van de ingenieurs- en landmetersopleiding, belast. Van Schooten had voor een aantal werken van Descartes de meetkundige figuren getekend en vertaalde diens Geometrie in het Latijn (Ldn., 1649). Bij zijn onderwijs paste hij de Cartesiaanse beginselen in de wiskunde toe: Principia matheseos universalis seu introductio ad Cartesianae geometriae methodum (Ldn., 1651, opnieuw uitgegeven in de tweede editie van deel II der Geometria, Ldn., 1661). Niet minder dan zijn collega's in de wijsbegeerte heeft van Schooten tot de verspreiding van de Cartesiaanse denkwijze bijgedragen. 33. Reeds in 1647 kon Heereboord zich veroorloven, zich in een rede De libertate philosophandi onomwonden voor de beginselen der Cartesiaanse physica uit te spreken en sindsdien heeft hij zijn onderwijs in ruime mate daarvoor opengesteld, overtuigd als hij was, dat hij aldus het werk van Burgersdijck voor de eigentijdse vernieuwing van het wijsgerig denken op Aristotelischen grondslag voortzette. Zijn voorreden op de door hem bezorgde herdrukken van werken uit den voortijd zoals de Summa philosophiae quadripartita van Eustachius de S. Paulo, Ord. Cist. (Ldn., 1647), de Institutiones metaphysicae van F. Burgersdijck (Ldn., 1647) de Metaphysica van J. Maccovius (A'dam, 1658) en het Philosophiae primae seminarium van | |
[pagina 152]
| |
J.H. Bisterfeld (A'dam, 1657), alsook zijn eigen Ἑρμηνεία logica seu explicatio logicae Burgersdicianae (Ldn., 1650), gevolgd door zijn Praxis logicae ad seriem et ordinem Logicae Burgersdicianae (Utr., 31689), liggen in dezelfde lijn. Een meer vooruitstrevend karakter vertonen de Meletemata philosophica (Ldn., 1654), een verzameling disputen over metaphysica en ethica, met toepassingen op de theologie verlucht, waaraan in de laatste posthume editie (A'dam, 1665) ook een aantal kleinere geschriften van Heereboord zijn toegevoegd. Ook hier echter zal men zomin een volledige afwijzing van de beginselen van Aristoteles als een onvoorwaardelijke aanvaarding van die van Descartes mogen verwachten. Hetzelfde moet worden gezegd van de na Heereboord's dood verschenen Philosophia naturalis (Ldn., 1663), waar hij de stellingen uit de Aristotelische physica, die hij in zijn Collegium physicum (opgenomen in de Meletemata) had bijeengebracht, onder scherpe afwijzing van de Laat-Scholastieke interpretaties, meer speciaal die van de Spaanse Jesuietenschool, in Scholastieken vorm uitvoerig commenteert en die vergelijkt met de opvattingen van Descartes, Cl. de Bérigard en H. Regius, welke hij in eersten aanleg reeds in de vóór-Aristotelische wijsbegeerte meent te kunnen terugvinden; bij geen van drieën echter sluit Heereboord zich zonder meer aan en zijn eigen overtuiging inzake de behandelde kwesties spreekt hij nergens duidelijk uit. Het kostte hem dan ook geen moeite in te stemmen met de Dubitationes et instantiae, die door P. Gassendi tegen de metaphysica van Descartes werden ingebracht (A'dam, 1644); Descartes is voor hem vóór alles de vertegenwoordiger van het zelfstandig natuuronderzoek, waartoe reeds Fr. Bacon had aangespoord, en de schepper van de dubitatieve methode, welke echter in den grond met die van Aristoteles en van de voornaamste Scholastieken identiek is; in de metaphysica, de kennisleer en de ethica aarzelt hij hem te volgen; in de logica houdt hij zich hoofdzakelijk aan Burgersdijck. Ook hieruit blijkt, dat in werk en optreden van Heereboord ten gunste van een ‘nieuwe wijsbegeerte’ meer een verschijnsel van evolutie dan van revolutie moet worden gezien: hij moet niet als Cartesiaan, maar als aanhanger van een philosophia novantiqua worden aangemerkt. 34. Het denken van J. de Raey (1622-1702),Ga naar voetnoot129 leerling van H. Regius te Utrecht, hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden (1653) en te Amsterdam (1669), die zich ook voor de uitgave van Descartes' Opera philosophica (A'dam, 1656), Epistolae (A'dam, 1688) en Opuscula posthuma physica et mathematica (A'dam, 1701) verdienstelijk heeft gemaakt, gaat evenals dat van Heereboord in de richting van een verzoening van Aristotelisme en Cartesianisme. Reeds kort na zijn promotie te Leiden (1647) trad hij bij een | |
[pagina 153]
| |
dispuut tegen A. Stuart voor de Cartesiaanse wijsbegeerte op; de collegia privata, welke hij over die wijsbegeerte was gaan geven, werden echter op een klacht van J. Revius door curatoren verboden. Uit de geschriften van de Raey blijkt, dat zijn belangstelling vooral uitging naar vragen van wetenschapsleer en methode. Zo wil hij in zijn Clavis philosophiae naturalis, seu introductio ad naturae contemplationem Aristotelico-Cartesiana (Ldn., 1654), waarvan curatoren de opdracht aanvaardden, de Aristotelische wijsbegeerte tot haar zuiverheid terugbrengen, om dan te kunnen aantonen, dat het verschil tussen Aristoteles en zijn Scholastieke commentatoren groter is dan dat tussen Aristoteles en Descartes. De Scholastici hebben door hun misbruik van het Aristotelisch beginsel, dat alle kennis uit de zintuigen moet worden getrokken, de leer der natuur doen ontaarden tot een historia naturae, waar het karakter van ware wetenschap aan ontbreekt. Toch is reeds door Aristoteles althans voor geometrie, mathematica en physica de gedachte aanvaard, dat wetenschap slechts uit de idee kan worden gewonnen. Descartes heeft die gedachte verder doorgevoerd door als wetenschap in den meest strikten zin aan te wijzen de metaphysica, die haar zekerheid uitsluitend op de rede laat steunen, aan de physica en de andere wetenschappen voorafgaat en aan die wetenschappen haar objecten toebedeelt. Door de lezing van de Raey's Clavis is de jonge Leibniz in zijn streven bevestigd om Aristoteles, los van zijn Scholastieke interpretatoren en aangepast aan het moderne natuuronderzoek, weer voor de tijdgenoten aannemelijk te maken.Ga naar voetnoot130 Ook in de Cogitata de interpretatione quibus natura humani sermonis et illius rectus usus vindicantur (A'dam, 1692), een verhandeling over taal en significa, tracht de Raey Aristoteles van de Scholastici met hun subtiliteiten en vaak zinloze problematiek los te maken. In de Cogitata is behalve de Raey's Amsterdamse oratie De sapientia veterum (1669) een Epistola familiaris ad Christophorum Wittichium theologum afgedrukt, waarin hij zijn wetenschapsleer in Cartesiaansen geest heeft uiteengezet. Geloof en weten, geopenbaarde en natuurlijke kennis, worden scherp gescheiden. De laatste vindt haar oorsprong in een duplex intellectus: het ene, van nature het eerste, is het gewone mensenverstand, dat in alle wetenschappen en kundigheden actief optreedt; het andere, van nature het laatste, werkt alleen in de wijsbegeerte. Op grond van deze onderscheiding neemt de Raey ook een dubbele logica en twee soorten van spraak aan. Vakwetenschappen als geneeskunde, rechtsgeleerdheid en theologie, maar ook jongere vakken als scheikunde en anatomie, die van de ervaring uitgaan, steunen op het gewone menselijk verstand; zij zijn gericht op de practijk en verdienen slechts den naam van kundigheden. Alleen de wijsbegeerte, in den geest | |
[pagina 154]
| |
van Descartes begrepen als metaphysica, die, uitgaande van enige onomstotelijk-zekere waarheden, alle verdere stellingen deductief daaruit afleidt en van alle nut voor het leven afziet, is echte wetenschap. Maar daar de physica van de metaphysica de grondwaarheden ontvangt omtrent het wezen van de stoffelijke dingen en de wetten van het stoffelijk gebeuren, waarmede onafhankelijk van de ervaring van alle verschijnselen in het heelal volledig rekenschap kan worden gegeven, kan ook zij als ware wetenschap worden beschouwd. In de Disputatio philosophica specimina exhibens modestiae et prudentiae in philosophando (1687), ook opgenomen in de Cogitata, heeft de Raey de scheiding tussen philosophie en vakwetenschappen nog verder geaccentueerd. 35. Waren Heereboord en de Raey er vooral op uit, hun philosophia novantiqua voor te stellen als een eigentijdsen ontwikkelingsvorm van de traditionele wijsbegeerte, dien zij tegen de verstokte conservatieven hadden te verdedigen, bij Arnold Geulincx (1624-1669),Ga naar voetnoot131 die in 1659 te Leiden gemachtigd werd tot het geven van wijsgerige colleges in besloten kring en op aanbeveling van Heidanus in 1662 naast den Aristotelicus David Stuart († 1669) tot lector, in 1665 tot buitengewoon hoogleraar werd aangesteld, treedt deze zorg op den achtergrond. Van het Aristotelisme heeft hij principiëel afscheid genomen. Het Cartesianisme is bij hem een vastgewortelde en diep doorleefde overtuiging, waaraan hij een sterk persoonlijk accent heeft gegeven. Op verschillende punten heeft hij uit de Cartesiaanse beginselen verdere conclusies getrokken dan de meester zelf voor geoorloofd had gehouden. Door zijn gedachten met de grootste voorzichtigheid in te kleden wist hij botsingen met de aanhangers van de oude wijsbegeerte te ontgaan. De physica van Descartes heeft hem veel minder aangetrokken dan zijn voorgangers te Leiden. | |
[pagina 155]
| |
Geulincx was te Leuven aan het college De Lelie in de wijsbegeerte opgeleid en had ook de lessen gevolgd van Erycius Puteanus; sinds 1646 was hij als docent in de wijsbegeerte aan hetzelfde college werkzaam en hij had zich toen reeds doen kennen als bestrijder van de Scholastieke natuurverklaring. In 1658 werd hij, waarschijnlijk om zijn sympathie met het Jansenisme, uit zijn ambt ontzet, waarop hij zich naar Leiden begaf en daar nog in hetzelfde jaar tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd; kort na zijn aankomst is hij tot het Calvinisme overgegaan. Bij zijn leven verschenen van zijn hand: Quaestiones quodlibeticae (Antw., 1653), herdrukt onder den titel Saturnalia (Ldn., 1665), Logica restituta (Ldn., 1662), Methodus inveniendi argumenta (Ldn., 1663) en het eerste boek van zijn Ethica, getiteld De virtute et primis ejus proprietatibus (Ldn., 1665), waarvan hij zelf een vrije bewerking in het Nederlands, Van de hooftdeuchden (Ldn., 1667) bezorgde. Na zijn dood publiceerde zijn leerling C. Bontekoe (1640-1685) onder het pseudoniem Philaretus de Ethica in haar geheel (Ldn., 1675). Door A. de Reus werd deze als Zedekonst in het Nederlands vertaald (Dordr., 1690). Ook Geulincx' Physica vera (Ldn., 1688), waarvan C. Langenhert ongeveer tegelijkertijd een andere uitgave bezorgde, getiteld Compendium physicae (Fran., 1688), en zijn Metaphysica vera et ad mentem Peripateticam (A'dam, 1691) verschenen posthuum. De twee laatstgenoemde werken werden met enkele kleinere geschriften door A. de Reus vertaald onder den titel De geestkunde van Arnold Geulings (Dordr., 1696).Ga naar voetnoot132 36. De wijsbegeerte van Descartes is door Geulincx, waarschijnlijk op voorbeeld van zijn Leuvensen leermeester G. Philippi (± 1600-1665) en diens Medulla logicae (Leuv., 1661), omgebogen in de richting van het occasionalisme, dat reeds eerder in meer beperkten vorm o.a. door Tob. Andreae's en de Raey's leerling J. Clauberg (1622-1665), hoogleraar te Herborn en te Duisburg, was verkondigd.Ga naar voetnoot133 Met Descartes neemt Geulincx den algemenen methodischen twijfel als uitgangspunt, het cogito ergo sum als grondslag en het klare en duidelijke inzicht als criterium van alle zekerheid en hij weet dan zijn gedachten op te bouwen tot een streng gesloten systeem van Christelijke wijsbegeerte op rationalistische basis, dat tegenover de geloofsleer een volstrekte zelfstandigheid zal bewaren, maar daarmede naar zijn overtuiging op geen enkele wijze in strijd zal komen. Het beginsel, dat de delen van dit systeem, logica, kennisleer, metaphysica en ethica, tot eenheid brengt, is het streven om mens en wereld nauwer met God te verbinden, meer speciaal om de afhankelijkheid van de geschapen dingen | |
[pagina 156]
| |
ten opzichte van God als Eerste Oorzaak zo scherp mogelijk te doen uitkomen. 37. In de logica heeft Geulincx de Cartesiaanse wezensbepaling van het oordeel als bevestiging door den wil tot centrale gedachte verheven. Zo opgevat zal zij naar zijn mening de methodische scholing van het denken met het oog op het zoeken van nieuwe wegen in wetenschap en wijsbegeerte en op de verdere doorgronding van de werkelijkheid kunnen verzekeren. De metaphysica vera staat als onafhankelijk van alle ervaring gewonnen leer van het substantiële zijn in zijn drie geledingen: het Ik, de stof, God, tegenover de metaphysica peripatetica, die ons de wereld doet kennen zoals zij zich naar de vormen en kategorieën van onze kenvermogens aan ons voordoet. De kennisleer zal de verhouding tussen beide moeten bepalen. Nu meent Geulincx vooreerst, dat het Cartesiaanse dualisme in de anthropologie elke onderlinge inwerking van ziel en lichaam volstrekt moet uitsluiten. Datgene immers, waarvan wij niet weten, hoe het geschiedt, dat wordt ook door ons niet verricht: impossibile est ut is faciat, qui nescit quomodo fiat. Het feitelijk samengaan van geest en stof in de actieve eenheid van den mens en het gelijktijdig optreden van bepaalde verschijnselen in het lichaam met bepaalde verschijnselen in de ziel, zoals dat b.v. bij de waarneming plaats heeft, zal dan echter volstrekt onverklaard moeten blijven, tenzij een beroep wordt gedaan op de oorzakelijkheid van God, waaraan echter in de ondoorgrondelijkheid van Gods wezen een grens van kenbaarheid is gesteld. Het waarnemend subject is zomin oorzaak van de waarneming als de dingen van buiten. Met het lichamelijk proces, i.c. met de werking van den prikkel op het zintuig, doet God het corresponderende geestelijk proces, de waarneming, samengaan. Hij houdt aan den mens het schouwspel der wereld voor. Anderzijds ook heeft Hij tussen het geestelijk proces van het willen, dat in onze macht ligt, en de lichamelijke beweging zulk een band gelegd, dat met het willen de daaraan beantwoordende beweging tegelijk optreedt. God is dus de enige causa vera van de stoffelijke en de geestelijke processen, die door Hem onafhankelijk van elkander volgens door Hem vrijelijk vastgestelde regels, maar op een voor ons onbegrijpelijke wijze, in den mens worden voltrokken. Geulincx gebruikt daarbij het voorbeeld van twee uurwerken, die volkomen gelijk lopen, zonder tot elkaar in enig causaal verband te staan. De theorie van de ‘vooruitbestaande harmonie’ van Leibniz is hier reeds in kiem aanwezig. De gedachte van de uitsluitende oorzakelijkheid Gods wordt nu verder door Geulincx tot de gehele orde van het geschapene uitgestrekt; geen enkele geschapen oorzaak heeft een eigen causaliteit; de geschapen dingen | |
[pagina 157]
| |
werken slechts als instrumenten (causae occasionales) in de hand van God: bij gelegenheid van het éne verschijnsel brengt Hij het andere teweeg. Deze afhankelijkheid in werken van de geschapen dingen brengt echter ook een grotere afhankelijkheid in zijn met zich mede. Vooreerst houdt Geulincx den menselijken geest slechts voor een modus van den geest bij uitstek: God. Wanneer wij de modale bepalingen van onzen geest weg denken, dan herkennen wij God in ons en ons in Hem. Het woord van St. Paulus: ‘In Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij’ (Hand. XVII, 28) wordt aldus, meent Geulincx, door de wijsbegeerte bevestigd. Ook de individuele stoffelijke dingen houdt hij voor modi van de éne, ondeelbare stoffelijke zelfstandigheid, wier wezen in uitgebreidheid bestaat. Aangezien nu echter de uitgebreidheid weliswaar niet in eigenlijken zin, maar dan toch eminenter aan God toekomt, bestaat er geen bezwaar om ook het zijn van de stoffelijke wereld ten nauwste met dat van God te verbinden. 38. In de ethiek van Geulincx kan evenals in de ‘morale provisoire’ van Descartes een poging worden gezien om in aansluiting bij de vooropgestelde metaphysische beginselen te komen tot de vorming van een zuiver-natuurlijke zedeleer op Stoïcijnsen grondslag, welke de Christelijke zedeleer ongerept zal laten. In sommige opzichten doet zijn denken aan de ethiek van J. Lipsius, waarmede Geulincx in het milieu van Leuven ongetwijfeld bekend was geworden. Bij Geulincx valt echter sterke nadruk op de onafhankelijkheid van de rede tegenover de openbaring, ook op ethisch gebied, terwijl Lipsius hier de menselijke wijsheid aan de geopenbaarde leer onderworpen wil houden. Het zedelijk goede bestaat in het gehoorzamen aan de wet der rede, die God in ons gelegd heeft. Daartoe moet de mens de natuur kennen en weten, welke plaats hij zelf in de wereld inneemt. Dit leert hem, dat alleen denken en willen hem toebehoren en dat hij slechts als toeschouwer staat tegenover hetgeen God in zijn lichaam en in de wereld rondom hem bewerkstelligt. Daar hij niets van dat alles vermag tot stand te brengen, moet hij ook niets willen: ubi nil vales, ibi nil velis. De deugd definiëert Geulincx als liefde tot de rechte rede, die met de liefde tot God samenvalt. Evenals de Stoïcijnen beschouwt hij haar als in wezen één: waar er één is, daar zijn zij alle, en waar er één niet is, daar is er geen. Haar vier hoofdvormen zijn: de ijver bij het leren kennen van de wet der rede, die de wijsheid tot vrucht heeft; de gehoorzaamheid aan haar gebod, die den mens waarlijk vrijmaakt; de rechtvaardigheid, die al ons handelen met de rede doet overeenkomen, en de nederigheid, die den mens zichzelf gering doet achten uit liefde tot God en tot de rede en hem brengt tot volledige overgave aan de goddelijke leiding. De deugd moet | |
[pagina 158]
| |
worden bcoefend om haar zelfs wil; het gebod der rede moet worden vervuld, omdat het zo behoort. God moet dus niet worden gediend uit hoop op beloning, noch uit zorg voor eigen heil: dit zou bedenkelijke eigenliefde zijn. 39. De wijsbegeerte van Geulincx heeft reeds tijdens zijn leven in het milieu van Leiden geestverwanten en bewonderaars gevonden. Tot zijn trouwste vrienden behoorde de theoloog Abr. Heidanus (1597-1678), die hem op vrijgevige wijze in zijn levensonderhoud steunde en aan wien hij zijn positie aan de universiteit te danken had. Van degenen, die zich na zijn vroegen dood voor de verspreiding van zijn denkbeelden verdienstelijk hebben gemaakt, zijn C. Bontekoe en A. de Reus als uitgever en vertaler van zijn werken reeds genoemd. Mede door hun invloed heeft zijn philosophie en vooral zijn ethiek tot het einde van de 17de eeuw in de Republiek in hoog aanzien gestaan en werd hij vrij algemeen beschouwd als een waardig vertegenwoordiger van de wijsbegeerte van Descartes en als een vroom Christen. Geulincx' leerling J. Swartenhengst (geb. 1644),Ga naar voetnoot134 die in 1672 verlof kreeg om disputaties in de philosophische faculteit te presideren, trad zo onbesuisd tegen de Aristotelische wijsbegeerte en haar aanhangers op, dat hij in 1675 door curatoren van de universiteit werd verwijderd. Een latere aanhanger van het occasionalisme, de autodidact W. Deurhoff (1650-1716),Ga naar voetnoot135 oomzegger van A. Senguerd en grondlegger van een religieuze secte, het Deurhovianisme, heeft met zijn populair-wijsgerig systeem, waarin gedachten van Descartes en Spinoza met die van Geulincx verbonden waren, aan de reputatie van dezen laatste geen goed gedaan. Maar eerst door de uitvoerige en systematische bestrijding van alle onderdelen van zijn stelsel door den Franeker hoogleraar R. Andala (1665-1727),Ga naar voetnoot136 bij wien zich spoedig verschillende anderen aansloten,Ga naar voetnoot137 is Geulincx' nagedachtenis in discrediet geraakt. Andala rekent Geulincx tot de geheime vijanden, niet enkel van de Cartesiaanse, maar van alle philosophie. Het is voor hem een uitgemaakte zaak, dat het occasionalisme van Geulincx den weg heeft bereid voor het pantheïsme van Spinoza. In de moderne geschiedschrijving zijn intussen over de vraag, of Spinoza door Geulincx is beïnvloed, dan wel omgekeerd Geulincx door Spinoza, de meningen verdeeld gebleven. Ook is nog niet met zekerheid te zeggen, of Leibniz voor zijn theorie van de vooruitbestemde harmonie van gedachten van Geulincx gebruik | |
[pagina 159]
| |
heeft gemaakt. In den loop van de 18de eeuw is de stilte over Geulincx en zijn werk gevallen. 40. Als opvolgers van Geulincx en D. Stuart, die in hetzelfde jaar 1669 waren overleden, werden in 1670 twee medici benoemd: Th. Craanen (1620-1690),Ga naar voetnoot138 sinds 1661 hoogleraar te Nijmegen, die de logica en de metaphysica te doceren kreeg, en B. de Volder (1643-1709),Ga naar voetnoot139 aan wien de physica werd opgedragen. Beiden stonden als Cartesiaan bekend. Craanen werd na herhaalde onenigheden met zijn theologische ambtgenoten over wijsgerige kwesties in 1673 overgeplaatst naar de faculteit der geneeskunde, waar hij voor de nieuwe wijsbegeerte bleef ijveren. Zijn Opera (Antw., 1689) bewegen zich hoofdzakelijk op medisch gebied. De Volder heeft in 1682 naast het onderwijs in de physica ook dat in de wiskunde op zich genomen. Het eerste physisch laboratorium te Leiden is op zijn aanwijzingen ingericht, zoals hij ook de eerste geweest is, die te Leiden experimentele natuurkunde heeft onderwezen. Hoewel hij nog in 1690 en volgende jaren door zijn studenten de beginselen van Descartes tegen de Censura philosophiae Cartesianae van P.D. Huet (1689) liet verdedigen, heeft hij de uitgave van deze disputen (Exercitationes academicae, A'dam, 1695) gedesavoueerd. Ook de Disputationes philosophicae contra atheos (Middelb., 1683-85), die eveneens buiten hem om waren uitgegeven, weigerde hij te erkennen. In den loop der jaren was hij met name tegenover de physica van Descartes een meer critisch standpunt gaan innemen. Met Chr. Huygens is hij een der eersten in Nederland geweest, die aan Newton's Philosophiae naturalis principia mathematica (Londen, 1687) aandacht hebben geschonken. Hij vormt een van de verbindingen tussen de Cartesiaanse physica en de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ van de 18de eeuw. Een briefwisseling met Leibniz bracht hem niet nader tot diens denkbeelden. Leibniz' entelechiebegrip en zijn onderscheid tussen materia prima en materia secunda konden de Volder niet bevredigen: ook leek hem de poging van Leibniz om de kloof, die Descartes tussen stof en geest had doen ontstaan, door zijn monadenleer te overbruggen, niet overtuigend geslaagd. Toen hij na 35 jaar academisch onderwijs met een Oratio qua sese laboribus academicis abdicavit (Ldn., 1705) zijn ambt neerlegde, kon hij met zekere ironie terugzien op de twisten rond den algemenen methodischen twijfel, die universiteit en kerk zo lang verdeeld hadden gehouden en die hem ten slotte slechts als een strijd van woorden konden voorkomen. Over de Cartesiaanse wijsbegeerte sprak hij verder niet meer. Wel beroemde hij zich er op, altijd de vrijheid van gedachten te | |
[pagina 160]
| |
hebben voorgestaan en steeds te hebben geleerd, dat in zaken van waar en vals alleen naar de rede en niet naar menselijk gezag moet worden geluisterd. 41. G. de Vries, dien wij reeds te Utrecht ontmoet hebben, is na zijn kortstondige werkzaamheid te Leiden in 1674 opgevolgd door W. Wilhelmius (1631-1677),Ga naar voetnoot140 vroeger hoogleraar in de theologie te Harderwijk, die zich daar reeds als tegenstander van het Cartesianisme had doen kennen. In 1675 werd Wolpherdus Senguerdius (1646-1724),Ga naar voetnoot141 een zoon van A. Senguerd, tot hoogleraar in de wijsbegeerte benoemd. Curatoren verwachtten van hem, dat hij de Aristotelische wijsbegeerte trouw zou blijven, maar in de halve eeuw van zijn hoogleraarschap hebben zijn opvattingen zich in verschillende richtingen van Aristoteles verwijderd. In zijn Philosophia naturalis (Ldn., 1680) huldigt hij een atomisme in den geest van Gassendi; in zijn onuitgegeven dictaten over Descartes' Principia philosophiae (1690) wordt het cogito ergo sum als eerste beginsel van zekerheid verworpen, maar worden het wereldbeeld en de bewegingswetten van Descartes zonder critiek aanvaard. Met de Volder geldt hij als grondlegger van het onderwijs in de experimentele physica te Leiden en met hem heeft hij den overgang naar de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ van de 18de eeuw voorbereid. 42. In de theologische faculteit had Revius intussen den strijd tegen de door hem zo grondig verfoeide nieuwigheden in de philosophie met onverminderde heftigheid voortgezet. Twee werkjes, door hem tegen Descartes uitgegeven, Methodi Cartesianae consideratio theologica (Ldn., 1648) en Abstersio macularum (Ldn., 1648) kostten hem echter een berisping van de zijde van curatoren, omdat hij ook door Descartes aan te vallen de resolutie van 1647 had overtreden, en toen hij zich in zijn Statera philosophiae Cartesianae qua Principiorum ejus falsitas et dogmatum impuritas expenditur ac castigatur (Ldn., 1650) Descartes' Principia aan een scherpe critiek onderwierp en daarbij ook Regius en Heereboord niet spaarde, werd hij op denzelfden grond opnieuw door curatoren ter verantwoording geroepen. Revius liet zich echter het zwijgen niet opleggen en antwoordde in zijn Thekel, hoc est levitas Defensionis Cartesianae quam J. Claubergius Considerationi et Staterae J. Revii opposuit (Brielle, 1653) uitvoerig op de bezwaren, die J. Clauberg (1622-1665), leerling van Tob. Andreae te Groningen en van de Raey te Leiden, hoogleraar te Duisburg, in 1652 ter verdediging van Descartes tegen zijn vorige geschriften had ingebracht (Defensio Cartesiana, A'dam, 1652). Ditmaal lieten curatoren hem ongemoeid. Ook toen Revius in zijn | |
[pagina 161]
| |
Ωαρτησιομανια (Ldn., 1654) zich verdedigde tegen den aanval, dien de Groninger hoogleraar Tob. Andreae in zijn Assertio methodi Cartesianae (Gron., 1653-54) tegen zijn Consideratio had ondernomen en hem in Ωυχοϑεομαχια (Ldn., 1654) en Ωαρτησιομανιας pars altera (Ldn., 1655) opnieuw van antwoord diende, werd hij niet meer tot de orde geroepen. De invloed van Descartes scheen niet meer te keren. Tot in de eigen faculteit van Revius hadden de denkbeelden van den Fransen wijsgeer vasten voet gekregen. 43. De eerste theologen, die de philosophia novantiqua als grondslag hebben gebruikt voor den opbouw van een nieuwe Gereformeerde dogmatiek, welke naar hun mening op geen enkel punt van de orthodoxie zou afwijken en die zodoende een Cartesiaanse Scholastiek in het leven hebben geroepen, zijn Heidanus en Wittichius.Ga naar voetnoot142 Abr. Heidanus (1597-1678),Ga naar voetnoot143 eerst predikant en sinds 1648 hoogleraar te Leiden, had in zijn Proeve en wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi (Ldn., 1641) zijn standpunt in de omstreden kwesties van de Calvinistische dogmatiek buiten allen twijfel gesteld, zonder daarbij nog van zijn sympathie voor Descartes blijk te geven. Na zijn intrede als hoogleraar kwam hij echter spoedig op gematigde, maar vastberaden wijze voor de nieuwe wijsbegeerte op. Had Geulincx zijn benoeming in de faculteit der vrije kunsten aan hem te danken, in 1650 werd J. Coccejus (1603-1669),Ga naar voetnoot144 de grondlegger van de meer bijbelse dan speculatieve ‘verbondstheologie’, sinds 1636 hoogleraar te Franeker, op zijn aanbeveling in de theologische faculteit beroepen en aan de benoeming van den Nijmeegsen hoogleraar Chr. Wittichius (1625-1687), die al lang als Cartesiaan bekend stond, tot professor theologiae te Leiden (1671) zal hij wel niet vreemd geweest zijn. Heidanus kan in de theologie als aanhanger van Coccejus worden beschouwd, maar hij heeft er steeds den nadruk op gelegd, dat de band tussen Coccejanisme en Cartesianisme slechts een uiterlijke was. Coccejus zelf heeft zich van de Cartesiaanse wijsbegeerte afzijdig gehouden. Met G. Voetius, die zich achter een schuilnaam verborgen hield, polemiseerde Heidanus, eveneens onder pseudoniem, over de verhouding van Cartesianisme en Christelijk geloof. Zijn afwijken van de heersende denkbeelden haalden hem herhaaldelijk moeilijkheden met zijn naaste ambtgenoten, met curatoren en met den Leidsen kerkeraad op den hals. In 1656 legde hij echter zonder bezwaar den eed af, dien de Staten van Holland van de hoogleraren | |
[pagina 162]
| |
in de theologie en de philosophie verlangden op hun decreet, dat het verder onderwijzen van Cartesiaanse theorieën terwille van rust en vrede verbood. In 1676 besloten curatoren echter, onder druk van Voetiaanse en kerkelijke zijde en in de lijn van de in 1672 opgekomen reactie, Coccejanisme en Cartesianisme met één slag te treffen en verboden niet alleen het doceren van een twintigtal stellingen, die voor een deel opvattingen van Heidanus, Wittichius en de Volder weergaven, maar ook dat van de gehele Cartesiaanse metaphysica. Als antwoord daarop verschenen op naam van Heidanus Considerationes ad res quasdam nuper gestas in academia Lugduni Batavorum (Ldn., 1676), die echter grotendeels door de twee andere juistgenoemden waren opgesteld. Door curatoren ter verantwoording geroepen, nam Heidanus de verantwoordelijkheid voor het gehele geschrift op zich en, hoewel algemeen als rechtzinnig te boek staand, werd hij uit zijn ambt ontheven. Wittichius en de Volder bleven ongemoeid. Na de afzetting van Heidanus is het verzet tegen het Cartesianisme van de zijde van de academische overheid geleidelijk afgenomen. De uitgebreide litteratuur vóór en tegen de resolutie van curatoren houdt zich voornamelijk met de theologische stellingen bezig; het Cartesianisme komt slechts in het geding in zover dit op de theologische denkbeelden van Heidanus en Wittichius had ingewerkt. 44. De reeds meermalen genoemde theoloog Chr. Wittichius (1625-1687),Ga naar voetnoot145 hoogleraar te Herborn (1651), Duisburg (1633), Nijmegen (1655) en sinds 1671 te Leiden, had zich reeds eerder in zijn De S. Scripturae in rebus philosophicis abusu (A'dam, 1653) met nadruk voor de physica van Descartes en zijn bewegingsleer uitgesprokenGa naar voetnoot146 en zich in zijn Consensus veritatis in Scriptura divina revelatae cum veritate philosophica a Renato Descartes detecta (Nijm., 1659) principieel aan de zijde van de anti-Voetianen geschaard. Zijn getrouwheid aan de Gereformeerde orthodoxie belette hem niet, de Cartesiaanse methode voor den opbouw van zijn theologisch stelsel onmisbaar te achten. In zijn Leidse oratie Theologia pacifica (Ldn., 1671) heeft hij het Cartesiaanse beginsel van de scheiding van philosophie en theologie geheel opgegeven en laat hij de Cartesiaanse wijsbegeerte ook tot den inhoud van de Gereformeerde dogmatiek bijdragen. Na zijn dood verschenen nog Annotationes ad Renati des Cartes Meditationes (Dordr., | |
[pagina 163]
| |
1688) en Examen Ethices Benedicti de Spinoza, bekend als Anti-Spinoza (A'dam, 1690). Dit laatste werk heeft hem later in verdenking van Spinozisme gebracht. 45. Meer dan een van zijn tijdgenoten in de faculteit der vrije kunsten verdient de theoloog Heidanus den naam van Cartesiaan. Om zijn wijsgerige opvattingen te kunnen bepalen moet men vooral afgaan op de door hem geschreven inleiding op de Considerationes, op zijn De origine erroris (A'dam, 1678) en op het na zijn dood verschenen Corpus theologiae Christianae (Ldn., 1686). Uit naam van de theologie komt Heidanus in deze geschriften op voor de scheiding van theologie en philosophie, zoals Descartes dat uit naam van de philosophie gedaan had. De theologie behoort de philosophie niet als dienstmaagd te gebruiken, maar deze mag zich evenmin het meesterschap over de theologie aanmatigen. Tussen natuurlijke en geopenbaarde waarheid kan echter geen tegenspraak bestaan, omdat zij beide in God haar oorsprong vinden. Maar er is niets tegen, een waarheid, die op gezag der openbaring wordt aangenomen, althans wanneer zij niet tot de strikte geloofsgeheimen behoort, als twijfelachtig te behandelen, tot de redelijke zekerheid daarvan aan het licht treedt. De methodische twijfel dient immers niet om onze zekerheid te ondermijnen, maar om haar steviger te grondvesten. Grondslag van alle zekerheid is voor Heidanus het cogito ergo sum, waarvoor hij zich niet enkel op Descartes, maar ook op Augustinus beroept. Criterium van alle waarheid is het klaar en duidelijk inzicht; ook bij het aannemen van geopenbaarde waarheden kan dit niet worden gemist. De theologia revelata moet echter van alle wijsbegeerte worden vrijgehouden; slechts in de theologia naturalis heeft deze recht van spreken. Voor het bestaan van God neemt Heidanus van Descartes zowel het argument a posteriori als dat a priori over. Uit het aangeboren begrip van God leidt hij verder naar Scholastieke methode ook de eigenschappen van God af, die alle in God als actus purissimus et perpetuus samenvallen. Ging hij hiermede reeds verder dan Descartes zich ooit had gewaagd, met zijn opvatting over Gods vrijheid, die bij het scheppen der wereld niet door Gods denken wordt bepaald, komt hij het voluntarisme van J. Duns Scotus zeer dicht nabij. Ook het onderscheid van waar en vals, goed en kwaad, laat hij van Gods wil afhangen: de som van de hoeken van een driehoek is alleen daarom gelijk aan twee rechte hoeken, omdat God het zo heeft gewild; de zedelijke geboden zijn door God naar willekeur vastgesteld en de mens wordt, ongeacht zijn verdienste of schuld door Gods vrijmachtig besluit tot zaligheid of verwerping voorbeschikt. Met Descartes neemt Heidanus aan, dat ons door Gods waarachtigheid | |
[pagina 164]
| |
wordt gewaarborgd, dat aan de voorstellingen van de zintuiglijke waarneming een wereld van buiten beantwoordt. De ziel is echter in staat uit zich zelf de ideeën te vormen van de voorwerpen, die de waarneming haar doet ontmoeten. Ook het substantiebegrip en het dualisme van stof en geest met de hun eigen attributen neemt Heidanus van Descartes over. De mathematisch-mechanische natuurverklaring en het heliocentrisch wereldbeeld maakt hij tot de zijne. Uit het samengaan van bepaalde geestelijke verschijnselen met bepaalde lichamelijke bewegingen besluit hij, dat ziel en lichaam in den mens één geheel vormen, waarvan echter het ego cogitans het wezen uitmaakt. De ziel is geen levensbeginsel van het lichaam; voor de vereniging van beide is het leven verondersteld, zoals ook de lichamelijke dood aan hun scheiding voorafgaat. Elke ziel wordt rechtstreeks door God geschapen. 46. Te Groningen werden de bepalingen van de Leges der universiteit, die het volgen van Aristoteles voorschreven en het doceren van nova dogmata verboden, al spoedig ruim opgevat. Dit bleek o.a. in 1651, toen graaf Lodewijk Hendrik van Nassau de Nederlandse hogescholen raadpleegde over de gedragslijn, die aan de universiteit te Herborn ten aanzien van het Cartesianisme zou moeten worden gevolgd.Ga naar voetnoot147 Terwijl Leiden en Utrecht in hun antwoord enkel verwezen naar de geldende voorschriften ten gunste van het Aristotelisme, gaf de Groninger senaat als zijn mening te kennen, dat nieuwe inzichten, die aan Aristoteles en de Ouden onbekend waren, maar die kunnen bijdragen tot een nauwkeuriger waarneming of gemakkelijker verklaring van de verschijnselen der natuur, niet om hun nieuwheid alleen moeten worden verworpen, om dan, met een variant op een bekend gezegde, tegenover de geldende autoriteiten in de wijsbegeerte een onafhankelijk standpunt in te nemen: amici nobis sunt Socrates, Plato, Aristoteles, Conimbricenses, Suaresius, Ramus, Cartesius, sed magis amica veritas. Daarenboven werd in het schrijven van den senaat de nadruk gelegd op de continuïteit van oud en nieuw en werden een aantal theorieën opgenoemd, die door voor- en tegenstanders voor Cartesiaans werden gehouden, maar die reeds eerder door philosophi subtiles en rechtzinnige theologen waren verkondigd.Ga naar voetnoot148 47. Van de theologische faculteit te Groningen is niet zoveel verzet tegen de Cartesiaanse wijsbegeerte uitgegaan als van de zusterfaculteiten te Leiden en te Utrecht. De hoogleraar S. Maresius (1599-1673),Ga naar voetnoot149 vroeger | |
[pagina 165]
| |
predikant te Maastricht en te 's-Hertogenbosch en hoogleraar aan de illustre school aldaar, had, zoals wij gezien hebben, kort vóórdat hij te Groningen zijn intrede deed (De usu et abusu rationis in rebus theologicis et fidei, Gron., 1643), aan de zijde van Descartes tegen G. Voetius gepolemiseerd. Onder zijn eerste rectoraat heeft de Groninger senaat op aandrang van Descartes in 1645 zijn afkeuring uitgesproken over Schoock's Admiranda methodus, onder zijn tweede rectoraat kwam in 1651 het antwoord aan Lodewijk Hendrik van Nassau tot stand. In uitvoerige Observationes theologicae, opgenomen in zijn Dissertatio theologico-historica de sphaerulis praecatoriis (Gron., 1656) bestreed hij de Theologia naturalis reformata van P. Voetius. Later echter rezen er bij hem bedenkingen tegen de gevolgen, die op theologisch gebied uit de leer van Descartes werden getrokken, en in zijn De abusu philosophiae Cartesianae surrepente et vitando in rebus theologicis et fidei (Gron., 1670), vooral gericht tegen Chr. Wittichius, gaf hij blijk zich bewust te zijn geworden van de belangrijke verschilpunten, die hem bij alle bewondering van Descartes scheidden. Zijn twistgeschrijf met de theologen Coccejus en Jac. AltingGa naar voetnoot150 moet hier onbesproken blijven. Met G. Voetius heeft hij zich in 1669 verzoend. 48. In de facultas artium te Groningen, waar Descartes' felle en verbeten tegenstander M. Schoockius de philosophie in handen had, kregen de nieuwe ideeën in 1645 een vurigen verdediger in Tobias Andreae Sr. (1604-1676), hoogleraar in de geschiedenis en het Grieks, dien wij reeds met Revius hebben zien polemiseren.Ga naar voetnoot151 Ook nam hij in zijn Brevis replicatio, brevi explicationi mentis humanae D. Henrici Regii reposita (A'dam, 1653) de verdediging van Descartes tegen diens onstandvastigen volgeling op zich. De Cartesiaan en occasionalist J. Clauberg (1622-1665), die zich later ook in de polemiek met Revius zou mengen, heeft te Groningen de lessen van Andreae gevolgd, maar het blijkt niet, of hij door hem in het Cartesianisme is ingeleid. L. Wolzogen (1633-1690),Ga naar voetnoot152 die van 1660 tot 1663 met het onderwijs in de ethica was belast, en H. Eyssonius (1620-1690),Ga naar voetnoot153 die van 1664 tot 1667 physica doceerde, behandelden in hun colleges geschriften van Descartes. Schoock's opvolger G. Lammers (1641-1719),Ga naar voetnoot154 aan wien in 1667 het onder- | |
[pagina 166]
| |
wijs in de physica en de ethica werd opgedragen, was tevens hoogleraar in de geneeskunde en bibliothecaris. Hij staat als aanhanger van de Cartesiaanse wijsbegeerte te boek, maar heeft in geen enkel geschrift daarvan blijk gegeven. Naast Lammers werd in 1667 Joh. Bertling (1626-1690)Ga naar voetnoot155 met de logica en de wiskunde belast, maar bij gebrek aan studenten in het laatste vak werd hij in 1669 daarvan ontheven, om het onderwijs in de ethica van Lammers over te kunnen nemen. In zijn Seminarium totius transnaturalis sapientiae (Gron., 1685) en verschillende disputen heeft hij op besliste wijze tegen het Cartesianisme partij gekozen. Zijn standpunt komt het meest overeen met het gezuiverde Aristotelisme van Burgersdijck. Het onderwijs in de wijsbegeerte kwam echter in zijn geheel in handen van Cartesianen, toen in 1691 de uitgeweken Franse predikant J. Gousset (Gussetius, 1635-1704)Ga naar voetnoot156 tot hoogleraar in het Grieks en de philosophie werd benoemd, met bevoegdheid tevens theologie te doceren. Zijn belangstelling ging vooral uit naar laatstgenoemd vak, en zijn geschriften liggen vooral op theologisch gebied. In zijn Dissertatio ostendens Cartesianum mundi systema non esse periculosum (A'dam, 1696) heeft hij echter getracht enkele bezwaren van de theologische tegenstanders van Descartes weg te nemen: de wijsgeer heeft zijn neveltheorie slechts als werkhypothese bedoeld en de eeuwigheid van de beweging en de wereld vindt in zijn stelsel zo min een plaats als in de kerkleer. Later heeft Gousset het voor het zuivere Cartesianisme tegen de occasionalisten opgenomen, met name tegen Malebranche, wiens Recherche de la vérité (1674-75) als Ontdeckinge der waerheydt (R'dam-A'dam, 1680-81) in het Nederlands was vertaald. In het posthume Causarum primarum et secundarum realis operatio (Leeuw., 1716) deelt hij mede, dat L. de la Forge, dien hij in zijn jeugd te Saumur persoonlijk gekend had, met zijn occasionalisme veel verder was gegaan dan hij in zijn Traité de l'âme humaine (1666) had doen blijken; hij zou zelfs hebben aangenomen, dat de menselijke geest niet in staat is, zelf een gedachte te vormen, zoals ook door Malebranche later zou worden geleerd. In 1694 kregen Lammers en Gousset den Baseler wiskundige en medicus Joh. Bernoulli (1667-1748)Ga naar voetnoot157 naast zich. Aan dezen werd nl. behalve het onderwijs in de wiskunde ook dat in de philosophia experimentalis opgedragen, hetgeen echter niet meer wil zeggen dan dat hij zijn colleges in de natuurkunde met proeven moest ophelderen. Maar reeds dit bracht hem in moeilijkheden met de theologen, die hem van Socinianisme en andere ketterijen betichtten. In 1705 is hij, teleurgesteld en verbitterd, naar zijn | |
[pagina 167]
| |
geboortestad teruggekeerd. Wel nam hij van Descartes een aantal theorieën, vooral op physisch gebied, over, maar hij was er zich tevens van bewust, dat er een vernieuwing van het wijsgerig denken stond aan te breken. Onafhankelijk van Newton heeft hij de ‘proefondervindelijke’ wijsbegeerte van de 18de eeuw mee helpen voorbereiden. Zijn Opera omnia (Genève 1742) bevatten vooral wiskundige en medische studies. Uit het Commercium epistolicum Leibnitzii et Bernoullii (Lausanne-Genève, 1745) blijkt, dat hij Leibniz wilde bewegen tot het ontwerpen van een wijsgerig stelsel, dat het midden zou houden tussen dat van Aristoteles en dat van Descartes. Tevergeefs trachtte hij de Volder, voor wiens briefwisseling met Leibniz hij als tussenpersoon fungeerde, tot het aannemen van de grondgedachten van de wijsbegeerte van Leibniz over te halen. 49. Te Franeker is de intrede van het Cartesianisme met minder beroering gepaard gegaan dan aan de andere hogescholen. Hier was men in het wijsgerige reeds lang aan een vrijere denkwijze gewoon en ook onder de theologen was, zoals wij gezien hebben, het gezag van Aristoteles niet onbestreden gebleven. De oppositie van theologische zijde tegen de nieuwe denkbeelden is hier dan ook minder sterk geweest dan elders. Toch zijn de Cartesiaanse denkbeelden eerst vrij laat te Franeker binnengedrongen, maar zij hebben daar dan ook hun bestaan langer kunnen rekken. Al met al kan de hogeschool van Franeker, die het eerst de eer gehad heeft Descartes als student in te schrijven (1629), ook als de meest Cartesiaanse van de Nederlandse hogescholen worden beschouwd. 50. Joh. Greidanus (1630/31-1668),Ga naar voetnoot158 leerling van Verhel en Holwarda, philosophiae praeceptor (1657), tot de publieke lessen en disputen toegelaten onder uitdrukkelijk verbod ‘eenige vreemde nieuwigheden daer in te brengen’ (1658), hoogleraar in de wijsbegeerte (1660), noemt zich zelf ‘ex secta electiva unus’ en schijnt, voor zover dat uit de dictaten van twee van zijn leerlingen over logica en physica kan worden opgemaakt, in Aristotelisch kader enkele Ramistische en Cartesiaanse theorieën te hebben gedoceerd; tot de laatste behoort o.a. de verdeling van de zelfstandigheden in extensae en cogitantes. Zijn Institutiones metaphysicae (Fran., 1660) zijn geheel verloren gegaan. In de Institutiones physicae (Fran., 1664), waarvan, evenals van de Idea logicae novantiquae (Fran., 1659), in Nederland slechts één enkel exemplaar (in familiebezit) aanwezig is, vond C.L. Thijssen-SchouteGa naar voetnoot159 het Cartesiaanse cogito ergo sum in den vorm van een kettingredenering, de definitie van den mens als ‘animal substantiam cogitantem | |
[pagina 168]
| |
sibi personaliter unitam habens’ en de opvatting van den wil als ‘modus cogitationis’. Toen de senaat in 1668 op aanstichten van Verhel bezwaar maakte tegen de errores et paradoxa, waarvan een onder Greidanus te houden logisch dispuut vol heette te zijn, werd hij door Gedeputeerde Staten gesteund. Ook J. Wubbena († 1681),Ga naar voetnoot160 privaatdocent (1664), buitengewoon (1665) en gewoon hoogleraar (1666) in de wijsbegeerte, maar in 1678 wegens ergerlijk gedrag voor het Hof van Friesland gedaagd en in zijn ambt geschorst, schijnt enkele opvattingen van Descartes te hebben verdedigd. Toen hij deswegen bij den Senaat werd aangeklaagd (1667), namen Gedeputeerden het ook voor hem op. Geschriften heeft hij niet nagelaten. Op zijn advies droeg Balth. Bekker zijn De philosophia cartesiana admonitio (A'dam, 1668), waarin hij bedenkingen van theologische zijde tegen de wijsbegeerte van Descartes trachtte weg te nemen, aan de Friese synode op, maar later geraakte hij door zijn intrigeren bij kerkelijke en wereldlijke autoriteiten met Bekker in onmin. De hoogleraar in de wiskunde, Abr. de Grau (1632-1683),Ga naar voetnoot161 die in 1680 ook met de wijsbegeerte belast werd, is de eerste geweest, die, zoals blijkt uit zijn Specimina philosophiae veteris in qua nova quaedam ostenduntur (Fran., 1673), de hoofdpunten van de leer van Descartes, zoals de theorie van den methodischen twijfel met het cogito ergo sum, de aangeboren begrippen, het onderscheid van lichaam en geest als dat van uitgebreidheid en denken en de mechanistische wereldverklaring, in hun geheel heeft aanvaard. Daarbij heeft hij zich echter veel moeite gegeven om aannemelijk te maken, dat al die punten reeds bij de denkers der Oudheid, van de Voorsocratici tot de latere Peripatetici, zijn terug te vinden. Ook zijn Historia philosophica (Fran., 1674) is aan de verdediging van dezelfde stelling gewijd. De voornaamste strekking van zijn werk is geweest de verzoening van oud en nieuw in de wijsbegeerte op wetenschappelijk verantwoorde basis. 51. Een overtuigd aanhanger van Descartes is ook Wubbena's opvolger Joh. Schotanus a Sterringa (1643-1699),Ga naar voetnoot162 die reeds in de Disputatio philosophica inauguralis (Fran., 1664), waarop hij bij Greidanus promoveerde, een aantal zuiver Cartesiaanse stellingen had verdedigd. De bewondering van zijn collega de Grau voor de oude wijsbegeerte deelde hij echter niet: zijn oratie De defectu philosophiae gentilium (Fran., 1678) is een doorlopende critiek op het denken van Aristoteles, de Stoa, Pythagoras en Epicurus, waarin hij de bron ziet van allerlei dwalingen, die de Christelijke wereld | |
[pagina 169]
| |
tot ketterij hebben gebracht. Dit ongunstig oordeel over de oude wijsbegeerte behoeft echter naar zijn mening aan de waardering van de wijsbegeerte in het algemeen niet te kort te doen; zij kan aan de theologie belangrijke diensten bewijzen en den weg bereiden voor de waarheid, waardoor de Reformatorische Christenen de overwinning zullen kunnen behalen op de Roomsgezinden. Dat Schotanus in dezen zijn vertrouwen vooral stelde in de Cartesiaanse wijsbegeerte, blijkt uit zijn rectorale rede De veritate et orthodoxia philosophiae novae prae ceteris philosophantium sectis (Fran., 1648). Nog tal van andere kleinere geschriften heeft hij aan de verklaring en verdediging van de wijsbegeerte van Descartes gewijd. Wij noemen daarvan: Quaenam optima philosophantium sit secta (Fran., 1648), Quaenam philosophia firmissimis nitatur exemplis (Fran., 1685), Exegesis in primam et secundam Meditationem R. Cartesii (Fran., 1687, A'dam, 21702), Exercitationes academicae ad primam genesin rerum (Fran., 1687), Analysis exegetica in sex Meditationes R. Cartesii (Fran., 1688) en ten slotte Exetasis censurae qua P.D. Huetius philosophiam Cartesianam inique vexavit (Fran., 1691), gericht tegen Huet's Censure de la philosophie cartésienne (A'dam, 1689). Het merkwaardigste werk van Schotanus is echter zijn Paraphrasis poëtica primae philosophiae, quam metaphysicam appellant (Fran., 1694), waarin hij met de dichterlijke vaardigheid, waarvan hij ook in een groot aantal gelegenheidsgedichten heeft doen blijken, geheel den inhoud van Descartes' Meditationes in zesvoetige verzen heeft weergegeven. Met deze Paraphrasis neemt Schotanus in de geschiedenis van het Cartesianisme een unieke plaats in. In de Physica coelestis et terrestris (posthuum, Fran., 1700) wordt het Cartesiaanse wereldbeeld met latere theorieën aangevuld. 52. Na de nog enigszins weifelende pogingen van Greidanus en Wubbena is door de Grau en Schotanus aan het Cartesianisme in de wijsgerige propaedeuse te Franeker de leiding verzekerd. Het mocht worden verwacht, dat ook Abr. Gulichius (1642-1679),Ga naar voetnoot163 leerling van Wittichius te Nijmegen en van de Raey, Heidanus en Coccejus te Leiden, die reeds te Nijmegen theologie en te Hamm wijsbegeerte en theologie had gedoceerd en in 1679 te Franeker met onderwijs in de wijsbegeerte werd belast, zich daarbij zou aansluiten. Hij stierf echter reeds enkele maanden na zijn inaugurale rede De admiranda hominis natura (Fran., 1679), waarin een niet geheel geslaagde poging wordt gedaan om het dualisme van de Cartesiaanse anthropologie te overbruggen, zonder in occasionalisme te vervallen. De scholia op verschillende werken van Descartes, die hij volgens zijn lijkrede- | |
[pagina 170]
| |
naar Schotanus heeft geschreven, zijn niet tot ons gekomen. In de theologie was hij het Coccejanisme toegedaan. 53. Door Tobias Andreae Jr. (1633-1685),Ga naar voetnoot164 oomzegger van Tob. Andreae Sr., die na een bewogen loopbaan als hoogleraar in de geneeskunde te Duisburg (1662), in de wijsbegeerte en de geneeskunde te 's-Hertogenbosch (1669) en wederom in de geneeskunde te Frankfurt a.d. Oder (1674), in 1680 tot opvolger van Gulichius werd benoemd, is de Cartesiaanse traditie ongewijzigd voortgezet. De Dissertatio de extensionis infinitate (Fran., 1684) en de Exercitatio philosophica de impossibili mundi aeternitate (Fran., 1684) zijn verloren gegaan. In de posthume Exercitationes philosophicae duae de angelorum malorum potentia in corpora (A'dam, 1691) ontwikkelt Andreae met betrekking tot een in die dagen fel omstreden theologische kwestie een gedachtengang, waarin met het dualisme van de Cartesiaanse anthropologie occasionalistische opvattingen zijn verbonden. De aandoeningen van het lichaam zijn naar zijn mening voor de ziel slechts in dien zin tekenen van de dingen van buiten, dat zij haar gelegenheid geven nu eens dit, dan weer dat waar te nemen, en wel juist datgene, wat God, die de verhouding van ziel en lichaam naar eigen welbehagen heeft vastgesteld, als betekenis aan die tekenen heeft willen hechten. Met de dingen zelf komen de aandoeningen van het lichaam zo weinig overeen als het gelui van klokken of het verschil van vlaggen met datgene, wat daardoor krachtens menselijke instelling wordt aangeduid. 54. De plaats, die in 1685 door het overlijden van Andreae was opengevallen, is nog in hetzelfde jaar aangevuld door de benoeming van twee predikanten, H.A. Roëll (1653-1718)Ga naar voetnoot165 en Joh. Regius (1656-1738),Ga naar voetnoot166 de eerste in de wijsbegeerte de Cartesiaanse, in de theologie de Coccejaanse beginselen toegedaan, de tweede een fel tegenstander van Descartes. Roëll had als voorwaarde voor het aanvaarden van zijn benoeming gesteld, dat hij naast de philosophie ook de theologie zou mogen doceren en hij is, naar het woord van Galama, ‘ook als hoogleraar in de wijsbegeerte altijd theoloog gebleven’.Ga naar voetnoot167 Regius werd meer in het bijzonder aangetrokken door de geneeskunde en hij oefende naast zijn professoraat de dokterspractijk uit. De leerstellige onenigheid tussen hem en zijn naaste collega's Roëll en Andala, die zich herhaaldelijk in hevige en langdurige polemieken ontlaadde, heeft niet tot persoonlijke verwijdering geleid. De twisten over | |
[pagina 171]
| |
theologische kwesties, waartoe de geschriften van Roëll bij herhaling aanleiding gaven, behoeven hier niet te worden besproken. In 1704 is hij naar de theologische faculteit te Utrecht overgegaan. Met zijn Franeker oratie De religione naturali (Fran., 1686, verschillende malen herdrukt en ook in het Ned. vertaald, Utr., 1705) heeft Roëll, zoals Boeles het uitdrukt, ‘menig goed Gereformeerd gemoed ongerust gemaakt, door te verkondigen, dat men alles moet uitvorschen, wikken en wegen, en niets ondoordacht en zonder voldoenden grond gelooven’.Ga naar voetnoot168 In deze rede ontwikkelt hij nl. het begrip van een natuurlijken godsdienst, zoals dat door E. Herbert of Cherbury (1581-1648) het eerst was ontworpen. Dit betekent echter niet, dat hij het Christendom door den natuurlijken godsdienst zou willen vervangen of aan de rede een volstrekte autonomie op geloofsgebied zou willen toekennen. Wel ziet hij den oorsprong van allen godsdienst in de natuur en legt hij aan den waren godsdienst vóór alles den eis van redelijkheid aan, maar daarbij blijft hij overtuigd, dat het aan de theologie toekomt, het licht van de rede met dat van de openbaring te verhelderen, aan de waarheden van den natuurlijken godsdienst haar oorspronkelijken glans te hergeven en aan de zedelijke wetten, die door de natuur in de harten van alle mensen zijn geprent, een hogere kracht te verlenen. In haar verhouding tot het redelijk weten is de H. Schrift te vergelijken met een microscoop, waardoor wij dingen kunnen zien, die voor het blote oog zonder hulp van buiten onzichtbaar blijven. Het grondpatroon van het denken van Roëll is Cartesiaans, maar hij verwerkt daarin gedachten van Stoïcijnsen en zelfs van Epicuristischen oorsprong. Zo beschouwt hij de rede naar haar inhoud als een synthese van de aangeboren begrippen van Descartes, van de notiones communes van Seneca en van de ϰύριαι δόξαι van Epicurus. Het begrip van God en daarmede de begrippen van alle dingen in hun verhouding tot hun oorsprong zijn den mens aangeboren en kunnen slechts door God zelf in den mens zijn gelegd. Uit het feit van hun aanwezigheid in den mens kan daarom met Descartes tot het bestaan van God zo goed worden besloten als uit de eenheid van ziel en lichaam, die voor Roëll des te wonderbaarlijker is, omdat hij het Cartesiaanse dualisme in de anthropologie in al zijn gestrengheid wil handhaven. Aan het occasionalisme kan hij dan echter niet meer ontkomen: ziel en lichaam kunnen uit eigen kracht niet op elkaar inwerken; hun samenwerking is alleen te verklaren door de oorzakelijkheid van God. Ook de zintuiglijke waarneming vat Roëll evenals Andreae in occasionalistischen geest op: wij zien niet met de ogen, maar met den geest en dat zien komt tot stand, doordat God bij gelegenheid van bepaalde aandoe- | |
[pagina 172]
| |
ningen in het lichaam overeenkomstige beelden in onzen geest doet verschijnen. Toen de rede van Roëll door zijn neef G.W. Duker werd omgewerkt tot een promotiedispunt De recta ratiocinatione (Fran., 1686), waarin werd betoogd, dat geen enkele waarheid in strijd kan komen met de waarheid en dat het gezag van de H. Schrift zijn steun moet vinden in de rede, brak onder leiding van den Franeker historicus-jurist U. Huber (1636-1694) van verschillende kanten de oppositie tegen meester en leerling los. Met name werd hun verweten, dat zij zich bij hun poging tot verzoening van natuurlijke en geopenbaarde waarheid ten onrechte beriepen op Descartes, die immers die beide zo zorgvuldig uit elkaar had gehouden. Van Amsterdam uit zette de Raey in een brief aan een ongenoemden theoloog, opgenomen in zijn Cogitata, de ‘separatistische’ opvatting van Descartes nog eens uiteen.Ga naar voetnoot169 Van weerszijden werd de strijd met verbittering gevoerd.Ga naar voetnoot170 Met verschillende geschriften heeft Roëll zich daarin gemengd, ten laatste met Dissertationes philosophicae (Fran., 1700), ten dele handelend over de natuurlijke Godsleer, ten dele over de aangeboren begrippen, in polemiek met de Exercitationes van den Utrechtsen hoogleraar G. de Vries. Toen hij te Utrecht zijn intrede deed met De theologia et theologiae supranaturalis prae naturali praestantia (Utr., 1704), bleek hij tot de overtuiging te zijn gekomen, dat de rede niet bij machte is, de taak van de openbaring in enigerlei opzicht over te nemen; openbaring en rede gaan echter onafscheidelijk samen; de openbaring is noodzakelijk om de verduisterde en door vooroordelen en dwalingen misleide rede tot nieuw en helderder inzicht te brengen en ook die waarheden, welke de rede uit eigen kracht kan kennen, zodanig te ontvouwen, dat zij gemakkelijker verstaan en beter in daden omgezet kunnen worden; anderzijds echter mag de rede niet van het terrein van theologie en godsdienst worden geweerd; zij leidt op tot God en wij hebben haar nodig om de goddelijkheid van de H. Schrift te verstaan en te bewijzen. Maar ook dit supranaturalisme had in de ogen van de meer rechtzinnige theologen nog een te sterken rationalistischen inslag om Roëll voor moeilijkheden te behoeden: ook te Utrecht heeft hij veel tegenstand ondervonden. 55. Joh. Regius (1656-1738), leerling van G. de Vries te Utrecht, heeft, zoals Boeles het uitdrukt, ‘den moed gehad om te midden van zoovele Cartesianen als vertegenwoordiger der Aristotelische rigting in Franeker op te treden’.Ga naar voetnoot171 Hij is de laatste van deze richting geweest aan de Friese | |
[pagina 173]
| |
hogeschool. Hoewel hij den zetel der wijsbegeerte meer dan een halve eeuw heeft bekleed, is toch zijn invloed niet te vergelijken met dien van Verhel enkele decennia tevoren. De ontwikkeling van Aristotelisme naar Cartesianisme was reeds te ver voortgeschreden om voor een Aristotelisme in den ouden trant nog veel ruimte te laten. Ook aan Regius is die ontwikkeling niet geheel voorbij gegaan: op verschillende punten weigert hij Aristoteles te volgen. Zijn betekenis ligt dan ook hoofdzakelijk in zijn bestrijding van het Cartesianisme, vooral van het Cartesiaanse substantiebegrip. De twisten met zijn ambtgenoten heeft hij meest in disputen van zijn leerlingen uitgevochten. In zijn Institutionum logicarum epitome (Fran., 1705), zijn Institutionum ethicarum compendium (Fran., 1708) en zijn Principia philosophiae theoreticae (Fran., 1711) vatte hij zijn lessen voor algemeen gebruik samen. De rectorale redes De homine automatico (Fran., 1698) en De vera mentis cum corpore unione (Fran., 1699) hebben de voornaamste bezwaren van Regius tegen de Cartesiaanse anthropologie tot inhoud. Met R. Andala polemiseerde hij eerst over de eigen oorzakelijkheid van de causae secundae, later over de innerlijke waarde van het Cartesianisme en zijn verhouding tot het Spinozisme. Het Aristotelisch begrip van de ziel als wezensvorm van het lichaam heeft Regius voor een meer dualistische opvatting laten varen. Het lichaam is uit zich zelf niet tot handelen in staat, het is een substantia iners; de ziel daarentegen is onder de algemene medewerking van God uit zichzelf wel tot handelen bekwaam: zij is een substantia actuosa. Lichaam en ziel zijn tot een physische eenheid verbonden, waarin de ziel als beginsel van beweging optreedt en wel door bemiddeling van de ‘levensgeesten’; de beweging van het bloed kan de menselijke levensverrichtingen niet toereikend verklaren. Uit kracht van de werking van de ziel is de mens niet louter instrument in de hand van God, zoals de occasionalisten wilden, maar kan hij als causa secunda een eigen oorzakelijkheid uitoefenen en uit eigen kracht vrije handelingen verrichten. Alleen de algemene medewerking van de eerste oorzaak is daarbij nog nodig, niet een afzonderlijk ingrijpen van God bij elke handeling. Dat het systeem van Spinoza gebouwd is op grondslagen, die uit de wijsbegeerte van Descartes zijn getrokken en dat deze dus de verus Spinozismi architectus moet heten, stond voor Regius vast. Descartes is niet meer dan een bedrieger, die in bedekte termen hetzelfde geleerd heeft als Spinoza. Uit het Cartesiaanse substantiebegrip volgt noodzakelijk, dat er maar één zelfstandigheid is, nl. God, maar daardoor is de weg gebaand voor het pantheïsme van Spinoza, waar het Godsbegrip van Descartes vrijwel in alles mee overeenkomt. | |
[pagina 174]
| |
Tegen het eind van zijn leven schijnt de eens zo strijdbare Regius in een zeker fideïsme de rust te hebben gezocht. In zijn rectorale rede Pro scepticismo (Fran., 1725) komt hij openlijk voor zijn scepsis op wijsgerig gebied uit, maar belijdt hij met te meer nadruk zijn onvoorwaardelijk geloof in de openbaring. 56. De laatste Cartesiaanse hoogleraar in de wijsbegeerte te Franeker, R. Andala (1665-1727),Ga naar voetnoot172 is in 1701 als zodanig benoemd. Hij had philosophie gestudeerd bij Gulichius, Andreae en Schotanus en theologie bij Roëll en diens Coccejaansen collega J. van der Waeyen en verschillende gemeenten als predikant gediend. Tot het vertrek van Roëll in 1704 doceerde hij logica en physica, daarna de gehele philosophie; in 1712 werd hij daarenboven met onderwijs in de theologie belast. Andala's grootste kracht ligt in de polemiek: zo stond hij in den strijd om het gezag van de rede op geloofsgebied aan de zijde van Roëll; tegen Balth. Bekker schreef hij verschillende verhandelingen over den invloed van goede en kwade geesten en ter verdediging van de Coccejaanse theologie; met zijn ambtgenoot J. Regius polemiseerde hij, zoals wij gezien hebben,Ga naar voetnoot173 over de oorzakelijkheid van de causae secundae en over de verhouding van Descartes tot Spinoza, met den Duisburger, later Groninger hoogleraar N. Engelhard (1696-1765) over Leibniz' monadenleer, die door hem werd verworpen; op scherpe wijze liet hij de ethische denkbeelden van Geulincx in disputen bestrijden. De zeer uitvoerige bibliographie, die deze polemieken en disputen hebben opgeleverd, is met de talrijke andere geschriften van Andala door Galama bijeen gebracht.Ga naar voetnoot174 Andala's inaugurale rede De physicae praestantia, utilitate et jucunditate (Fran., 1701) doet in menig opzicht denken aan die van H. Renerius te Utrecht (1634). In alle verschijnselen van de natuur in macro- en micro-cosmos stelt hij als eertijds Renerius belang en evenals deze bepleit hij in ruime mate waarneming en experiment. Maar terwijl Renerius dit alles opvangt in het kader van de Aristotelische beginselen, verwacht Andala het antwoord op de talloze vragen, die door de waarneming der natuur worden opgeroepen, van de physica, die Descartes op de klare en duidelijke beginselen, hem door de metaphysica geleverd, heeft weten op te bouwen. Aan de Cartesiaanse physica is Andala steeds blijven vasthouden, ook toen zij in de wetenschappelijke wereld haar aanzien reeds grotendeels had verspeeld. Voor enigen invloed van de denkbeelden van Newton heeft hij zich niet | |
[pagina 175]
| |
opengesteld; wel beoefende hij bij zijn onderwijs de experimentele natuurkunde. Geheel het verdere werk van Andala heeft onmiskenbaar de strekking, de wijsbegeerte van Descartes, die hij als de vera et sanior philosophia betitelt, te ontdoen van hetgeen daar door lateren, vooral door de occasionalisten, aan was toegevoegd, en tot haar zuiverheid terug te brengen en dan aannemelijk te maken, dat zij, zo begrepen, met het pantheïsme van Spinoza niets van doen heeft. Uit zijn Exercitationes academicae in philosophiam primam et naturalem (Fran., 1709) en zijn Syntagma theologico-physico-metaphysicum (Fran., 1711) blijkt, met hoeveel nauwlettendheid hij in zijn colleges de werken van Descartes heeft verklaard en hoe getrouw hij in de disputen zijn eigen denkbeelden door zijn leerlingen heeft weten te doen weergeven. Bij zijn promotie (1648) had Andala nog de mening van Geulincx, dat men God niet moet dienen uit hoop op beloning en dat men van de zorg voor eigen zieleheil moet afzien, als stelling verdedigd. Later echter heeft hij zich aan de bekoring van Geulincx' elegante betogen onttrokken. In de vierde van de Dissertationum philosophicarum pentas (Fran., 1712) richtte hij op de opvattingen van Geulincx en Deurhoff over substantie en oorzaak en over de eenheid van ziel en lichaam een onverbiddelijke critiek, waarbij hij ook de gelegenheid aangreep om op verschillende overeenkomsten tussen die opvattingen en die van Spinoza te wijzen. Het grootste bezwaar had Andala echter tegen de ethiek van Geulincx met haar deugdbegrip en plichtenleer, die hij met elke ware vroomheid en dienst van God onverenigbaar achtte. In Examen ethicae Cl. Geulingii (Fran., 1716) liet hij die door vijf van zijn leerlingen aan een zeer minutieuze critische behandeling onderwerpen en in een Disputatio philosophica de unione mentis et corporis physica, neutiquam metaphysica (Fran., 1724) vatte hij al zijn grieven tegen de ‘valse Cartesianen’ Geulincx, Malebranche, Deurhoff, Bekker en de Volder nog eens samen; hier onderscheidt hij ook voor het eerst occasionalisme en Cartesianisme. Ook tegen H. Boerhaave, die in zijn rectorale rede De comparando certo in physicis (Ldn., 1715) wel enigen lof over had gehad voor Descartes als wiskundige, maar hem in de physica ver bij Newton achter had gesteld, voelde Andala zich geroepen in zijn Apologia pro vera et saniore philosophia (Fran., 1718) zijn meester te verdedigen. Met nog meer ijver kwam hij in 't geweer, toen J. Regius in zijn Cartesius verus Spinozismi architectus (Fran., 1719) Descartes als voorloper van Spinoza durfde te brandmerken, en nog in hetzelfde jaar publiceerde hij zijn Cartesius verus Spinozismi eversor (Fran., 1719) om te betogen, dat de beste argumenten tegen Spinoza uit het werk van Descartes kunnen worden getrokken. Aan dit boek voegde hij de ver- | |
[pagina 176]
| |
handeling van een van zijn leerlingen toe: Cartesius physicae experimentalis architectus (t.z.p.) om duidelijk te maken, dat Descartes zijn physica niet heeft opgebouwd zonder de ervaring te raadplegen. Ten slotte nam hij in De quatuor fictis simplicium speciebus (Fran., 1727) en in Dissertatio philosophica de monadibus (Duisburg, 1727) nog eens de verdediging van de Cartesiaanse physica op zich, toen N. Engelhard in zijn De notione extensi ad mundum applicata (Duisburg, 1726) daar de monadenleer van Leibniz als meer aannemelijke wereldverklaring tegenover geplaatst had. Het kwam niet bij hem op, dat die physica intussen door de ontwikkeling van de natuurwetenschap geheel was achterhaald. 57. Te Harderwijk was het Cartesianisme reeds in 1643 in het geding gebracht, toen de intieme vriend van G. Voetius, J. Cloppenburch (1592-1652),Ga naar voetnoot175 hoogleraar in de theologie aan de kwartierschool, aan de theologische faculteiten van Leiden, Franeker, Groningen en Utrecht een zevental vragen voorlegde, die betrekking hadden op stellingen, welke zijn collega in de physica en de wiskunde A. Deusing (1612-1666)Ga naar voetnoot176 publiek had laten verdedigen. De eerste van deze vragen betrof, in Scholastieke termen geformuleerd, de opvatting van Descartes over de verhouding van ziel en lichaam, die, zo meende Cloppenburch, onvermijdelijk tot de dwalingen van Nestorius en Apollinaris moest leiden; in de overige werd gesproken van een wereldziel, met het heelal zelfstandig verenigd, die Gods opperbestuur daarin uitoefent, en van twee soorten engelen, waarvan de ene onder leiding van de wereldziel als beginsel van leven, redelijkheid, rechtvaardigheid en heiligheid in de hemellichamen optreden, en de andere buitengewone opdrachten van God uitvoeren. De faculteiten waren eenstemmig van mening, dat de aangebrachte opvattingen van de communis et recepta philosophia, die tot dan toe in de gehele Christelijke wereld in de Gereformeerde, Lutheraanse en Katholieke scholen onderwezen was, in sterke mate afweken en weinig geschikt waren om de studenten in de theologie tegen de oude ketterijen te wapenen, maar zij onthielden zich van een verdere veroordeling. Ook de Gelderse Synode werd met de zaak gemoeid. ‘Hevige twistschriften, aldus Bouman, van beide zijden uitgegeven, bragten haar voor de regtbank van het algemeen. Gelijk gewoonlijk, bij soortgelijke pennestrijden, groote haat, kleine en onzekere vrucht voor de wetenschap. In dit geval moeten wij er nog bijvoegen: zekere en ontwijfelbare schade voor de Geldersche Hoogeschool.’Ga naar voetnoot177 Cloppenburch is in 1644 naar Franeker vertrokken, Deusing, die in 1639 zijn ambt met een Oratio de | |
[pagina 177]
| |
recta philosophiae naturalis conquirendae methodo (Hard., 1639) had aanvaard, heeft in 1646 een benoeming in de faculteit der geneeskunde te Groningen aangenomen. 58. In het wijsgerig onderwijs aan de hogeschool te Harderwijk heeft het Cartesianisme geen kans gekregen, zolang de verstokte Aristotelicus G. van Isendoorn (1601-1657), dien wij reeds te Deventer hebben leren kennen, daarvan als philosophiae professor primarius de leiding had. Naast hem doceerde R. Hermannides († 1680)Ga naar voetnoot178 tot 1654 de dialectica en F.J. Cochius (1603/4-1669)Ga naar voetnoot179 tot hetzelfde jaar de philosophia practica (ethica, oeconomica, politica), maar geen van beiden heeft geschriften nagelaten, waaruit iets omtrent hun wijsgerig standpunt zou zijn op te maken. In het antwoord op de vraag van Lodewijk Hendrik van Nassau, door Van Isendoorn als rector getekend (1651),Ga naar voetnoot180 gaf de hogeschool te kennen, dat zij Descartes als den grootsten wiskundige van alle tijden beschouwde, dat zijn physische theorieën de aandacht verdienen en dat mocht worden verwacht, dat zij op weinige punten na aan de geneeskunde geen gevaar of schade zouden toebrengen, maar dat de rest van zijn philosophie, met name zijn metaphysica, als verderfelijk voor de theologie moest worden gebrandmerkt en volstrekt moest worden verworpen. Verzekerd werd dan ook, dat de wijsbegeerte van Aristoteles, die tot dan toe te Harderwijk als enige was onderwezen, daar altijd als zodanig gedoceerd zou blijven en dat met alle zorg tegen nieuwigheden zou worden gewaakt. 59. Ondanks deze verzekering deed vier jaar later (1655) met Cochius' opvolger Corn. van Thiel († 1688)Ga naar voetnoot181 de eerste Cartesiaanse hoogleraar te Harderwijk zijn intrede, maar het volgend jaar wist Van Isendoorn nog een besluit van curatoren uit te lokken, dat het doceren van theorieën van Descartes en zijn aanhangers en het in behandeling nemen daarvan in disputen verbood. Niettemin kreeg Van Thiel na den dood van Van Isendoorn het gehele wijsgerig onderwijs in handen. Geschriften heeft ook hij niet nagelaten. Wij weten slechts, dat, toen hij in onenigheid geraakte met zijn theologische collega's M. Wolferdus en W. Wilhelmius, den lateren hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden, over stellingen, die hij door zijn studenten liet verdedigen, de senaat elke verdediging van stellingen, die misnoegen konden baren, verbood. Ook G. Wijnen (1648-1722),Ga naar voetnoot182 leerling van Th. Craanen te Nijmegen, die Van Thiel in 1690 opvolgde en naast de | |
[pagina 178]
| |
wijsbegeerte ook de wiskunde te doceren kreeg, is als Cartesiaan bekend gebleven, maar heeft daarvan in geen enkel geschrift doen blijken. Hij maakte reeds op zijn tijdgenoten den indruk, een verouderde philosophie voor te staan en ook de onder hem verdedigde stellingen veroorzaakten herhaaldelijk onenigheden. In 1700 werd Adr. Reeland (1676-1718),Ga naar voetnoot183 die te Utrecht de lessen van G. de Vries en J. Luyts en te Leiden die van W. Senguerdius gevolgd had, aan Wijnen toegevoegd voor de physica en de metaphysica, maar vrijwel terstond na zijn oratie De incremento quod philosophia cepit hoc saeculo (A'dam, 1700) is hij naar Utrecht vertrokken. De vooruitgang in de wijsbegeerte in de afgelopen eeuw is naar zijn mening vooral te danken aan de beginselen van den grondlegger der philosophia experimentalis, Fr. Bacon, en aan de ontdekkingen en uitvindingen van Kepler, Galileï, Torricelli, Harvey, Gilbert, Digby, Boyle, Huygens e.a. Aan Descartes komt de verdienste toe het natuuronderzoek door toepassing van de mathematische methode in hoge mate te hebben bevorderd. Hij heeft geleerd geloof en weten scherp van elkaar te scheiden, zonder dat dit aan de zekerheid van het geloof afbreuk behoefde te doen. Reeland zelf wil zich echter aan geen enkel stelsel binden, maar de wijsbegeerte ‘vrij’ beoefenen. Te Utrecht heeft hij Oosterse talen onderwezen. Na zijn vertrek nam Corn. van Houten (1662-1734)Ga naar voetnoot184 de hem te Harderwijk opgedragen vakken over. Ook hij was te Utrecht bij G. de Vries gepromoveerd (De sono et auditu, Utr. 1685), maar hij schijnt zijn onderwijs in den geest van Leibniz te hebben gegeven. Toen hij ook de natuurlijke Godsleer daarin betrok, vond hij zijn collega B.S. Cremer (1683-1750) tegenover zich, waarop curatoren dat vak aan de theologische faculteit toewezen. In zijn rectorale rede De mentis corporisque distinctione et conjunctione (Harderwijk, 1717) wordt het Cartesiaanse dualisme tot de verste consequenties doorgevoerd en wordt de schijnbare samenwerking van ziel en lichaam occasionalistisch verklaard door de oorzakelijkheid Gods, die zich daarbij van de spiritus animales als instrumenten bedient. Aan het Cartesianisme te Harderwijk is met den dood van Wijnen een eind gekomen. Met Van Houtens opvolger J.H. van Lom (1704-1763) begint een nieuwe periode. 60. Aan het athenaeum te Amsterdam zijn de twisten rond de Cartesiaanse wijsbegeerte, die de andere instellingen van hoger onderwijs in zo hevige beroering hadden gebracht, vrijwel geheel bespaard gebleven. Joh. de Raey (1622-1702),Ga naar voetnoot185 dien wij reeds te Leiden hebben leren kennen, heeft | |
[pagina 179]
| |
sinds 1669 te Amsterdam een philosophia novantiqua gedoceerd, die nauwelijks meer aanstoot kon geven. In 1697 werd, om de Raey's taak te verlichten, aan den Cartesiaan J.Th. Schallbruch (1665-1723)Ga naar voetnoot186 het onderwijs in de logica opgedragen; hij is bekend als uitgever van de Opera omnia van J. Clauberg (A'dam, 1691) en van deel II van de Theologia prophetica van Abr. Gulichius (A'dam, 1694). In 1704 werd de 19-jarige Tib. Hemsterhuis (1685-1766)Ga naar voetnoot187 voor de logica aangesteld, terwijl Schallbruch de geschiedenis en de welsprekendheid op zich nam. De aandacht van Hemsterhuis werd echter zo door het ene deel van zijn opdracht: de wiskunde, in beslag genomen, dat hij aan wijsgerige werkzaamheid niet is toegekomen. Na zijn vertrek naar Franeker (1717) is aan het athenaeum tot 1779 geen wijsbegeerte meer gedoceerd. Het Cartesianisme had intussen te Amsterdam een toevlucht gevonden in het Remonstrants seminarium, gesticht in 1634, waar het, tegelijk met de Ramistische logica,Ga naar voetnoot188 werd geïntroduceerd door Et. de Courcelles († 1659),Ga naar voetnoot189 die Descartes' Discours de la méthode, La dioptrique en Les météores onder den titel Specimina philosophiae in het Latijn vertaalde (A'dam, 1644). Een van zijn opvolgers, J. Leclerc (Clericus, 1657-1736),Ga naar voetnoot190 bekend als uitgever van de Opera omnia van Erasmus (Ldn., 1702-1706), wist uit het Cartesianisme den overgang te vinden naar het empirisme van Locke, met wien hij tijdens zijn ballingschap in de Republiek (1683-89) in aanraking kwam, en naar het Neoplatonisme van R. Cudworth, over wiens True intellectual system of the universe en de daarin verdedigde theorie van de naturae plasticaeGa naar voetnoot191 hij met P. Bayle polemiseerde. Ook nam hij de verdediging van de rede tegen het scepticisme van Bayle op zich. 61. Aan de illustre school te Breda, gesticht in 1646, genoot het wijsgerig | |
[pagina 180]
| |
onderwijs van den beginne af een grote mate van vrijheid. Wel werd in het reglement voorgeschreven, dat de docenten ‘hun altijdt sullen wachten van alle nieuwigheden tegen de gesonde leere’, maar wat als inhoud van die gezonde leer moest worden aangenomen, werd niet nader bepaald. De eerste hoogleraar in de wijsbegeerte, H. Bornius (1617-1675),Ga naar voetnoot192 tevens als subregent belast met het dagelijks onderwijs aan de interne studenten, is waarschijnlijk te Utrecht opgeleid, maar in verband met zijn benoeming te Breda is hij in 1646 bij Heereboord te Leiden gepromoveerd. In zijn jonge jaren schijnt hij de Cartesiaanse denkbeelden gunstig gezind te zijn geweest. Als hij daaraan de protectie van Heereboord en zijn benoeming te Leiden (1652) te danken heeft gehad, dan mag men aannemen, dat hij te Breda, waar hij met een rede De praestantia atque utilitate philosophiae (Br., 1647) zijn lessen aanving, in den geest van Descartes de wijsbegeerte heeft onderwezen. Schriftelijke bewijzen zijn daarvan echter niet bewaard. Reeds eerder was Bornius onder den indruk gekomen van de critiek van Gassendi op de metaphysica van Descartes en had hij getracht van den Fransen wijsgeer ook een beoordeling van de Cartesiaanse physica uit te lokken, maar voor het atomisme van Gassendi heeft hij zich nergens uitgesproken. Nog vóór het vertrek van Bornius naar Leiden was namens de illustre school geantwoord op de vraag van Lodewijk Hendrik van Nassau (1651).Ga naar voetnoot193 In dat antwoord heette het vooreerst, dat vele van de theorieën van Descartes, die door hem als nieuw werden aangediend, aan denkers van vroeger en later tijd zijn ontleend. Vervolgens werd betoogd, dat met alle kracht moest worden gewaakt, dat het gezag van Aristoteles, dat bijna 9 eeuwen lang in de scholen geheerst heeft, niet in tyrannie ontaardt en dat de nieuwere denkbeelden niet om hun nieuwheid alleen moeten worden afgewezen, waardoor de waarheid, waar Aristoteles zich zo veel moeite voor heeft gegeven, uit naam van Aristoteles in verdrukking zou geraken. Ten laatste werd opgemerkt, dat het heiligdom der natuur nog vele geheimen in zich bergt, waarvan er enige in deze en andere in volgende eeuwen zullen worden opgelost. Verschillende uitdrukkingen van dit schrijven komen in de Leidse oratie van Bornius terug, zodat mag worden aangenomen, dat hij in het opstellen daarvan de hand heeft gehad. Aan de illustre school te Breda werd slechts een kort leven beschoren. In 1653 was er nog maar één hoogleraar over, maar in 1662 werd een leeropdracht verstrekt aan twee Bredase predikanten, van wie er een, J. Schulerus († 1676)Ga naar voetnoot194 de wijsbegeerte opgedragen kreeg. In het jaar van zijn | |
[pagina 181]
| |
benoeming verdedigde Schulerus te Leiden in een Disputatio philosophica (Ldn., 1662) behalve enkele stellingen, die uit de werken van Burgersdijck schijnen getrokken te zijn, ook enige atomistische theorieën. De atomen zijn qualitatief bepaald en lijken daardoor meer op de minima naturalia van de Middeleeuwen dan op de atomen van Democritus, Epicurus en Gassendi; zij zijn aan innerlijke verandering onttrokken en kunnen derhalve niet in elkaar overgaan. De mening van Descartes, dat de stof evenals de uitgebreidheid tot in het oneindige deelbaar is, wordt verworpen. Ook bestrijdt Schulerus de Aristotelische begrippen van plaats en tijd, de leer van de substantiële vormen, die van de vier oorzaken der dingen en die van aanleg en voltooiing. Van Descartes neemt hij alleen het klare en duidelijke inzicht als criterium van waarheid en het argument voor het Godsbestaan uit het aangeboren begrip van God over. Evenals Bornius blijkt hij in het eclecticisme zijn geestelijk onderdak te hebben gevonden. Later heeft hij in zijn Examinis philosophiae Renati Descartes specimen (Ldn., 1666) openlijk tegen Descartes partij gekozen, hetgeen F. de la Bassecour tot een Defensio Cartesiana (Ldn.-A'dam, 1671) verlokte. 62. Een geheel eigen plaats wordt in de geschiedenis van het Cartesianisme in Nederland ingenomen door het merkwaardige boek, dat onder den titel Philosophia sacrae Scripturae interpres, zonder naam van schrijver of uitgever in 1666 te ‘Eleutheropolis’ (A'dam) verscheen, maar dat reeds spoedig aan Spinoza's vriend en vertrouweling, den medicus Lod. Meyer (1630-1681) kon worden toegeschreven.Ga naar voetnoot195 Bouillier heeft dit boek ‘het evangelie van het Cartesianisme buiten de hogescholen’ genoemd,Ga naar voetnoot196 maar heeft daarmede aan de bedoelingen van den wijsgeer zelf onrecht gedaan. Het werk is Cartesiaans naar den vorm en de wijze van uitdrukking en de schrijver verzekert met nadruk het voetspoor van Descartes te volgen, maar de geest is die van een rationalisme op geloofsgebied, dat aan Descartes zelf volkomen vreemd is geweest. In de ogen van de gelovige tijdgenoten kon de Cartesiaanse wijsbegeerte niet erger gecompromitteerd worden dan door dit boek. De schrijver pretendeert door de methode van Descartes aan de onenigheden tussen de theologen een eind te kunnen maken. Wat Descartes voor de wijsbegeerte gedaan heeft, wil hij voor de theologie doen: alles verwerpen, wat maar enigszins betwijfeld kan worden, tot een punt bereikt is, dat voor geen twijfel meer vatbaar is en dat tot grondslag kan dienen voor het gehele gebouw der theologie. Als eerste zulk punt neemt hij dan, dat de H. Schrift het onfeilbare woord van God is, zodat de ware zin | |
[pagina 182]
| |
van den tekst der Schrift als identiek met de waarheid moet worden beschouwd; als tweede voegt hij daar echter onmiddellijk aan toe, dat de onfeilbare regel van uitlegging van dien zin is: de wijsbegeerte, te verstaan niet als de mening van den een of anderen wijsgeer, maar als de kennis, die de zuivere, geoefende en van vooroordelen bevrijde rede verschaft. Die kennis vindt hij vooral in de wijsbegeerte van Descartes, met name ook in diens mechanistische physica. Resultaat van zijn ‘uitlegging’ der Schrift is echter, dat het bovennatuurlijk licht van de goddelijke inspiratie als een verzinsel wordt afgewezen, dat het leerstuk der Drievuldigheid zijn karakter van geloofsgeheim verliest en dat de schepping uit het niet en de wederopstanding van het lichaam worden verworpen. Volgens St. von Dunin BorkowskiGa naar voetnoot197 zou het boek van Meyer voorlopers hebben gehad in twee geschriften van gelijke strekking, beide eveneens te ‘Eleutheropolis’ verschenen, Brevis inquisitio (1633) en De judice et norma controversiarum fidei (1644) van den Sociniaan J. Stegman Sr. C.L. Thijssen-Schoute heeft echter aangetoond, dat Meyer alleen het eerste citeert.Ga naar voetnoot198 Het Tractatus theologico-politicus (A'dam, 1670) van Spinoza, dat de Schrift door de Schrift zelf wilde verklaard zien zonder enige dogmatische vooronderstelling, vulde met zijn historisch-critische beschouwing van de bijbelse boeken de wijsgerige critiek van Philosophia sacrae Scripturae interpres aan. In 1673 werden beide boeken, te zamen opnieuw uitgegeven, op aandrang van de Zuid- en Noord-Hollandse synoden door een veroordeling van de Staten van Holland en Westfriesland, in 1674 door een verbod van het Hof van Holland getroffen. De bestrijding, die intussen van alle kanten was losgebroken, richtte zich echter hoofdzakelijk tegen het boek van Meyer, dat door een Nederlandse vertaling, waarschijnlijk van de hand van den schrijver zelf: De philosophie d'uytleghster der H. Schrifture (‘Vrijstadt’, 1667) in brede kringen ingang had gevonden. Toch ontmoetten de denkbeelden van Philosophia sacrae Scripturae interpres en van de daaraan verwante geschriften, die in een groeiende behoefte aan redelijke verklaring van den bijbel, los van kerk en leergezag, op hun wijze voorzagen, bij niet weinigen, zij het dan soms op bedekte wijze, sympathie en instemming. Zo oppert de Utrechtse medicus L. van Velthuysen (1622-1685)Ga naar voetnoot199 in zijn Dissertatio de usu rationis in rebus theologicis et praesertim in interpretatione S. Scripturae | |
[pagina 183]
| |
(voor het eerst gedrukt in zijn Opera omnia, R'dam, 1680) wel enige bezwaren tegen Meyer's boek, maar hij blijkt 't in beginsel toch in zover daarmee eens te zijn, dat de ware wijsbegeerte naar zijn mening den regel behoort te leveren voor de uitlegging, die de H. Schrift zelf niet vermag te geven. Lod. Wolzogen (1633-1690),Ga naar voetnoot200 Waals predikant en hoogleraar te Utrecht, drukt zich in zijn Libri duo de Scripturarum interprete adversus exercitatorem paradoxum (Utr., 1668) iets voorzichtiger uit. Hij meent, dat de H. Schrift naar Gods wil kan en moet worden verstaan; dat zij niets dan waarheid bevat en dat die waarheid zo wordt aangeboden, dat niemand in dwaling behoeft te worden geleid, maar hij heeft te weinig vertrouwen in de philosophie om haar de taak van uitlegster der openbaring in vollen omvang te kunnen opdragen.Ga naar voetnoot201 Ook neemt hij Descartes tegen Meyer in bescherming, hetgeen voor ‘sommige theologanten van Utrecht, Harderwijck en 's-Hertogenbosch’ onder aanvoering van G. Voetius aanleiding werd om een zo scherp Judicium (Utr., 1669) tegen Wolzogen's boek in het licht te geven, dat de Utrechtse vroedschap dit pamflet door de politie liet ophalen.Ga naar voetnoot202 Andere theologen, o.w. Maresius, Heidanus en Coccejus, spraken zich daarop in Advysen van verscheyde professoren en doctoren in de theologie (Utr., 1669) ten gunste van de orthodoxie van Wolzogen uit. Een aanklacht, door den piëtist J. de Labadie (1610-1674) en het consistorie van de Waalse kerk van Middelburg bij de synode van Naarden tegen Wolzogen ingediend, kon door een Apologie (Utr., 1669) van den beklaagde zelf met succes worden gepareerd, ofschoon Labadie bij nog twee andere piëtisten-leiders, J. van Lodenstein (1620-1677)Ga naar voetnoot203 en J. Koelman (1632-1695)Ga naar voetnoot204 steun had gevonden. Ongeveer te zelfder tijd wees de Leidse theologische faculteit in haar door Heidanus opgesteld, zeer ongunstig advies aan de Staten over het boek van Meyer diens beroep op Descartes ten stelligste van de hand, daarbij overwegend, dat de wijsgeer den toegang tot het gebied van geloof en openbaring steeds aan de rede had ontzegd.Ga naar voetnoot205 63. Zoals reeds eerder gezegd is, hebben de denkbeelden van Descartes | |
[pagina 184]
| |
ook buiten de kringen van het academisch onderwijs al spoedig bewonderaars en aanhangers getrokken. Bij velen van hen was echter het begrip van de theorieën van den wijsgeer niet geheel evenredig aan het enthousiasme, waarmede zij hem en zijn leer tegemoet traden. In de geschiedenis van de wijsbegeerte nemen deze dilettant-Cartesianen dan ook slechts een zeer bescheiden plaats in. Het behoeft ook niet te verwonderen, dat er onder hen ook Katholieken waren, die van het werk van hun geloofsgenoot voor de vernieuwing van wetenschap en wijsbegeerte veel goeds voor de zaak van God en godsdienst verwachtten. Tot deze laatsten behoort de Leidse medicus Corn. van Hogelande (1590-na1676),Ga naar voetnoot206 in wien Descartes na verschillende jaren vriendschappelijk verkeer zoveel vertrouwen stelde, dat hij bij zijn vertrek naar Zweden een deel van zijn papieren bij hem achterliet. In zijn Cogitationes quibus Dei existentia, item animae spiritualitas et possibilis cum corpore unio demonstratur (Ldn., 1646) nam Van Hogelande de verdediging van Descartes tegen H. Regius op zich, maar de wijsgeer zelf had van dit werk niet zonder reden geen al te hogen dunk. Voor het bestaan van God geeft Van Hogelande een argument a posteriori, uit de wonderen van de wereld; de verbinding van ziel en lichaam vat hij materialistisch op: zij komt tot stand door een materia subtilis, die in het lichaam binnendringt; met zijn verklaring van hun beider samenwerking door een hogere oorzaak loopt hij op het occasionalisme vooruit. Nog schreef hij De divina praedestinatione liberaque hominis agendi potestate (A'dam, 1653) en Exercitationes philosophicae de natura hominis (Ldn., 1676). 64. Een generatie later vond de Cartesiaanse wijsbegeerte te Leiden nog een enthousiasten aanhanger in den arts P. Jens (1643-1720),Ga naar voetnoot207 die in 1680 aan de universiteit van zijn geboorte- en woonplaats op proefschrift De vario philosophiae statu et primo humanae certitudinis principio in de wijsbegeerte en een dag later op een Disputatio continens considerationes quasdam circa corpus humanum in de geneeskunde promoveerde. In het eerste verdedigde hij het Cartesiaanse cogito ergo sum als enig mogelijk grondbeginsel van alle zekerheid, in het tweede ontvouwde hij een mechanistische theorie omtrent de processen in het menselijk lichaam. Later wees hij in Aanmerkingen omtrent de ordre van de menschelijke kennis volgens de beginselen der philosophie van R. Descartes (A'dam, 1683) den methodischen twijfel als noodzakelijk uitgangspunt voor alle betrouwbare kennis aan. In zijn Enchiridion philosophicum (Ldn., 1690) wordt de gehele wijsbegeerte van Descartes in aphoristischen vorm samengevat. Met Examen philosophicum sextae definitionis partis I | |
[pagina 185]
| |
Ethicae Benedicti de Spinoza (Dordr., 1697) trad hij tegen het substantiebegrip van Spinoza op. Zijn laatste werk Pligten der redelijke godsdienst (Dordr., 1701) ademt reeds den geest der Verlichting. 65. Te Utrecht werd de Cartesiaanse wijsbegeerte met overtuiging verdedigd door Lamb. van Velthuysen (1622-1685),Ga naar voetnoot208 geneesheer, tevens schepen der stad, fel tegenstander van G. Voetius, die zich behalve voor kwesties van de Cartesiaanse physica ook voor grensvragen van wijsbegeerte en theologie interesseerde. Hij wordt genoemd onder de leden van het College der Scavanten. Zijn neiging tot empirisme bracht hem de opvattingen van H. Regius nabij. Met Bewys dat noch de leere van der sonne stilstant en des aertryxs bewegingh, noch de gronden vande philosophie van R. Des Cartes strydig syn met Godts woort (Utr., 1655) greep hij in de veel omstreden kwestie van geocentrie of heliocentrie in, maar hij kreeg al spoedig den tegenstand te verwerken van de predikanten J. du Bois en C. Streso, op wier geschriften hij met een Nader Bewys, dat, enz. (Utr., 1657) antwoordde. Reeds eerder had hij het in zijn Epistolica dissertatio de principiis justi et decori continens apologiam pro tractatu cl. Hobbaei de Cive (A'dam, 1651) voor de mechanistische anthropologie en de naturalistische ethiek van Hobbes opgenomen. Met Hobbes is hij geneigd de zucht tot zelfbehoud als den enigen grondslag van het ethisch handelen te beschouwen. Waarschijnlijk is deze Dissertatio de oorzaak geweest, dat de Nederlandse vertaling van Hobbes' Leviathan (A'dam, 1667) ten onrechte aan Van Velthuysen is toegeschreven. In Van Velthuysen's Opera omnia (R'dam, 1680) zijn onder de reeds eerder verschenen werken zijn Nederlandse geschriften in Latijnse vertaling opnieuw opgenomen, terwijl enkele andere verhandelingen hier voor het eerst zijn gedrukt. Tot deze laatste behoort, behalve De cultu naturali et origine moralitatis, een bestrijding van Spinoza's Tractatus theologico-politicus (1670) en diens Opera posthuma (1677), de Dissertatio de usu rationis in rebus theologicis et praesertim in interpretatione S. Scripturae, waarover vroeger is gesproken.Ga naar voetnoot209 Van de Disputatio de finito et infinito, in qua defenditur sententia cl. Cartesii de motu, spatio et corpore, reeds eerder anoniem verschenen (A'dam, 1651), neemt Van Velthuysen nu ook het vaderschap op zich, maar van de natuurphilosophische opvattingen van Descartes, die hij voorgeeft hier te verdedigen, wijkt hij in feite aanmerkelijk af. Naar zijn mening kan de wereld geen feitelijke uitgebreidheid tot in het oneindige bezitten, omdat altijd een verdere uitbreiding denkbaar is. Alleen God is actu infinitus, zij het dan slechts in dien zin, dat de goddelijke attributen op zich zelf genomen noch eindig, noch oneindig, maar oneindig in aantal zijn. Wel houdt hij met Descartes, | |
[pagina 186]
| |
dat de stof evenals de uitgebreidheid tot in het oneindige deelbaar gedacht moet worden, maar de vraag blijft voor hem open, of zij ook feitelijk uit een oneindig aantal delen bestaat; zelf is hij geneigd, aan een ontkennend antwoord en daarmede aan een atomistische opvatting de voorkeur te geven. Van Velthuysen's theologische geschriften blijven hier onbesproken. 66. Tot de geschiedenis van het Cartesianisme moet mede worden gerekend de veel bestreden, maar onversaagde polemist Balth. Bekker (1634-1698),Ga naar voetnoot210 die, zonder in strikten zin als aanhanger van de wijsbegeerte van Descartes te kunnen worden beschouwd, zich toch voor de verdediging van diens denkbeelden tegen de aanvallen van theologische zijde met alle kracht heeft ingezet. Na te Franeker in de theologie te zijn gepromoveerd diende hij als predikant o.a. verschillende gemeenten in Friesland en sinds 1679 die van Amsterdam; in 1692 werd hij echter door de synode van Noord-Holland uit zijn ambt ontzet, maar de regering van Amsterdam bleef hem tot zijn dood zijn salaris uitbetalen. Op wijsgerig terrein is Bekker het eerst in de openbaarheid getreden in 1668, toen de classis van Leeuwarden de Friese synode trachtte te bewegen van de Staten een verbod van de Cartesiaanse wijsbegeerte uit te lokken, en hij, op aansporen van den Franeker hoogleraar J. Wubbena, ter verdediging van die wijsbegeerte zijn De philosophia Cartesiana admonitio candida et sincera (Fran., 1668) in het licht gaf. Niet zonder voldoening wijst hij er op, dat de stemming in den lande zich in de afgelopen jaren ten gunste van de Cartesiaanse philosophie heeft gewijzigd: vroeger door de meeste theologen verstoten en geminacht, wordt zij thans vrij algemeen aanvaard of althans niet meer bestreden. Rechtzinnige godgeleerden als Heidanus, Burman, Clauberg en Wittich blijken door de wijsbegeerte van Descartes in hun godsdienstige overtuiging niet in het minst te zijn geschokt en er is geen beter middel om den strijd tussen wijsbegeerte en theologie te doen ophouden en te voorkomen dan ze op voorbeeld van Descartes scherp van elkaar gescheiden te houden. Wijsbegeerte en theologie hebben echter niet alleen in rede en openbaring haar eigen bronnen, maar zij hebben ook haar eigen grenzen, die zij geen van beide mogen overschrijden. Op het gebied van natuur en rede heeft de wijsbegeerte de leiding, op dat van geloof en zaligheid de theologie. Van inmenging in wijsgerige discussies dienen de | |
[pagina 187]
| |
theologen zich te onthouden en de kerk moet de wijsbegeerte op haar eigen gebied vrij laten; alleen tegen misbruik van die vrijheid is zij bevoegd op te treden. Er is echter maar één ware wijsbegeerte en maar één ware openbaring en tussen die twee moet een echte tegenstelling a priori worden uitgesloten. Als er zich toch een conflict schijnt voor te doen, dan is dat eigenlijk een strijd van wijsgerige systemen om de waarheid, en de beslechting van dien strijd moet aan de rede worden overgelaten. Aan de hand van deze beginselen tracht Bekker dan aan te tonen, dat de theorieën van Descartes, waar door de Leeuwarder classis bezwaar tegen gemaakt was, ofwel buiten het gebied van het geloof vallen, ofwel daarmee in het geheel niet in strijd zijn, zodat aan de oppositie van theologische zijde elke grond moet worden ontzegd. Waarschijnlijk is het aan Bekker's Admonitio te danken, dat de synode het gravamen van de classis van de hand wees. Kort daarna haalde hij zich echter met De vaste spyse der volmaakten (Fran., 1670) een veroordeling door de synode en een verbod van zijn boek door de Staten op den hals en toen hij, inmiddels uit Friesland vertrokken, met De betooverde wereld (4 dln., A'dam, 1691-93) een aanval deed op het duivel- en heksengeloof, dat in zijn omgeving nog welig tierde, vond hij vrijwel geheel de theologische en kerkelijke wereld van Reformatorisch Nederland tegenover zich. Op de beroering, die dit boek heeft verwekt, kan hier niet worden ingegaan. De beoordeling van De betooverde wereld werd bijzonder bemoeilijkt door het feit, dat daarin de grens tussen bijgeloof en geloof niet altijd scherp werd getrokken en bij de bestrijding van het eerste sommige leerstukken van het tweede niet geheel buiten schot werden gelaten. Het gezag van de H. Schrift is echter ook thans nog voor Bekker ongerept, maar hij verzet zich tegen elke poging om bijbelse gegevens in kerkelijke leerstellingen om te zetten en kent anderzijds aan de rede de bevoegdheid toe, de Schrift eigenmachtig te interpreteren, zo dikwijls zij niet op natuurlijke wijze van de dingen der natuur spreekt. Het gevolg is dan, dat tal van bijbelplaatsen, vooral die, waar over den duivel gesproken wordt, door hem als loutere beeldspraak worden verklaard, hetgeen dan weer tot staving van het grondbetoog van zijn boek moet dienen. De Cartesiaanse overtuiging van Bekker komt nog hierin tot uiting, dat hij het inwerken van enigen geschapen geest, engel of duivel, op ziel of lichaam van den mens als volstrekt onmogelijk afwijst en alleen aan de opperste oorzakelijkheid Gods zulk een inwerking overlaat: noch door engelen, noch door duivelen, maar alleen door God zelf wordt het lot van den mens op aarde geleid. 67. Bekker's voornaamste bestrijder, de wegens overtredingen van de kerkorde afgezette predikant en piëtistenleider Jac. Koelman (1632- | |
[pagina 188]
| |
1695)Ga naar voetnoot211 heeft het verschijnen van De betooverde wereld aangegrepen om in Het vergift van de Cartesiaansche philosophie grondig ontdekt (A'dam, 1692) niet alleen de bezwaren, die van kerkelijke zijde voor en na tegen de denkbeelden van Descartes waren ingebracht, nog eens bondig samen te vatten, maar ook een aantal notoire Cartesianen uit vroegere jaren, zoals H. Regius, L. Wolzogen en L. van Velthuysen, te zamen met Bekker en Spinoza in één slag te treffen. In de scholen moet naar zijn mening aan de Aristotelische philosophie worden vastgehouden, omdat alleen zij zó van de heterodoxie gezuiverd is, dat zij met de rechtzinnige godgeleerdheid overeenkomt, en zó gedienstig, dat van haar geen inbreuken op het terrein van de theologie te verwachten zijn. Koelman's Wederlegging van B. Bekker's Betooverde wereld (A'dam, 1692) en zijn Schriftmatige leere der geesten, wederlegginge van B. Bekker (Utr., 1695) zijn meer rechtstreeks gericht tegen het geruchtmakende boek, dat Koelman in gemoede voor een echte vrucht van de Cartesiaanse wijsbegeerte bleef aanzien. Intussen is door C.L. Thijssen-Schoute terecht opgemerkt,Ga naar voetnoot212 dat onder de vele bestrijders van Bekker niet het meest belangrijk zijn degenen, die hem van Cartesianisme of Coccejanisme beschuldigden - in veler ogen kwamen deze benamingen op hetzelfde neer - maar degenen, die hem verweten, zich niet streng genoeg aan de beginselen van Descartes of van Coccejus gehouden te hebben of die onjuist te hebben verstaan. De Cartesiaanse beschouwingswijze was in brede kringen al te ver in de geesten doorgedrongen om nog voor principiële bezwaren veel plaats over te laten. 68. Tegen het einde der 17de eeuw is de wijsbegeerte van Descartes in het Lexicon rationale seu thesaurus philosophicus (R'dam, 1692) van Et. Chauvin, een uitgeweken Fransman, bevriend met P. Bayle, in encyclopaedischen vorm voor het dagelijks gebruik van een min of meer ontwikkeld publiek pasklaar gemaakt. Het succes van dit boek mag worden gezien als een symptoom van de overwinning, die Descartes in het Nederlandse geestesleven uiteindelijk heeft behaald. Wetenschap en wijsbegeerte zijn op den duur vrij algemeen de leiding gaan aanvaarden van de richtlijnen voor het juiste denken, die Descartes in het Discours de la méthode had opgesteld, en ook in letteren en beeldende kunsten deden deze steeds meer haar invloed gelden. De wijsbegeerte van Descartes heeft aan het vertrouwen op de rede, tegen alle theologische bezwaren in, opnieuw vasten grond gegeven en kwam tegemoet aan de behoefte van den tijd aan methodisch denken en duidelijke, welomschreven begrippen. De oude Aristotelische Scholastiek is tegen het eind der eeuw vrijwel geheel uitgeleefd en heeft haar greep op de wijsgerige | |
[pagina 189]
| |
beschouwing der dingen, ook in rechtgelovige kringen, grotendeels verloren. De felle tegenstand van Calvinistische zijde tegen de ‘nieuwe’ wijsbegeerte heeft veel van zijn vroegere felheid ingeboet. Het geslacht van de Dordtse synode, met Aristoteles opgegroeid, is uitgestorven. In kerk en staat is een generatie aan de macht gekomen, die tijdens de botsing tussen Aristotelisme en Cartesianisme aan de hogescholen haar opleiding had genoten en ook voor de betekenis van de nieuwe wijze van denken oog had gekregen. De periode van het zegevierend Calvinisme, dat zijn zienswijze van cultuur en wereld aan geheel het Nederlandse volk trachtte op te leggen, is voorbij. De theologen van de strenge observantie hebben hun overwicht op het gemeenschapsleven geleidelijk zien verzwakken. Met den groei van de verdraagzaamheid in het godsdienstige en kerkelijke is de verruiming van blik in het wetenschappelijke, wijsgerige en algemeen culturele gelijk opgegaan. Ook de orthodoxe Christen van Gereformeerde belijdenis heeft geleerd, van de Cartesiaanse beginselen in de wijsbegeerte geen gevaar voor zijn geloof meer te duchten. Katholieke geestelijken brachten uit hun opleiding te Leuven de overtuiging mede, dat het Katholieke geloof zich zo goed met het Cartesianisme laat verenigen als met een verouderde en verstarde Scholastiek. Maar bovenal hebben de binnen- en buitenkerkelijke dissenters, Remonstranten, Doopsgezinden, Socinianen, Quakers, Collegianten, en hoe zij nog meer mogen heten, die aan het geestesleven van de tweede helft der 17de eeuw zulk een gevarieerd en boeiend aanzien hebben gegeven,Ga naar voetnoot213 zich van allerlei losse gedachten uit de wijsbegeerte van Descartes meester gemaakt, niet zo zeer uit instemming met die gedachten zelf, dan wel om den afstand, welke hen van het orthodox-scholastieke verleden scheidde, nog duidelijker te markeren. Al wie naast de openbaring der Schrift aan de rede een eigen recht wilde toekennen, kon bij Descartes terecht. In deze kringen heeft het Cartesianisme ook den weg gebaand voor het Spinozisme. Maar juist in den tijd, toen de invloedsspheer van de Cartesiaanse wijsbegeerte zich het verst had uitgestrekt, heeft deze haar positie aan de universiteiten aan een nieuwe philosophie moeten afstaan. Ook dit proces heeft zich geleidelijk voltrokken. De Cartesiaanse Scholastiek, die zelfs bij de strengste orthodoxie bleek te kunnen passen, kon op den duur aan de behoefte aan een ‘vrijer’ denken, zoals dat door de opkomende Verlichting werd nagestreefd, niet meer voldoen. Aan de Cartesiaanse physica werd door nieuwe ontdekkingen en nieuwe theorieën de grond onttrokken. Het lag in de lijn van de Cartesiaanse beginselen, voor de wijsbegeerte een nog grotere zelfstandigheid op te eisen dan zij op grond van die beginselen reeds eerder had verworven, en wie zich rond 1700 aan zelf- | |
[pagina 190]
| |
standig natuuronderzoek wijdde, kon overtuigd zijn, van geen ander standpunt uit te gaan dan dat, van waaruit Descartes driekwart eeuw te voren den strijd tegen de Aristotelische physica had ondernomen. Zo is het Cartesianisme aan de universiteiten bijna geruisloos overgegaan in het rationalisme van de Verlichting en de proefondervindelijke wijsbegeerte naar den geest van Newton. De figuur van Spinoza staat geheel buiten deze ontwikkeling; de onmiddellijke invloed van zijn leer is bij die van Descartes ver ten achter gebleven; zij is voor de Nederlandse denkers vooral een voorwerp van bestrijding geweest en zij heeft, althans in Nederland, die bestrijding niet overleefd. |
|