Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd4. De ontmoeting van Scholastiek en Humanisme1. In den loop van de 15de eeuw verspreidden de denkbeelden van het Humanisme zich in de Nederlandse gewesten en vonden er in brede kringen een gunstig onthaal.Ga naar voetnoot244 Men behoefde ten onzent den invoer van de Humanistische theorieën uit het buitenland niet af te wachten om zich aan een ideaal van zuiver en eenvoudig denken en schoonheid van expressie op het | |
[pagina 86]
| |
voorbeeld van de klassieken gewonnen te geven. De Moderne Devotie heeft met haar afkeer van de ontaarde Scholastiek en haar roep om zuivering van het denken den weg voor het Humanisme hier te lande voorbereid. In de IJsselsteden zouden de Humanistische ideeën dan ook het eerst wortel schieten. Jan Cele (1350-1417), als rector van de stadsschool van Zwolle de vader van het Humanistisch Gymnasium, was intiem bevriend met Geert Grote en geheel van diens geest doordrongen. De Broeders van het Gemene Leven verspreidden het leerplan van Zwolle in Oost-Nederland en het aangrenzende West-Duitse cultuurgebied. De universiteit van Leuven, in de 15de eeuw het bolwerk van de Nederlandse Scholastiek, is in die zelfde eeuw de eigenlijke bakermat van het Nederlandse Humanisme geworden. Misschien heeft Wessel Gansfort daar reeds omstreeks 1452 met het Humanisme kennis gemaakt, maar zeker is Agricola er in de zestiger jaren voor de nieuwe ideeën gewonnen. Nederlanders als Martinus van Delft, Willem Hermans van Gouda en Arnold de Boot van Gent brachten in de tweede helft der 15de eeuw de Humanistische denkbeelden over naar Parijs, waar de facultas artium door hen met een nieuwen geest werd bezield. De invloed van Leuven strekte zich uit over geheel de Nederlanden, terwijl de scholen van het Oosten, van Groningen tot Roermond, in nauw contact bleven met Duitsland. Alexander Hegius (1433-1498), leerling en vriend van Agricola, introduceerde de beginselen van het Humanisme in de kapittelschool te Deventer, waar tal van vooraanstaande Humanistische paedagogen hun eerste vorming hebben ontvangen. 2. Was het aanvankelijk de schone vorm van de antieke schrijvers, die de aandacht en bewondering trok, weldra ging men er zich rekenschap van geven, dat ook de inhoud van de klassieke geschriften in zijn strekking tot bevordering van de harmonische ontwikkeling der natuurlijke eigenschappen en vermogens van den mens voor den Christen gelovige iets kon betekenen. De oudste Nederlandse Humanisten, Rudolph Agricola (1444-1485) en zijn tijdgenoten, verwachtten van de studie der klassieke talen en van de lectuur van denkers en dichters der Griekse en Romeinse Oudheid een zuivering van het kerkelijk en godsdienstig leven en een opbloei van zedelijkheid en deugd. Eerst later komt de gedachte op, dat het natuurlijk levensideaal, hetwelk men bij de Ouden getekend vond, met dat van het Christendom in wezen overeenstemt, ja zelfs ermee samenvalt en, zonder zijn eigen karakter te verliezen, van de Christelijke openbaring een hogere wijding kan ontvangen. Men ontdekte, dat de waarden der humanitas, die van de ontplooiing van alle gaven, welke den mens van nature zijn geschonken, | |
[pagina 87]
| |
door het Christendom worden bekrachtigd, en men vond in de bronnen van het Christendom elementen van zuivere menselijkheid terug. 3. Dat men bepaaldelijk tot de bronnen moet teruggaan om deze ontdekking te kunnen doen, en dat de Scholastieke wetenschap met haar al te verfijnde bespiegelingen het uitzicht daarop heeft vertroebeld, is een overtuiging, die voor de voornaamste Nederlandse Humanisten reeds vroegtijdig gemeengoed is geworden. Zo zij den naam van ‘Bijbelse Humanisten’ bij uitstek verdienen, dan is dat, omdat zij zich voor hun waardering van het menselijke meer dan hun geestverwanten in het buitenland op overeenstemming met geest en leer van de H. Schrift hebben beroepen, maar anderzijds ook van de practijk van het Humanistisch levensideaal een versterking en verdieping van den waren Christelijken geest hebben gemeend te mogen verwachten. Het cultuurideaal, dat de klassieken hen hadden leren bewonderen, was voor hen van het heilsideaal der Christelijke openbaring niet gescheiden, noch te scheiden. De Nederlandse Humanisten beschouwden hun werk voor de bonae litterae dan ook als een werk van zuivering en verdieping, waar zowel de wetenschap als de godsdienst de gunstige gegevolgen van zou ondervinden. Van het onderwijs, dat met de Humanistische vorming de nieuwe idealen aan het jonge geslacht zou moeten doorgeven, hadden zij dan ook de schoonste verwachtingen. Dat zij er zich vaak geen rekenschap van gaven, op grond van welke beginselen het streven naar volledig mens-zijn met de grondgedachten van het Christendom omtrent zonde en verlossing kon worden overeengebracht, doet aan de zuiverheid van hun bedoelingen niet af. Het behoeft echter niet te verwonderen, dat die goede bedoelingen te ener en te anderer zijde niet steeds werden gewaardeerd. Het zelfbewustzijn en de eigengereidheid, waardoor het optreden van de Humanisten veelal werd gekenmerkt, lokten bij de dragers van de wetenschappelijke en de godsdienstige traditie vaak reacties uit, die wellicht door meer gematigdheid van de andere partij hadden kunnen worden voorkomen. Vond het Humanisme bij sommige kerkelijke gezagsdragers ook in ons land - wij denken b.v. aan bisschop David van Bourgondië - erkenning en steun, door anderen werd het met wantrouwen ontvangen en somtijds met kerkelijke machtsmiddelen bestreden. Bij de verhouding van het Humanisme tot de Kerk, die door het uitbreken van de Hervorming zulke delicate vormen heeft aangenomen, mogen wij hier echter niet stilstaan. Voor ons onderwerp is alleen van belang de houding, die de Humanisten en speciaal de Nederlandse Humanisten hebben aangenomen tegenover de wetenschap en de wijsbegeerte van den voortijd, die wij met hen gemakshalve onder den naam van ‘de Scholastiek’ zullen samenvatten. 4. Wanneer wij nu de uitingen van de Nederlandse Humanisten met be- | |
[pagina 88]
| |
trekking tot de Scholastiek nagaan, dan valt het op, dat zij over het algemeen hun ontboezemingen in minder felle vormen hebben gegoten dan in het buitenland veelal de gewoonte was. Toch komen ook bij hen de zelfde bezwaren voor, die in alle landen van Europa tegen de Scholastiek werden ingebracht en die voor een groot deel maar al te zeer gegrond moesten worden genoemd. Daar was vooreerst de uit den treure herhaalde klacht over de barbaarse taal, waarin de Scholastieke geschriften vrijwel alle waren geschreven. Wie het klassiek Latijn met zijn scherpte en sierlijkheid van expressie eenmaal had leren smaken, moest inderdaad tegenover het Latijn van de Laatscholastiek, dat de schoonheid van den vorm geheel terzijde had gesteld, een zekeren afkeer gevoelen, die echter door de Humanisten welbewust werd aangewakkerd en tot voorwendsel gemaakt van een bestrijding, die vorm en inhoud vaak niet voldoende uiteenhield. Wanneer de Humanisten aan de Middeleeuwers verweten, dat zij door miskenning van de normen der zuivere Latiniteit tekort hadden gedaan aan de verwerkelijking van de geestelijke eenheid der Christenheid, dan was de bewering te tastbaar overdreven, om nog enig gewicht in de schaal te kunnen leggen. Een tweede bezwaar, meest weinig gemotiveerd, maar als een modeleus door den een van den ander overgenomen, gold de uitsluitende heerschappij van Aristoteles in de wijsgerige scholen. De Humanisten waren merendeels te weinig wijsgerig ontwikkeld om zakelijke moeilijkheden tegen de Aristotelische philosophie aan te voeren, maar zij stelden het volgen van Aristoteles voor als een verslaving van den geest en veroordeelden de onderwerping aan den heidensen wijsgeer als den Christen denker onwaardig. De taal van den Latijnsen Aristoteles-tekst gaf hun daarbij voor hun bestrijding een welkom houvast. Ook de methoden van de Laatscholastiek moesten het niet zonder reden bij de Humanisten ontgelden. De eindeloze distincties en subdistincties, waarin het betoog van de Scholastieke geschriften der 15de eeuw zich veelal verloor, vormden een gemakkelijk trefpunt voor den hoon en den spot, waarmede tal van Humanisten de contemporaine wijsbegeerte en theologie overlaadden. De formalistische dialectiek van Scotistische herkomst, die zich bij de Aristoteles-interpretatie van de Laatscholastiek meer en meer had ingeburgerd, gaf nog gereder aanleiding tot het verwijt van ongegronde gedachtenconstructies en zinloos woordenspel. Onder de Humanisten in de Nederlanden zijn zowel nominalisten als realisten aan te wijzen; merendeels hebben zij in een van beide scholen hun opleiding ontvangen, maar met hun oriëntatie naar de Humanistische idealen verliest het onderscheid tussen de richtingen voor hen zijn betekenis en, naar mate het Humanisme veld wint, gaat het interesse in den strijd tussen via antiqua en moderna geleidelijk verloren. | |
[pagina 89]
| |
De voornaamste zakelijke bezwaren tegen de Scholastiek komen echter pas aan de orde in een later tijdvak. Dan zal worden gewezen op het waarlijk ontstellend gebrek aan juiste begrippen, zelfs over de voornaamste theorieën van het Aristotelisme, zoals het hylemorphisme en de leer van de zielsvermogens, dat zich in brede kringen van de Scholastiek vertoonde. Dan zal ook tot de Scholastiek het verwijt kunnen worden gericht, dat zij haar metaphysica niet tijdig heeft aangepast aan de ontwikkeling van de natuurwetenschap en zich hardnekkig heeft vastgeklampt aan het verouderde wereldbeeld, dat Aristoteles haar had geleerd. 5. De strijd van de Bijbelse Humanisten in de Nederlanden tegen de dialectische bespiegelingen van de Scholastiek loopt gedeeltelijk met die van de Moderne Devotie parallel. Maar terwijl de Humanisten uit wetenschappelijke motieven zich daartegen verzetten, brachten de Devoten gaarne de nutteloosheid van bespiegeling en discussie voor het zieleheil naar voren. Ook waar het ging om een practische levenswijsheid, bij voorkeur te ontlenen aan de H. Schrift en de Vaders, konden Bijbels Humanisme en Moderne Devotie in Nederland elkaar ontmoeten. In persoonlijk contact van haar voormannen hebben beide bewegingen elkaar bevrucht. De zwakke zijde van de Humanisten bij hun bestrijding van de Scholastiek is intussen hierin gelegen, dat zij, mede ten gevolge van hun overwegend philologisch gerichte belangstelling, verzuimd hebben voor de door hen gewraakte theorieën iets anders en beters in de plaats te stellen. Een eigen wijsbegeerte heeft het Humanisme niet opgeleverd. Het zal dan ook niet nodig zijn in het kader van dit boek aan de Nederlandse Humanisten een uitvoerige bespreking te wijden. 6. Van Rudolph Agricola (1444-1485),Ga naar voetnoot245 den eersten Nederlandsen Humanist van betekenis, bezitten wij een Oratio in laudem philosophiae,Ga naar voetnoot246 door hem te Ferrara in 1466 uitgesproken. De wijsbegeerte vat hij in Scholastieken geest op als het geheel der zeven artes liberales, of ook ruimer, in loutere woordverklaring, als het streven naar kennis en wetenschap, en meer zakelijk als de begeerte om het goddelijke en menselijke te doorgronden, verbonden met een trachten naar edel leven. De laatste definitie, die tot Philo van Alexandrië schijnt terug te gaan, komt in de Middeleeuwen sinds Cassiodorus herhaaldelijk voor. Heeft Agricola met zijn woord- en zaakverklaring van de philosophie dus niets nieuws gebracht, de verdere inhoud van zijn rede is een treffend voorbeeld van de kunst, die de Humanisten zo wel verstonden, om met vele woorden weinig te zeggen. | |
[pagina 90]
| |
Van iets meer belang voor de wijsbegeerte is Agricola's hoofdwerk De inventione dialectica,Ga naar voetnoot247 een verhandeling over het zoeken en het verwerken van de stof voor de redenering en over de wijze om die voor het gestelde doel bruikbaar te maken. Hoewel aan zijn oplossing van het probleem der universalia duidelijk te merken is, dat Agricola het realisme, dat hij uit zijn studiejaren te Keulen en te Leuven had meegekregen, steeds getrouw is gebleven, ziet hij toch met zeker misprijzen op de tegenstelling van via antiqua en moderna neer. In gematigde termen oefent hij critiek uit op het slaafse volgen van Aristoteles. Zelf heeft hij de stof voor zijn verhandeling grotendeels ontleend aan de Summulae logicales van Petrus Hispanus. Was de inhoud dus voor de tijdgenoten niet onbekend, de sierlijke vorm van Agricola's geschrift heeft dit een ruime verspreiding verzekerd. Niet enkel op Nederlandse Humanisten als Alexander Hegius (1433-1498) heeft de invloed van De inventione dialectica gewerkt, maar ook op Ph. Melanchton (1497-1560) en, door bemiddeling van J. Sturm (1507-1589), op Pierre de la Ramée (1515-1572), zodat de eerste vernieuwing van betekenis, die aan de Aristotelische dialectiek is aangebracht, nl. die van het Ramisme, in eerste instantie aan den Nederlander Agricola te danken is. 7. Evenals Agricola was ook Wessel Gansfort (1419-1489)Ga naar voetnoot248 te Keulen in het realisme opgeleid; hij werd er in 1452 door Herwicus van Amsterdam tot magister artium bevorderd en doceerde zelf, eerst te Keulen, later naast zijn vroegeren Keulsen leermeester te Heidelberg, in realistischen geest in de facultas artium. Disputen, te Parijs met Hendrik van Someren en Nicolaas van Utrecht gehouden, deden hem echter eerst naar het formalisme van de Scotistische School, later naar de via moderna overgaan. In hoever het nominalisme van Wessel's latere jaren op zijn theologische overtuigingen van invloed geweest is, moet hier buiten beschouwing blijven. Zijn belangstelling is overwegend gericht geweest op de theologie en terecht wordt hij door M. van Rhijn genoemd ‘de eerste vertegenwoordiger van een mystiekreligieus verdiept Humanisme, waarbij men wetenschappelijke vorming van den geest en ware vroomheid des harten zocht te verbinden’.Ga naar voetnoot249 De Augustijnse en Neoplatoonse elementen van zijn denken heeft hij gemeen met het Augustinisme van de Scholastiek; de beginselen van zijn vroomheid doen denken aan die van Bernard van Clairvaux; in de practijk van het Christelijk geloofsleven staat hij den Broeders van het Gemene Leven | |
[pagina 91]
| |
zeer nabij. Maar ook hij acht het zich tot plicht, zich herhaaldelijk laatdunkend uit te laten over Aristoteles en de Scholastiek. Zijn betekenis voor de wijsbegeerte is gering. 8. Dit laatste kan ook worden gezegd van de verdere vertegenwoordigers van het oudste geslacht der Nederlandse Humanisten, die den triumph van de Humanistische denkbeelden verwachtten van hun toepassing in de school: Alexander Hegius (1433-1498), Gozewijn van Halen (± 1468-1530), Joannes Oostendorp en hoe zij verder nog mochten heten.Ga naar voetnoot250 In Hegius' Dialogi is een hoofdstuk De anima opgenomen, dat in zijn geheel steunt op Aristoteles en geneigd is tot de Averroïstische interpretatie van diens zielkunde. Zijn Contra modos significandi invectiva is een felle reactie tegen het dialectisch motiveren van de taalregels, dat door de talrijke laat-Middeleeuwse tractaten De modis significandi in de wereld was gebracht. Zelf volgde hij bij zijn onderwijs in de dialectica nog de Summulae logicales van Petrus Hispanus. Gerard Listrius (1470/80-na 1552)Ga naar voetnoot251 schrijft een commentaar op de Summulae logicales,Ga naar voetnoot252 ‘om de knapen te helpen de doornen van de sophistiek (bedoeld is: die van Aristoteles) uit te roeien en de dialectiek te vereenvoudigen’, en loopt daarmede evenals Agricola vooruit op het werk van Petrus Ramus. Joannes Murmellius (1480-1517)Ga naar voetnoot253 vroeg door een critische uitgave,Ga naar voetnoot254 later door een uitvoerig commentaar,Ga naar voetnoot255 opnieuw de aandacht voor Boëthius' De consolatione philosophiae en schreef een Isagoge in Aristotelis decem praedicamenta.Ga naar voetnoot256 9. Een bijzondere vermelding verdient intussen de Spanjaard Juan Luis Vivès (1492-1540),Ga naar voetnoot257 die enigszins tot de onzen kan worden gerekend, omdat hij te Leuven is opgeleid, daar met Adriaan van Utrecht (later paus Adrianus VI) en met Erasmus verkeerde en lange jaren in de Nederlanden heeft gewerkt, eerst als gouverneur van den 17-jarigen kardinaal van Croy, | |
[pagina 92]
| |
later als hofhumanist van graaf Hendrik van Nassau te Breda. Terecht wordt hij door J. Lindeboom ‘de wijsgeerige humanist bij uitnemendheid’ genoemd.Ga naar voetnoot258 Hij is er zich van bewust, dat de doorvoering van de Humanistische idealen op het gehele terrein van de wetenschap haar invloed zal moeten doen gevoelen. Het traditionele kader van de 7 artes dient te worden doorbroken en te worden vervangen door een nieuwe encyclopaedie van de wetenschappen. In De disciplinis (1531)Ga naar voetnoot259 handelt hij eerst De causis corruptarum artium, vervolgens De tradendis disciplinis, om in het derde deel metaphysische en kentheoretische vraagstukken aan te snijden. Scherpe critiek oefent hij uit op de dialectica van de Laatscholastiek, die naar zijn mening logica en metaphysica dooreenmengt, en hij komt op voor een zuiver-formele logica, die echter nauw met de rhetorica verbonden zal moeten worden. In vele gevallen zal van een stricte bewijsvoering moeten worden afgezien en zal met waarschijnlijkheidsgronden genoegen moeten worden genomen. Voorts bepleit Vivès zelfstandig onderzoek van de natuur; de ware leerling van Aristoteles zal zich, zo meent hij, niet met diens theorieën tevreden mogen stellen, maar zal zelf de verschijnselen moeten waarnemen. In de metaphysica houdt Vivès zich intussen doorgaans aan de Aristotelische opvattingen, maar hij groepeert die rond het theïstisch Godsbegrip en is anderzijds geneigd de bevoegdheid van de rede op metaphysisch gebied te beperken. In de ethica verwerpt hij het eudaemonisme van Aristoteles om zich nauwer aan te sluiten bij de Stoa, welker theorieën hij trouwens meer in overeenstemming acht met het Christendom. Ook in zijn De anima et vita (1538),Ga naar voetnoot260 dat aan Descartes als bron zou dienen voor zijn Traité des passions,Ga naar voetnoot261 legt hij groten nadruk op de betekenis van de waarneming voor de kennis van het psychisch leven: men moet niet vragen, wat de ziel is, maar welke eigenschappen zij heeft en hoe zij werkt. Daarmede heeft hij den overgang van metaphysische naar empirische psychologie voorbereid. Ook heeft hij het eerst de wet van de associatie in haar meest algemenen vorm geformuleerd. De paedagogische werken van Vivès blijven hier buiten vermelding. Reeds in 1518 heeft hij in De initiis, sectis et laudibus philosophiae als een van de eersten in den modernen tijd de geschiedenis van de antieke wijsbegeerte behandeld.Ga naar voetnoot262 10. Het Bijbels Humanisme in de Nederlanden bereikt zijn hoogtepunt in | |
[pagina 93]
| |
Desiderius Erasmus (1469-1536).Ga naar voetnoot263 Hij is geboren te Rotterdam, studeerde te Deventer onder Hegius, later te 's-Hertogenbosch en trad te Stein bij Gouda in het klooster der Augustijnen-kanunniken. Na zijn benoeming tot secretaris van den bisschop van Kamerijk in 1493 is hij echter niet meer in zijn klooster teruggekeerd. In 1517 werd hij door paus Leo X van zijn geloften ontslagen. Zijn verder leven heeft hij gewijd aan zijn studie en aan de verspreiding van zijn denkbeelden. Zonder eigenlijke vaste woonplaats verbleef hij korteren of langeren tijd in Frankrijk, Engeland, Italië, de Zuidelijke Nederlanden, te Basel en te Freiburg i.B. Te Basel is hij overleden en begraven. Ging in de eerste periode van zijn werkzaamheid zijn belangstelling vooral uit naar de klassieken, wier natuurlijke levenswijsheid, redelijkheid en gematigdheid hij bovenmate bewonderde, in zijn latere jaren is zijn interesse geheel gericht op een ideaal van hernieuwing van het ‘zuivere en eenvoudige Christendom’ van de H. Schrift en de Vaders en van zedelijke en verstandelijke verheffing van het Christenvolk, dat door de beoefening van de bonae litterae en de navolging van de klassieken zou moeten worden bereikt. Het Christelijke en het klassieke vloeien ineen, maar in de waardering van Erasmus, zij het dan niet steeds in zijn voorstelling, behoudt het Christelijke de eerste plaats. Zijn soms relativistische opvatting van het Christendom, zijn sceptische houding ten opzichte van het dogma en zijn critiek op | |
[pagina 94]
| |
de kerkelijke instellingen geven ten slotte geen voldoende reden om aan zijn trouw aan de kerk te twijfelen.Ga naar voetnoot264 Tot de beletselen, die de verwerkelijking van zijn ideaal in den weg stonden, rekende Erasmus behalve de veruiterlijking van het godsdienstig leven en den vormendienst ook de Scholastiek met haar dialectiek, haar distincties en disputen. Maar ook hij weet daar niets gelijkwaardigs voor in de plaats te stellen. In de metaphysica voelt hij zich weinig thuis; zijn bespiegelingen trekken hem steeds weer in de richting van de ethica. De ‘philosophia Christiana’, die hij in zijn Colloquia familiaria, zijn Enchiridion militis Christiani en verschillende andere geschriften de ‘heidense wijsheid’ van Aristoteles wil zien vervangen, is dan ook, in den geest van het Augustinisme der Middeleeuwen, vóór alles een levensleer, waarin de natuurlijke levenswijsheid der Antieken, vooral die van de Stoïcijnen, zoals reeds de Laatscholastiek haar kende, dienstbaar wordt gemaakt aan het Christelijk leven, overeenkomstig de norm van een door Christus gegeven leer en voorbeeld. Met sommige oud-kerkelijke schrijvers is Erasmus trouwens van mening, dat in de wijsheid der Ouden de Christelijke waarheid reeds ten dele gegeven is en dat tussen die wijsheid en de volheid van de Christelijke openbaring een ononderbroken continuïteit bestaat.Ga naar voetnoot265 Zoals Lindeboom terecht opmerkt,Ga naar voetnoot266 is deze ‘philosophia Christiana te oppervlakkig verstandelijk om een goede wijsbegeerte, te eenzijdig moralistisch om goed Christelijk te kunnen zijn’. Als Erasmus in zijn Adagia de klassieke levenswijsheid als voorbeeld aan de Christenen van zijn tijd voorhoudt, dan wordt vaak de indruk gewekt, dat hij die als evenwaardig, zo niet als superieur aan de leer van het Evangelie beschouwt. 11. Erasmus' afkeer van de Scholastiek strekte zich ook uit tot de traditionele methoden van opvoeding en onderwijs. In De ratione studii en De pueris ad virtutem et litteras liberaliter instituendis stelde hij daar een paedagogiek tegenover, waarvan de beginselen aan Quintilianus' De institutione oratoria en Ps. Plutarchus' De puerorum institutione waren ontleend. Doel van de opvoeding moet zijn de vorming van het karakter en het wekken van de overtuiging, dat de mensheid een broederschap uitmaakt. Van de dialectiek, zoals die in de late Middeleeuwen aan de hand van de Summulae logicales van Petrus Hispanus was beoefend, wil Erasmus niets weten. In plaats van dialectische vorming verlangt hij oefening van den stijl en verrijking van den inhoud, op het voorbeeld van de oude rhetorenscholen. Daarmee zou moe- | |
[pagina 95]
| |
ten samengaan een algemene inleiding in de cultuur der klassieken, waarin naast de realia het ethische element een aanzienlijke plaats zou moeten innemen. 12. Bewondering en verguizing zijn Erasmus in gelijke mate ten deel gevallen. Terwijl het latere nageslacht hem als philoloog en criticus heeft leren waarderen en zijn verdiensten voor de synthese van Christendom en Humanisme op den voorgrond geplaatst heeft, hebben tijdgenoten hem hoog geprezen als vernieuwer van de bonae litterae, maar ook als wijsgeer en theoloog. Reeds bij zijn leven echter en meer nog in de eerste eeuwen na zijn dood liepen de oordeelvellingen over zijn rechtgelovigheid, zijn houding in den godsdienststrijd, zijn beginselen op taalkundig gebied, zijn methode van Bijbelcritiek en de oprechtheid van zijn bedoelingen, zo goed onder Katholieken als onder Protestanten, zeer ver uiteen.Ga naar voetnoot267 Door de laatsten werd hij veelal voor de zaak van de Reformatie opgeëist, waarbij hem echter halfslachtigheid en gebrek aan zedelijken moed werd verweten. In Katholieke kringen werd hij, ongeacht het vertrouwen, dat verschillende pausen hem bij zijn leven zo duidelijk hadden betoond, met bitterheid bestreden om zijn bespotting van de methoden der Scholastiek, zijn scepsis, zijn geringe waardering van het dogma en zijn weifelende houding tegenover Luther, ten slotte om zijn critiek op kerkelijke toestanden en personen, die vaak naar vorm en inhoud de juiste maat te buiten ging. De veroordeling van enkele van zijn werken door het Concilie van Trente versterkte dit ongunstig oordeel. Eerst tegen het midden van de 17de eeuw zou van Katholieke zijde een rehabilitatie van Erasmus worden ondernomen, die in het recente werk van L. BouyerGa naar voetnoot268 en ten onzent enkele decennia vroeger in het getuigenis van den lateren kardinaal J. de JongGa naar voetnoot269 haar definitieve gestalte heeft gekregen. 13. In het milieu van Leuven werd het streven van Erasmus al te gemakkelijk met dat van Luther vereenzelvigd.Ga naar voetnoot270 Daar had de Humanist sinds zijn eerste verblijf aan de universiteit (1502-1504) geestdriftige aanhangers en bewonderaars gevonden. Adriaan van Utrecht, de latere paus Adrianus VI (1459-1523), was als bemiddelaar opgetreden bij het stadsbestuur om Erasmus een positie aan de universiteit te bezorgen. Maar deze had geweigerd: hij wilde zijn vrijheid bewaren en vervolgde na korten tijd zijn tocht door Europa. Intussen hadden echter zijn ideeën te Leuven wortel geschoten. | |
[pagina 96]
| |
Hieronymus Busleiden (1470-1517) werd persoonlijk door hem geïnspireerd tot de stichting, bij testament, van het later zo beroemde Collegium Trilingue.Ga naar voetnoot271 Het college De Lelie groeide onder Joannes Nevius, Joannes Despauterius en Martinus Dorpius, van Naaldwijk (1485-1525) tot een centrum van Humanisme. In Het Varken hervormde Adrianus Barlandus, uit Baarland in Zeeland (1486-1538), het onderwijs in Humanistischen geest.Ga naar voetnoot272 Tal van publicaties van de Leuvense Humanisten zagen het licht. Wel traden ook dezen gaarne als hervormers van de zeden onder volk en geestelijkheid op, maar zij vermeden zorgvuldig elke botsing met de Scholastieke wijsbegeerte en godgeleerdheid, die te Leuven nog door tal van gezaghebbende figuren werden vertegenwoordigd. Slechts enkele van hun geschriften hebben betekenis voor de wijsbegeerte. Zo b.v. Dorpius' Oratio de laudibus singillatim cuiusque disciplinae, een wetenschapsleer, waarin het schema van de 7 artes met physica, medicijnen, metaphysica, ethiek, recht en theologie wordt uitgebreid.Ga naar voetnoot273 Weldra zou Erasmus door zijn Laus stultitiae (1509) het wantrouwen van de Leuvense theologen opwekken. Zelfs Martinus Dorpius, eens zijn trouwste volgeling, keerde zich in dezen tijd van hem af. Erasmus' uitgave van het Nieuwe Testament (1516) gaf het sein tot een openlijke bestrijding. Tijdens zijn tweede verblijf te Leuven (1517-1521), als de Humanist het toppunt van zijn roem heeft bereikt, schijnt aanvankelijk een verzoening met de theologen tot stand te zijn gekomen. Wanneer hij echter aarzelt, zich tegenover Luther uit te spreken, ontbrandt de strijd voor goed. Als zijn voornaamste tegenstanders treden thans op: de Dominicaan Vincent Dierckx, uit Beverwijk (1481-1526), dien wij reeds als leerling van Pieter Crockaert te Parijs hebben leren kennen, en de Carmeliet Nicolaas Baechem, uit Egmond († 1526), vroeger als leraar van de philosophie in De Valk beschuldigd, in strijd met de besluiten van de universiteit het nominalisme te hebben gedoceerd. Martinus Dorpius blijft ondanks enkele wisselingen in de onderlinge verhouding den aangevallene steunen. Ook Alardus van Amsterdam (1491-1544), de uitgever van de werken van Agricola,Ga naar voetnoot274 staat aan zijn zijde. | |
[pagina 97]
| |
Op vrijwel alle werken van Erasmus vonden de Leuvense theologen iets aan te merken. Niet zonder grond kon hij zijn tegenstanders verwijten, dat zij de zaak van de bonae litterae ten onrechte met de theologische kwesties, door Luther opgeworpen, vermengden. Het gevolg van dit optreden tegen Erasmus is dan ook geweest een reactie tegen het Humanisme als zodanig, waardoor de positie van de Scholastiek althans een tijdlang versterkt is. 14. De geschiedenis van de Scholastieke wijsbegeerte en theologie gaat trouwens gelijktijdig met die van het Humanisme ongestoord verder. Wij zagen reeds, dat Wessel Gansfort te Parijs in contact kwam met Hendrik van Someren, lang vóór deze te Leuven in het zo bij uitstek Scholastieke dispuut over de futura contingentia zou worden gewikkeld. Dominicus van Vlaanderen (1425-1479) is hun tijdgenoot; Pieter Crockaert († 1514) en Jan Dullaert (1471-1513) leven gelijktijdig met Erasmus. En ook feitelijk heeft de Scholastiek van de tweede helft der 15de en de eerste der 16de eeuw zich in haar werkwijzen en uitdrukkingsvormen door de aanvallen van het Humanisme niet laten storen. Van een vernieuwing is voorlopig geen sprake. 15. Een enkele vroegtijdige poging is echter in die richting ondernomen door een tijdgenoot van Erasmus, Josse Clichthove, van Nieuwpoort (1472-1543),Ga naar voetnoot275 opgeleid te Parijs, lid van de Sorbonne, later kanunniktheologaal van de kathedraal van Chartres. Te Parijs werd hij door J. Le Fèvre d'Etaples of Faber Stapulensis (1455-1536) voor het Humanisme gewonnen; hij gaf diens wijsgerige werken uit, maar keerde zich van zijn leermeester af, toen deze met de beweging van Luther begon te sympathiseren. Daarbij bleef hij in tegenstelling tot Le Fèvre overtuigd Aristotelicus. Behalve commentaren op de werken van Le Fèvre schreef hij Fundamentum logicae,Ga naar voetnoot276 De regis officioGa naar voetnoot277 en het tractaat De bello et paceGa naar voetnoot278 dat kan worden beschouwd als een voorloper van Hugo de Groot's De jure belli ac pacis. Van de subtiliteiten van zijn landgenoten uit de Parijse Ockhamistenschool wil Clichthove niets weten. Het is hem om niets minder te doen dan om een hervorming van het wijsgerig onderwijs in Humanistischen geest; hij wil een grondige opruiming houden onder de nutteloze schooldisputen van de Laatscholastiek en de zuivere taal van Latium ook in de wijsbegeerte | |
[pagina 98]
| |
ingang doen vinden. Ook ziet hij uit naar een vertaling van Aristoteles, die aan de Humanistische eisen van taal en stijl zal voldoen. Het werk van Faber en Clichthove heeft korten tijd ook in de Nederlanden weerklank gevonden. Hun invloed is echter niet blijvend geweest. Clichthove zelf is in den tijd van zijn werkzaamheid te Chartres weer een eind op den ingeslagen weg teruggekeerd. Eerst veel later zullen Corn. Valerius (1512-1578), Seb. Foxius Morzillus (1527-1560) en Aug. Hunnaeus (1521-1578) te Leuven, Ger. Matthisius (1525-1572) te Keulen, in de Nederlanden de eerste Scholastieke wijsgeren zijn, die hun werk in vollen omvang voor de invloeden van het Humanisme openstellen. Hun handboeken van de wijsbegeerte, naar den inhoud compendia van het traditionele Aristotelisme der Laatscholastiek, maar naar den vorm gezuiverd volgens de regels van de Humanistische Latiniteit, zullen de Protestantse Nascholastiek aan de Noord-Nederlandse universiteiten helpen voorbereiden. |
|