Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd3. De bloeitijd van de Nederlandse wijsbegeerte1. Tegen het einde van de 13de eeuw begint de veranderde beschouwing van wereld en leven, die door de veldwinnende Aristotelische denkwijze was voortgebracht, in geheel de Nederlanden haar invloed te doen gelden. Niet enkel op het terrein van de wetenschap speelt deze omkeer zich af, maar ook op dat van de maatschappelijke verhoudingen en in de practijk van het dagelijks leven. De zin voor concreetheid en realiteit, voor scherpe waarneming en zuivere verbeelding, maar tevens voor doordenken tot de diepste gronden, die aan de Aristotelische bespiegeling eigen is, kwam in bijzondere mate tegemoet aan de geestelijke behoeften van ons volk. In deze periode is de Nederlandse Scholastiek, na door Fransen geest en Franse bespiegeling te zijn gevormd, geheel zichzelf geworden en zij heeft die vorming voltooid in wisselwerking met het Aristotelisme, dat bij haar eigen aanleg en strevingen zo wonderwel paste. Thans gaan zich voor het eerst als | |
[pagina 35]
| |
karaktertrekken van het Nederlandse denken duidelijk vertonen: nuchterheid, concreetheid, nauwe aansluiting bij de ervaring, realisme, veelomvattende belangstelling, neiging tot practische toepassingen. Door deze kenmerken onderscheidt de Nederlandse wijsbegeerte zich ook van de Franse Scholastiek van Neoplatoons-Augustijnse signatuur, waar zij uit is voortgekomen. Wel blijft voorlopig ook in de Nederlanden de cultuur in al haar vormen beheerst door het Neo-Platonisme, zoals dat door Augustinus, Boëthius en den Ps. Dionysius was vertolkt, maar geleidelijk breekt onder Aristotelische inspiratie de realistisch-empirische geest door het symbolisme heen, zodat ook de Nederlandse beschaving in haar geheel een uitgesproken eigen karakter gaat vertonen. Dan is ook de Nederlandse wijsbegeerte in staat, aan anderen van het hare mede te delen, en zien wij haar uitstralen naar Parijs, waar zij haar eerste vorming had ontvangen, naar Keulen, waar zij op haar beurt den geest van de nieuwe universiteit helpt vormen, en naar tal van andere cultuurcentra van Europa, waar haar vertegenwoordigers bij het onderwijs worden betrokken. In deze periode leveren de Nederlanden zodoende voor het eerst een bijdrage van betekenis tot de ontwikkeling van het Europese denken. De sinds kort ontstane bedelorden, die der Dominicanen, Franciscanen, Carmelieten, Augustijnen-Eremieten, nemen in deze periode van gewijzigde maatschappelijke verhoudingen de leidende rol van de oudere monniksorden over. Van hen en van de saeculiere geestelijkheid gaat in deze periode ook op wijsgerig gebied de leiding uit, een leiding, die langzamerhand en eerst na verloop van tijd ook de leken in de actieve deelname aan het wetenschappelijk werk zal inschakelen. Tal van Nederlandse wijsgeren leven en werken echter in deze periode in den vreemde. Wij zullen ook hen in onze beschouwing moeten betrekken. Verschillende wijsgerige richtingen tekenen zich thans duidelijk af. Wij noemen in meer of min chronologische volgorde: het jongere Augustinisme, dat vooral onder Franciscanen zijn aanhangers vond; het Aristotelisme, vertegenwoordigd door den grootsten Nederlandsen denker van de Middeleeuwen, Siger van Brabant; het Thomisme, aanvankelijk vooral door Dominicanen gehuldigd, terwijl wij verder enige los van deze richtingen staande denkers, zoals Hendrik van Gent en Godfried van Fontaines met hun aanhang, en enige eclectici zullen moeten behandelen, om ten slotte de aandacht te schenken aan het Albertisme en daarmee verwante denkers, van wie Dionysius de Karthuizer het meest representatief is, en aan het nominalisme. 2. Buiten de verschillende richtingen, die wij zo juist noemden, staat de Nederlander, die door zijn vertalingen van wijsgerige werken uiterst ge- | |
[pagina 36]
| |
wichtige diensten aan de Scholastiek van de 13de eeuw heeft bewezen: de Dominicaan Willem van Moerbeke (± 1215-1286).Ga naar voetnoot77 Hij moet te Parijs hebben gestudeerd, maar het staat nog niet vast, waar hij zijn diepgaande en voor de Middeleeuwen zeldzame kennis van het Grieks heeft opgedaan. In 1268 fungeerde hij als paenitentiarius aan het pauselijk hof te Viterbo, waar hij in contact trad met Thomas van Aquino en Witelo. Na in 1274 te hebben deelgenomen aan het Concilie van Lyon, keerde hij terug naar Viterbo, om in 1278 te worden benoemd tot aartsbisschop van Corinthe, welk ambt hij tot zijn dood bekleedde. Op verzoek van zijn ordebroeder Thomas van Aquino bezorgde Willem van Moerbeke in de zestiger jaren een volledige rechtstreekse vertaling van alle werken van Aristoteles, waartoe hij sommige van die werken opnieuw vertaalde en voor andere de bestaande vertaling aan een herziening onderwierp. Ook van verschillende Griekse commentaren op Aristoteles en van een aantal wiskundige, medische en natuurphilosophische geschriften uit de Griekse Oudheid nam Willem de vertaling op zich. Van grote betekenis is ten slotte geweest zijn vertaling van Proclus' Elementatio theologica (1268) en van verschillende van diens commentaren op Platoonse dialogen, waardoor de 13de eeuw rechtstreeks met het Neo-Platonisme in zijn zuiveren vorm kennis kon maken.Ga naar voetnoot78 De eigen denkbeelden van Willem van Moerbeke over God en wereld zijn ons alleen bekend door de opdracht, die zijn vriend WiteloGa naar voetnoot79 aan zijn Perspectiva deed voorafgaan en waarin deze zich beroept op Willem's theorieën, welke gebaseerd zijn op het Liber de causis en de juist genoemde Elementatio. Uit de bron van Gods goedheid komen twee zijnsorden voort, de ene rechtstreeks, de andere onrechtstreeks; de eerste is die van de bovenzinnelijke zelfstandigheden, de tweede die van de stoffelijke dingen. De lagere zijnsorde wordt voortgebracht door de hogere, die daarbij als middel dient voor Gods werkdadigheid. Daar God in wezen licht is, moet alle causaliteit, | |
[pagina 37]
| |
die van Hem uitgaat, in een verlichting bestaan. Voor de stoffelijke dingen wordt de werking van boven bemiddeld door het stoffelijke licht en zij zelf worden door dat licht in hun wezen bepaald; het brengt door de kracht van boven altijd nieuwe soortelijke en individuele vormen voort. Tengevolge daarvan is geheel het natuurgebeuren onderworpen aan de wetten van de optiek. Wij zullen nog zien, dat deze Neoplatoonse bespiegelingen van Willem van Moerbeke in de Nederlanden weerklank hebben gevonden. Ook zijn uitgave van het Corpus Aristotelicum is voor de Nederlandse wijsbegeerte van groot belang geweest. 3. Tot de richting van het jongere Augustinisme behoren, zoals gezegd, enige Franciscanen, die te Parijs het onderwijs van Bonaventura hadden gevolgd en buiten het vaderland werkzaam bleven. De voornaamste zijn: Gilbert van Doornik, Walter van Brugge en Willem van Baarlo. Gilbert van Doornik (na 1200-1284) of van Morielporte,Ga naar voetnoot80 trad, na te Parijs den magistertitel behaald te hebben, in de orde der Franciscanen en verkeerde aan het hof van koning Lodewijk IX, dien hij herhaaldelijk van raad diende en dien hij op zijn kruistocht naar Egypte vergezelde. Het best van alle Nederlandse denkers uit deze periode vertegenwoordigt Gilbert den geest van Bonaventura. Hij deelt diens levendigheid van stijl en warmte van zegging, maar mist de strenge systematiek en de diepe visie, die zijn meester tot den bouwer maakten van een systeem. Zijn theorieën zijn ook niet zonder meer met die van Bonaventura gelijk te stellen. Meer dan deze is hij door Avicenna beïnvloed, zodat er reden schijnt te zijn, hem bij het ‘augustinisme avicennisant’ in te delen. Een centrale gedachte beheerst het gehele werk van Gilbert: God en Christus tot middelpunt te maken van het individuele en sociale leven en in de vereniging van de ziel met God de bron te zoeken van alle kennis, alle deugd, allen vrede met zichzelf en allen vrede in den staat. In den brede heeft hij deze gedachte ontwikkeld in zijn uitvoerig opgezet werk Rudimentum doctrinae, dat echter onvoltooid is gebleven, maar waarvan enkele delen in afzonderlijke bewerking door hem zijn uitgegeven. Van een onafhankelijke wijsbegeerte wil Gilbert niets weten; de rede is uit zichzelf onmachtig om tot waarheid te geraken; de profane wetenschap moge in menig opzicht nuttig zijn, bij de ware wijsheid blijft zij verre ten achter. Scherp keert Gilbert zich dan ook tegen Aristoteles, die in alles gedwaald heet te hebben. | |
[pagina 38]
| |
De analogie van het zijn is voor Gilbert de grondwet van het heelal en evenzeer van de kennis. De waarheid van de dingen bestaat in de overeenkomst van hun geschapen wezenheid met haar oergrond in het Woord Gods; zij kunnen slechts object van ware wetenschap zijn, in zover zij deel hebben aan de onveranderlijkheid van het Woord, door in Hem te bestaan in den vorm van oertypen, rationes aeternae. In en door deze rationes aeternae doet de goddelijke verlichting ons alle dingen kennen. De individuele menselijke ziel, van nature intellectus agens, is bij de kennis overwegend actief en, al is zij voor de kennis van de stoffelijke dingen van de zintuigen afhankelijk, toch voltrekt zij deze zelfstandig, door een geleidelijke zuivering van de kenvormen te bewerkstelligen, die haar in staat stelt in zichzelf te keren en zich te openen voor de verlichting van boven. Haar hoogsten top bereikt de kennis in de vereniging van de ziel met God; de opgang daartoe in verschillende trappen wordt door Gilbert aan de hand van den Ps. Dionysius en van Richard van St. Victor beschreven. Gilbert's Eruditio regum et principum (1259),Ga naar voetnoot81 geschreven op verzoek van Lodewijk IX, is meer een vorstenspiegel dan een tractaat van wijsgerige staatsleer. Wel wordt hier uitgesproken, dat de vorst zijn macht niet van het volk krijgt, ook niet direct van God, maar van de Kerk, die de geestelijke macht uitoefent door de pausen en de tijdelijke door de vorsten. De vorst behoort de hem verleende macht uitsluitend te gebruiken tot welzijn van de gemeenschap. Hij moet het onrecht onderdrukken en aan al zijn onderdanen gelijkelijk hun recht toebedelen. De deugden, die een goed vorst moet bezitten, worden door Gilbert in den brede uitgemeten. In zijn De modo addiscendi (1262),Ga naar voetnoot82 bestemd voor het onderwijs van Jan, zoon van Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen, heeft Gilbert een algemene didactiek ontworpen, waarin de boven weergegeven psychologische en kentheoretische grondgedachten breder worden uitgewerkt. Met een verhandeling De pace et animi tranquillitate,Ga naar voetnoot83 bestemd voor de Cisterciënserin Maria van Dampierre, en een brief, ook bekend als Tractatus de virginitate,Ga naar voetnoot84 gericht aan de Clarisse Isabella van Frankrijk, zuster van Lodewijk IX, beweegt Gilbert zich op het gebied van de zedelijke levensleiding. 4. Practisch van strekking, zoals het werk van Gilbert van Doornik, maar meer van bespiegelenden aard, is dat van Walter van Brugge (± 1225- | |
[pagina 39]
| |
1307),Ga naar voetnoot85 geboren te Sande, tussen Oostende en Diksmuide. Hij studeerde als Franciscaan te Parijs en doceerde daar van 1267 tot 1269 in de theologische faculteit; vervolgens werd hij provinciaal van zijn orde in Frankrijk en ten slotte in 1279 bisschop van Poitiers; zijn kloeke verdediging van de rechten der Kerk tegenover Philips den Schone kostte hem een langdurige ballingschap; in 1306 nam hij zijn ontslag. Uit zijn Parijsen tijd dateren zijn Quaestiones disputataeGa naar voetnoot86 over de vrijheid van den wil, de verhouding van wil en rede, de deugd, het geweten en de broederlijke terechtwijzing, alsmede de gebruikelijke commentaar op de Libri Sententiarum.Ga naar voetnoot87 Walter wil zoals zijn leermeester Bonaventura aan het Augustinisme trouw blijven en hij sluit zich in het algemeen bij diens opvattingen aan. Hoewel hij Aristoteles bestrijdt, kan hij zich toch aan diens invloed niet onttrekken. Zijn wijsbegeerte is voluntaristisch gericht: de wil heeft het primaat over de rede; ten aanzien van het beperkte goed is de wil aan elke inwerking van de practische rede ontheven, terwijl anderzijds de rede hem zonder beperking ter beschikking staat. Zonder het natuurlijk goddelijk licht, dat aan ons verstand is ingeschapen, en zonder een actuele inwerking van God kunnen wij de waarheid niet kennen. Het ingeschapen licht stelt Walter gelijk met den intellectus agens van Aristoteles. Voor de kennis van de bovenzinnelijke dingen is geen zintuiglijk kenbeeld vereist. 5. Van Willem van BaarloGa naar voetnoot88 zijn geen andere levensbijzonderheden bekend, dan dat hij in 1267 aan het hoofd stond van het Parijse studium der Franciscanen. Zijn Quaestiones disputatae zijn in enkele handschriften bewaard.Ga naar voetnoot89 Van de kenmerkende theorieën van het jongere Augustinisme treden bij hem naar voren de leer van de algemene materie als grondslag van geestelijke en stoffelijke dingen en de verwerping van de redelijke bewijsbaarheid van de eeuwigheid van de wereld. | |
[pagina 40]
| |
Nog een Nederlandse Franciscaan wordt in dezen tijd als auteur van wijsgerig-theologische werken genoemd. Het is: Jan van Tongeren († 1312),Ga naar voetnoot90 eerst Praemonstratenser en abt van Vicogne, sinds 1303 Franciscaan, die een commentaar op drie boeken van de Sententiae alsmede Quaestiones quodlibetales en disputataeGa naar voetnoot91 heeft nagelaten, welke nog nader moeten worden onderzocht. Het jongere Augustinisme heeft, voor zover wij weten, in de Nederlandse wijsbegeerte geen andere vertegenwoordigers gehad dan de directe leerlingen van Bonaventura, die in den vreemde de traditie van hun meester voortzetten. In de Nederlanden zelf schijnt het nauwelijks meer vasten voet te hebben gekregen. Men was hier te realistisch gaan denken om in de hoogstrevende bespiegelingen van het Augustijnse idealisme nog bevrediging te vinden. De aanhang van het Aristotelisme is dan ook in de Nederlanden van meet af belangrijk groter geweest. 6. Bij gebrek aan voldoende bronnenpublicatie is het nog niet uit te maken, of Nederlanders bij de opleving van het Aristotelisme in de facultas artium te Parijs in de eerste helft van de 13de eeuw een rol hebben gespeeld. In de tweede helft van die eeuw is uit die faculteit de man voortgekomen, die als de grootste Nederlandse wijsgeer van de Middeleeuwen moet worden beschouwd: Siger van Brabant (± 1235-1281/84),Ga naar voetnoot92 saeculier geestelijke en kanunnik van St. Paulus te Luik, zonder ooit priester te zijn gewijd. Het eerst komt zijn naam voor in 1266, wanneer hij door den pau- | |
[pagina 41]
| |
selijken legaat Simon de Brion wegens ongeregeldheden in de facultas artium ter verantwoording wordt geroepen. Omtrent enkele gebeurtenissen uit het leven van dezen Siger, die door Dante (Par. X. 136-38) als luce eterna wordt betiteld,Ga naar voetnoot93 zijn wij het eerst door het Chartularium Universitatis Parisiensis (1889) onderricht. De geleidelijke ontdekking en publicatie van zijn geschriften in de laatste decennia heeft het mogelijk gemaakt, zijn plaats in de Scholastiek van de 13de eeuw met enige nauwkeurigheid te bepalen. De volgende werken kunnen thans, ten dele met zekerheid, ten dele met min of meer waarschijnlijkheid, aan Siger worden toegeschreven, terwijl over hun absolute en relatieve chronologie nog getwist wordt: Quaestio, utrum haec sit vera: homo est animal, nullo homine existente;Ga naar voetnoot94 Sophisma: omnis homo de necessitate est animal;Ga naar voetnoot95 In librum tertium de anima (vóór 1270);Ga naar voetnoot96 Quaestiones logicales;Ga naar voetnoot97 Impossibilia;Ga naar voetnoot98 De necessitate et contingentia causarum;Ga naar voetnoot99 De aeternitate mundi,Ga naar voetnoot100 beide laatste in twee verschillende lezingen (1271-72); De intellectu (verloren); De anima intellectiva;Ga naar voetnoot101 Quaestiones naturales (1272-73);Ga naar voetnoot102 In I et II de coelo (verloren); In I Analyt. post. (verloren); In II-VII Metaphysicae (1272-74);Ga naar voetnoot103 Quaestiones morales et naturales (1273-74);Ga naar voetnoot104 In I, II, III, IV et VIII Physicorum, in twee verschillende lezingen;Ga naar voetnoot105 In librum de somno et vigilia;Ga naar voetnoot106 In I, II et IV Meteororum (1274-75);Ga naar voetnoot107 In librum de juventute et senectute;Ga naar voetnoot108 In libros tres de anima (misschien alleen de twee eerste boeken van Siger zelf);Ga naar voetnoot109 In librum de generatione et corrup- | |
[pagina 42]
| |
tione;Ga naar voetnoot110 Compendium super librum de generatione et corruptione (1275-76).Ga naar voetnoot111 7. Uitgaande van de door sommigen verworpen veronderstelling, dat alle bovengenoemde werken inderdaad van Siger's hand zijn, is F. Van Steenbergen in twee samenvattende studies (1938-42) tot de conclusie gekomen, dat het beeld van Siger, zoals dat door P. Mandonnet in zijn nog steeds gezaghebbend boek over den Brabantsen wijsgeer was getekend (1899, 21911), op verschillende punten correctie behoeft. Sinds E. Renan was het gebruikelijk, de richting, die door Siger van Brabant in de 13de eeuw wordt vertegenwoordigd, aan te duiden met den naam van ‘Latijns Averroïsme’. Mandonnet gaf aan dien naam een scherp omschreven betekenis en plaatste het Latijns Averroïsme tegenover het Christelijk Aristotelisme van Albert den Grote en Thomas van Aquino. Het is echter sindsdien wel duidelijk geworden, dat het werk van Siger bij dat van zijn voorgangers in de facultas artium aansluit en dat de tegenstelling tussen hem en de theologen van de Aristotelische richting niet zo volstrekt is als men aanvankelijk heeft gemeend. Van een ‘Latijns Averroïsme’ als afzonderlijke wijsgerige richting in de 13de eeuw kan niet meer worden gesproken. Slechts op een enkel punt heeft Siger een tijd lang de Averroïstische interpretatie van Aristoteles gehuldigd en wel op dat van wezen en functie van den intellectus agens. Op andere punten heeft hij een opvatting van het Aristotelisme verkondigd, welke van die van Thomas van Aquino afweek, maar niet aan Averroës was ontleend. Wij moeten daarom Siger zonder meer bij de Aristotelische richting indelen en kunnen hem als den voornaamsten exponent van die richting in de Nederlandse wijsbegeerte beschouwen. Volgens Van Steenberghen zou hij in later jaren de Aristotelische theologen, met wie hij zich als Aristotelicus meer verwant moest voelen dan met het Augustinisme, steeds nader bij zijn gekomen. Op voorbeeld van zijn voorgangers in de facultas artium beweegt Siger zich uitsluitend op wijsgerig terrein. Met theologische kwesties houdt hij zich niet op. Niet alleen principieel, maar ook feitelijk beoefent hij de wijsbegeerte om haar zelfs wil, buiten elk verband met de theologie. Hij is de eerste Nederlandse wijsgeer, die ons een volledig stelsel van wijsbegeerte heeft nagelaten. Tussen Aristotelisme en Augustinisme heeft hij definitief zijn keuze gedaan. Aristoteles is voor hem de wijsgeer bij uitstek. In den Stagiriet heeft de menselijke rede naar zijn mening haar hoogste en volmaaktste praestatie bereikt. De zienswijze van Aristoteles heeft dan ook bij hem steeds boven alle andere den voorrang. Met theorie en practijk van de Aristotelische logica is Siger volkomen | |
[pagina 43]
| |
vertrouwd. In de physica en de metaphysica volgt hij meestal de Neoplatoonse interpretatie, met name die van Proclus, welke hem bekend was uit het Liber de causis en de Elementatio theologica, voorts die van Avicenna, soms die van Averroës, later ook die van Albert den Grote en Thomas van Aquino. Hij heeft echter die verschillende opvattingen zelfstandig doordacht en tot een aannemelijk geheel verwerkt en hij weet ze weer te geven met een dialectische scherpte, een persoonlijke zeggingskracht en een zin voor samenhang en systematiek, die hem, zo niet tot de grootmeesters, dan toch tot de leidende figuren van de Scholastiek moeten doen rekenen. Met Siger stijgt de Nederlandse wijsbegeerte in de 13de eeuw tot Europees peil. 8. Reeds in zijn vroegste geschriften zag Siger zich voor het feit geplaatst, dat de zienswijze van Aristoteles, die hij als de uitspraak van de natuurlijke rede zelve beschouwde, op sommige punten tot conclusies leidde, welke in strijd waren met de Christelijke leer. Aanvankelijk heeft hij zich niet de moeite gegeven om die antinomie tot een oplossing te brengen. Toen echter in 1270 de eerste kerkelijke veroordeling zijn denkbeelden had getroffen, kon hij zich aan een poging tot bijlegging van dit conflict niet meer onttrekken. Mandonnet, die haast uitsluitend de geschriften uit deze tweede periode in handen had, heeft hem in verband daarmede ten onrechte de z.g. theorie van de ‘dubbele waarheid’ toegeschreven, die door het veroordelingsdecreet van 7 maart 1277 ten laste van enkele leden van de Parijse facultas artium werd gebracht.Ga naar voetnoot112 Niet alleen komt de uitdrukking ‘dubbele waarheid’, ‘duae contrariae veritates’, in Siger's werken geen enkele maal voor, maar, zoals Van Steenberghen het uitdrukt,Ga naar voetnoot113 ‘il n'y a pas trace, dans toute l'oeuvre de Siger, d'une affirmation qui impliquerait la fameuse théorie de la double vérité.’ Door een recente ontdekking van G. Sajó is nu echter gebleken, dat de in 1277 veroordeelde theorie van de dubbele waarheid op rekening komt van Siger's medestander Boëthius van Dacië.Ga naar voetnoot114 Siger zelf verweert er zich na 1270 uitdrukkelijk tegen, dat hij op de omstreden punten ook maar in het minst afbreuk zou willen doen aan de geopenbaarde waarheid. Hij wil alleen nagaan, wat er met de rede en met de | |
[pagina 44]
| |
ervaring bereikt kan worden en wat de bedoeling is van de wijsgeren. Al geeft hij nog zo hoog op van het gezag van Aristoteles op wijsgerig terrein, toch wil dat voor hem volstrekt niet zeggen, dat de conclusies van den Stagiriet, welke hij nog steeds in volle vertrouwen voor die van de rede zelf houdt, ook waarheid zouden bevatten. Wanneer zij in tegenspraak blijken te zijn met het Katholieke geloof, dan moeten zij zonder meer daarbij worden ten achter gesteld. Siger doet verder geen poging om het feit van de tegenspraak zelf te verklaren, noch ook om aan den tekst van Aristoteles een andere betekenis te geven dan deze volgens de bedoeling van den wijsgeer moet hebben (zoals op verschillende punten door Thomas van Aquino gedaan was), maar hij legt zich eenvoudig neer bij het gezag van de openbaring. Wel schijnt dit te wijzen op een geringe waardering van de bevoegdheid der rede, maar feitelijk heeft Siger in deze periode door de uitkomsten der rede in haar vertolking door Aristoteles tegenover de uitspraken van de Christelijke openbaring te plaatsen een rationalistische levenshouding ingeleid en bevorderd. De strekking van de kerkelijke veroordelingen is dan ook steeds, deze rationalistische tendentie in de houding van Siger te treffen. In de laatste jaren van zijn werkzaamheid schijnt Siger aan de redelijke gegrondheid van de opvattingen van Aristoteles meer en meer te zijn gaan twijfelen en heeft hij een poging gedaan om met zuiver wijsgerige argumenten de Aristotelische theorieën, waar de kerkelijke leer tegen in verzet kwam, zo niet te weerleggen, dan toch te verzwakken. Het is duidelijk, dat hij thans de mogelijkheid voor ogen ziet, geloof en weten, openbaring en rede, met elkaar in harmonie te brengen, en waarschijnlijk heeft hij zich daarbij laten voorlichten door de oplossing, die door Thomas van Aquino aan dit vraagstuk was gegeven. 9. Het wijsgerige stelsel van Siger van Brabant is in zijn geheel genomen een Aristotelisme, dat in wezen en geest de historische leer van den Stagiriet zeer dicht nabij komt. Vrijwel over geheel de lijn is de Brabantse denker erin geslaagd, de bedoeling van den wijsgeer zuiver weer te geven. Inzake het vraagstuk der universalia huldigt Siger op grond van de Aristotelische abstractietheorie een gematigd realisme. Al het werkelijke is individueel, maar het bezit de algemeenheid in aanleg, in zover in de wezenlijke gelijkheid van de enkele dingen de grondslag gegeven is voor de zegbaarheid van het algemene begrip; dit laatste is echter als zodanig slechts in ons denken aanwezig, als product van de abstractie. De algemene term duidt dus in eerste instantie aan een wezenheid, die in concreten vorm in de werkelijkheid bestaat, en eerst in de tweede plaats den begripsinhoud, waarin die wezenheid door ons verstand wordt gevat. Ook met het vraagstuk van | |
[pagina 45]
| |
de suppositio der termen, dat in de logica van de 14de en de 15de eeuw een zo belangrijke plaats zou gaan innemen, heeft Siger zich uitvoerig beziggehouden. Met Aristoteles beschouwt Siger de zintuiglijke waarneming als bron en oorsprong van alle kennis. Het verstandelijke kennen heeft echter tot eigen object de quidditas rei, die door abstractie uit het zintuiglijk kenbeeld wordt getrokken. De species of het verstandelijke kenbeeld, waarin deze quidditas ‘per similitudinem’ wordt tegenwoordig gesteld, dient slechts als middel om het object van buiten te bereiken en kan zelf eerst door reflexie tot object van kennen worden gemaakt. 10. De metaphysica of eerste wijsbegeerte, die voor Siger de kern van geheel het wijsgerig systeem uitmaakt, houdt zich bezig met het zijn en zijn oorzaken, inclusief het Primum Ens. Met Averroës trekt Siger uit de Aristotelische bewegingsleer een argument voor het Godsbestaan, met Avicenna uit de oorzakelijkheid in de wereld en de contingentie van de eindige dingen. God is voor hem de volkomen eenheid, eerste oorzaak en laatste doel van alle zijn; Gods ideeën vormen de causae exemplares van de dingen. Met dit Godsbegrip, dat een onmiskenbaar Neoplatoons karakter vertoont, verbindt Siger de eveneens Neoplatoonse gedachte, welke hij aan Avicenna ontleent, dat God onmiddellijk slechts één effect kan voortbrengen, en wel een forma separata, een intelligentie, door middel van welke Hij al het andere trapsgewijze tot het zijn roept. De mogelijkheid van een vrije schepping wordt voor Siger door de onveranderlijkheid van God en de noodzakelijkheid van de soorten der zintuiglijke dingen onverbiddelijk uitgesloten. Het gehele scheppingsproces verloopt van eeuwigheid, zodat eeuwig bestaan: de intelligenties, bewegers van de hemellichamen, de stof, de beweging, de tijd en de verschillende soorten van de dingen; ook het menselijk geslacht is eeuwig. Alleen de individuele dingen zijn tijdelijk en niet noodzakelijk. De schepselen blijven echter door hun fundamentele zijnsonvoldoendheid, hun potentia ad esse, van het Primum Ens, den Actus Purus, in zijn en wezen verschillend. De kennis van God strekt zich evenals zijn causaliteit uit tot al wat is; Hij kent alle dingen in de enkelvoudigheid van zijn wezen. Aan het proces van de schepping beantwoordt dat van het behoud en de voorzienige leiding van de wereld, dat de natuur van de geschapen dingen en hun causaliteit ongerept laat. 11. Het wereldbeeld van Aristoteles met de ingewikkelde spherentheorieën en de dynamische bewegingsleer neemt Siger onveranderd over. De hogere spheren oefenen op het ‘ondermaanse’ een bepalenden invloed uit, die o.a. in den periodieken terugkeer van het wereldgebeuren tot uiting | |
[pagina 46]
| |
komt. Voor een vrijen wil schijnt in dit noodzakelijk verlopend kosmisch proces geen plaats te zijn. In de Impossibilia (1271-72) stelt Siger dan ook den wil voor als een passief vermogen, waarvan elke handeling door den algemenen gang van het kosmisch gebeuren, door den bijzonderen invloed van de hemelspheren en door het inzicht van het verstand volkomen bepaald is. Toch wordt de vrijheid van den wil door hem nergens uitdrukkelijk geloochend. Met betrekking tot het onderscheid van zijn en wezen in de contingente dingen kan Siger zich noch met de opvatting van Thomas, noch met die van Avicenna verenigen en houdt hij met Averroës, dat het esse van het geschapen ding niet werkelijk van zijn essentia verschilt. In de zintuiglijk waarneembare dingen neemt hij met Aristoteles een samenstelling aan uit stof en vorm. 12. Grondbegrip van de anthropologie van Siger is de Aristotelische theorie van de ziel als levensbeginsel of wezensvorm van de levende wezens. De duistere punten in de Aristotelische psychologie van den mens, met name ten aanzien van den νοῦς en diens verhouding tot de menselijke zelfstandigheid, heeft Siger getracht aan de hand van de Arabische commentatoren, vooral van Averroës, op te lossen. In de eerste periode van zijn werkzaamheid, in de Quaestiones in librum tertium de anima (vóór 1270), volgt hij vrijwel geheel de Averroïstische interpretatie van den νοῦς. De verstandelijke ziel is dan een onstoffelijke zelfstandigheid, eeuwig en onvergankelijk, maar geschapen, die bij gebrek aan een beginsel van individuatie (de materie) enig en aan alle mensen gemeen is. Zij is noodzakelijk en van eeuwigheid met het menselijk geslacht in zijn geheel verbonden. Tussen de verstandelijke ziel en den individuelen mens bestaat geen zelfstandige vereniging, maar zij verbindt zich met het lichaam en de vegetatieve en sensitieve ziel om de functie van het denken in den mens te verrichten. Daarbuiten bezit zij echter ook een eigen, transcendente werkzaamheid. In het voornaamste geschrift van zijn tweede periode, De anima intellectiva (1272-73), houdt Siger nog steeds aan de eenheid en eeuwigheid van de verstandelijke ziel vast. Toch is er thans in zijn houding, ten gevolge van de eerste kerkelijke veroordeling van 1270 en wellicht ook onder invloed van Thomas' commentaar op Aristoteles' De anima, een verandering gekomen. Hij legt er den nadruk op, dat hij slechts de bedoeling heeft in dit punt de mening van Aristoteles weer te geven, zonder daarmee te willen beweren, dat deze ook waar is. Wanneer zij in tegenspraak komt met de leer van het geloof, dan wenst hij zich uitsluitend aan deze laatste te houden. Ook blijkt hij thans niet ongevoelig te zijn voor de bezwaren, die van zuiver wijsgerig standpunt tegen de mening van Aristoteles kunnen worden | |
[pagina 47]
| |
ingebracht. Themistius en Avicenna hebben hem doen begrijpen, dat de Averroïstische verklaring van de Aristotelische zieleleer niet de enig mogelijke behoeft te zijn. Hij is er zich van bewust geworden, dat ten gevolge van de theorie van de eenheid van het intellect de persoonlijke onsterfelijkheid en daarmede de vergelding van goed en kwaad in een ander leven moeten vervallen. Deze moeilijkheid tracht hij te ondervangen door goed en kwaad hier op aarde hun beloning en straf te laten vinden in zichzelf. Ook acht hij het niet uitgesloten, dat er kwaad onvergolden blijft; God laat immers ook wanorde in het wereldbestel toe. De verbinding van de éne verstandelijke ziel met de individuele mensen wordt echter inniger; zij heet thans natuurlijk en intrinsiek. Ook de argumenten voor de vermenigvuldiging van de verstandelijke ziel in de enkelingen noemt Siger op; hij houdt het probleem voor wijsgerig onoplosbaar en zal zich dus voor het beslissende antwoord op het geloof verlaten. In een van zijn laatste werken, de Quaestiones in libros tres de anima (1275-76), blijkt Siger de Averroïstische interpretatie definitief te hebben opgegeven. Wel staat het wijsgerig nog bij hem vast, dat een onstoffelijke vorm niet voor individuatie vatbaar is, hetgeen in tegenspraak komt met de geopenbaarde leer, maar de gevolgen die Averroës daaruit trekt met betrekking tot de ziel van den mens, worden door de inwendige ervaring weersproken en zijn in strijd met de eigen opvatting van den Stagiriet. De mening van den Commentator moge enige waarschijnlijkheid hebben, waar is zij niet. Siger zoekt nu een middenweg, waarbij hij zich althans ten dele laat leiden door de anthropologie van Thomas van Aquino, welke op haar beurt op dit punt weer door die van Avicenna is beïnvloed. De menselijke ziel neemt nl. naar zijn mening in de rangorde der vormen een plaats in tussen de stoffelijke en de onstoffelijke vormen. Het behoort tot haar wezen, entelechie te zijn van het lichaam, maar zij bezit daarnaast een mogelijkheid tot eigen bestaan en eigen werken, onafhankelijk van het lichaam. Het onderscheid van verstandelijke, sensitieve en vegetatieve ziel kan vervallen: de éne verstandelijke ziel, vorm van het lichaam, is niet meer eeuwig a parte ante, maar wordt door God in den tijd voortgebracht. Zij kan noch per se, noch per accidens ontbonden worden en is derhalve onsterfelijk. In dit nieuwe kader kan Siger zijn Aristotelische kennisleer ten volle handhaven: de intellectus agens en possibilis zijn vermogens van de individuele menselijke ziel; de eerste brengt in het kenvermogen de kenbeelden voort door abstractie uit de corresponderende gegevens van de zintuigen. 13. Ook de eeuwigheid van de beweging en van den hemel heeft Siger blijkens uitlatingen in zijn commentaar op de Physica (1274-75) thans opge- | |
[pagina 48]
| |
geven; weliswaar kan men niet rechtstreeks bewijzen, dat de beweging is begonnen, maar de argumenten van Aristoteles voor het tegendeel kunnen met goede gronden worden weerlegd. Tezelfder plaatse vertoont hij ook enige aarzeling met betrekking tot zijn vroegere opvatting, dat God onmiddellijk slechts één effect kan voortbrengen. In andere Aristoteles-commentaren uit deze laatste periode houdt hij echter nog aan de Neoplatoonse theorie vast. Ten slotte heeft ook zijn opvatting over de vrijheid van den wil een ontwikkeling doorlopen. Reeds in De necessitate et contingentia causarum (1271-72) spreekt hij zich onomwonden voor het liberum arbitrium uit. Ook de Quaestiones morales (1273-74) en de latere commentaren op Aristoteles laten daaromtrent geen twijfel over. 14. De bestrijding van de heterodoxe theorieën van Siger liet, zoals begrijpelijk, niet op zich wachten. Reeds eerder hadden verschillende Scholastici, onder wie Albert de Grote, onafhankelijk van het optreden van Siger de kerkelijke leer tegen het monopsychisme van Averroës en de Aristotelische theorie van de eeuwigheid van de wereld verdedigd. In Thomas van Aquino zou Siger echter zijn groten wetenschappelijken tegenstander vinden. Met te meer scherpte keerde Thomas zich tegen enkele onderdelen van het stelsel van Siger, omdat hij zich enerzijds in zijn Aristotelische overtuiging ten nauwste met hem verwant voelde, maar anderzijds er alle belang bij had, zijn eigen interpretatie van het Aristotelisme tegen de bedenkingen van de heersende Augustijnse richting te kunnen verdedigen. Nadat Thomas reeds in enige vroegere geschriften de kwestie van de eenheid van de ziel ter sprake had gebracht, viel hij in zijn De unitate intellectus contra Averroistas (1270) de opinie van Siger, zonder haar geestelijken vader te noemen, rechtstreeks aan. Siger antwoordde eerst met het thans verloren De intellectu, later met De anima intellectiva (1272-73), nadat hij reeds vroeger (niet vóór eind 1271) zijn De aeternitate mundi tegenover het gelijknamige werkje van Thomas (± 1270) geplaatst had. Verschillende andere schrijvers zouden zich later nog in dezen strijd mengen. Intussen had echter Etienne Tempier, bisschop van Parijs, op 10 decem-1270 een veroordeling uitgesproken over 13 stellingen, die merendeels in de werken van Siger zijn terug te vinden.Ga naar voetnoot115 Siger en zijn aanhangers lieten zich door deze veroordeling niet uit het veld slaan. Zij wisten zelfs een deel van de facultas artium over te halen om bij de rectorskeuze in 1272 een tegenrector te kiezen. De strijd werd van het doctrinaire terrein verplaatst naar dat van de universitaire politiek. In 1272 en 1273 gingen de ongeregeldheden aan de universiteit zo ver, dat de lessen een tijd lang moesten worden ge- | |
[pagina 49]
| |
staakt. Verschillende besluiten van de faculteit en van de universiteit poogden een eind aan de verdeeldheid te maken, maar tevergeefs. Op 7 mei 1275 wist de pauselijke legaat Simon de Brion door een arbitrale beslissing den twist bij te leggen, maar reeds op 9 december 1276 moest hij opnieuw strenge maatregelen tegen de weerspannige clerici van de facultas artium nemen. Een maand later (18 jan. 1277) gaf Paus Joannes XXI, tot voor kort als Petrus Hispanus zelf lid van deze faculteit, aan bisschop Tempier last, een onderzoek in te stellen naar de dwaalleer en haar verdedigers. Op 7 maart 1277 sprak Tempier na overleg met de theologische faculteit de veroordeling uit over 219 stellingen, door welke veroordeling niet alleen Siger van Brabant en een van zijn aanhangers, alsmede verschillende andere Aristotelici uit de facultas artium, maar ook Thomas van Aquino en enkele van zijn volgelingen werden getroffen.Ga naar voetnoot116 De bedoeling was blijkbaar, het naturalisme van Aristotelischen oorsprong in al zijn vormen te verwerpen en het Augustinisme als enig toelaatbare wijsgerige wereldverklaring te handhaven. Enkele dagen na het decreet van Tempier veroordeelde Robert Kilwardby, aartsbisschop van Canterbury, nog een aantal, thans merendeels Thomistische stellingen. Reeds op 23 november 1276 echter waren Siger van Brabant en de enige van zijn Nederlandse aanhangers, die ons althans bij name bekend zijn, Gozewijn van de Capelle en Berner van Nijvel, beiden kanunnik van St. Martinus te Luik,Ga naar voetnoot117 door Simon du Val, groot-inquisiteur van Frankrijk, voor de inquisitie gedaagd. Zij gingen in beroep bij den pauselijken stoel. Berner werd vrijgelaten, van de verdere lotgevallen van Gozewijn is niets bekend, maar Siger werd geïnterneerd aan het pauselijk hof te Orvieto, waar hij tussen 1281 en 1284 door een clericus uit zijn omgeving in een vlaag van waanzin schijnt te zijn vermoord. 15. Onder de Nederlanders aan de Parijse facultas artium zijn buiten Siger en zijn medestanders nog verschillende aanhangers van het Aristotelisme aan te wijzen. Van de meesten zijn enkel de namen en de titels van de werken bekend. Iets meer weten wij van Hendrik van Brussel († omstr. 1313),Ga naar voetnoot118 die gedurende 21 jaar in de faculteit doceerde en in 1307 het rectoraat bekleedde. Hij had enigen naam als wiskundige en computist en heeft behalve geschriften op dit gebied ook Quodlibeta over plant- en dierkunde | |
[pagina 50]
| |
(te zamen met Henricus Alemannus), Quaestiones op de Analytica posteriora en op de Metaphysica en een Scriptum super Topica nagelaten.Ga naar voetnoot119 Bij zijn verklaringen van Aristoteles houdt Hendrik zich in het algemeen aan de zienswijze van Albert den Grote; de Averroïstische interpretatie wijst hij af. Verder worden genoemd: Bartholomaeus van Brugge († 1356),Ga naar voetnoot120 van wien behalve een tweetal Quaestiones over logische kwesties en twee Sophismata (een over het object van de logica en een over den ‘sensus agens’) als vrucht van zijn onderwijs te Parijs commentaren op Aristoteles' Physica, De anima, De generatione et corruptione, Meteora, Oeconomica en Politica zijn overgeleverd.Ga naar voetnoot121 Later studeerde hij medicijnen en van 1307 tot 1342 was hij als geneesheer in dienst van Guy I van Châtillon, heer van Schoonhoven en Gouda, door wiens gunst hij verschillende kerkelijke beneficies in de Nederlanden bezat. Verder: Hugo van Utrecht (begin 14de eeuw),Ga naar voetnoot122 die Quaestiones schreef over logische en metaphysische problemen en een aantal Quaestiones van Sebastianus van Aragon over wiskunde bewerkte;Ga naar voetnoot123 Jacob van Dowaai (omstr. 1300),Ga naar voetnoot124 van wien een tractaat De anima en een commentaar op de Analytica priora bekend zijn;Ga naar voetnoot125 Gilles van Gent († 1350),Ga naar voetnoot126 kanunnik van St. Martinus te Leuven, wiens werken over logica, physica, metaphysica en ethica van Aristoteles nog niet zijn teruggevonden; Jacob van Brugge, Carmeliet (begin 14de eeuw),Ga naar voetnoot127 die tijdens zijn verblijf te Parijs zou hebben geschreven: De impassibilitate animae en De motu intellectus. 16. Beter bekend dan die der voorafgaanden zijn werk en betekenis van Siger van Kortrijk (± 1288-1341),Ga naar voetnoot128 magister artium te Parijs (1309), lid van de Sorbonne (1310), magister in de theologie (1315), maar spoedig daarna naar Kortrijk teruggekeerd, waar hij de functie bekleedde van deken | |
[pagina 51]
| |
van het kapittel van St. Marie. De belangstelling van Siger gaat uitsluitend uit naar de vakken van het trivium: logica en speculatieve grammatica, en met zijn talrijke geschriften op dit gebied is hij een van de voormannen geworden van de z.g. logica modernorum. Hij schreef commentaren op Porphyrius' Eisagoge en op Aristoteles' Categoriae en De interpretatione, voorts: Ars priorum, een vrije bewerking van de Analytica priora, Fallaciae, een bewerking van de Sophistici elenchi, De modis significandi of Summa modorum, een bespiegelende grammatica, ten slotte een viertal Sophismata, die tot de meest interessante van dit merkwaardige litteratuurgenre behoren.Ga naar voetnoot+ Siger's Sophismata kunnen als typische voorbeelden worden beschouwd voor methode, techniek en bedoeling van de schooloefeningen in de disputeerkunst, die sinds het bekend worden van Aristoteles' Topica en Sophistici elenchi onder deze algemene benaming veelvuldig in zwang waren gekomen. Zij handelen voornamelijk over kwesties van grammatica, die door de handboeken van Donatus en Priscianus worden opgeroepen. Op het terrein van logica en speculatieve grammatica beweegt zich ook het werk van zijn tijdgenoot Michaël van Brabant (van Marbais, de Marbasio).Ga naar voetnoot+ Hij schreef: Summa modorum significandi, Quaestiones super Priscianum, Tractatus super grammaticam. Bij zijn wijsgerige verklaring van de oude grammatici maakt hij zich aan opvallende overdrijvingen schuldig. 17. Een afzonderlijke vermelding verdienen in dit verband een tweetal encyclopaedisten, die zonder bepaaldelijk tot de richting van het Aristotelisme te kunnen worden gerekend, toch van de pas vertaalde werken van Aristoteles en de daarmee samenhangende litteratuur een ruim gebruik hebben gemaakt: Thomas van Bellingen (van Cantimpré, 1187-1270/72)Ga naar voetnoot+ en Jacob van Maerlant († na 1291).Ga naar voetnoot+ De eerste is geboren te St. Pieters-Leeuw bij Brussel; hij ontving zijn eerste opleiding te Luik, trad in het | |
[pagina 52]
| |
klooster der Augustijnen-kanunniken van de Congregatie van St. Victor te Cantimpré bij Kamerijk, maar werd in 1232 Dominicaan, waarna hij in verschillende kloosters van deze orde, o.a. te Leuven, te Keulen (onder Albert den Grote) en te Parijs, zijn wetenschappelijke vorming voltooide; van 1246 tot zijn dood fungeerde hij als subprior en lector van het klooster te Leuven. Zijn omvangrijk werk De naturis rerumGa naar voetnoot133 is een samenvatting van geheel de ervaringswetenschap van zijn tijd, met wijsgerige bespiegelingen en moraliserende toepassingen doorschoten. Thomas' jongere tijdgenoot Jacob van Maerlant bij Brielle, die met zijn talrijke geschriften een zo belangrijke plaats in de Middelnederlandse letterkunde inneemt, gaf van dit boek, dat hij aan Albert den Grote toeschreef, een Dietse bewerking in verzen, getiteld Der naturen bloeme (± 1266).Ga naar voetnoot134 Een ander werk van Thomas van Bellinghen, van allegorischen aard, Bonum universale de apibus,Ga naar voetnoot135 waar ten behoeve van de Begijnen, met wier leiding de schrijver belast was, het leven der bijen als voorbeeld gebruikt wordt voor het zedelijk leven met zijn deugden en gebreken, werd onder den titel Biënboeck eveneens in het Nederlands vertaald.Ga naar voetnoot136 De moraliserende litteratuur van de 14de eeuw, waar wij nog over zullen spreken, sluit bij deze werken aan. Maerlant had zich tot taak gesteld, de termen van de Scholastiek, waar de wetenschap van zijn tijd zich van bediende, uit het Latijn te ‘verdietsen’. Al waren Beatrijs van Nazareth (1205-1268) en Hadewych († 1270) hem daarin ten dele reeds voorgegaan, toch maakt de uitvoering van deze taak hem, zoals Axters zegt ‘tot den vader der heele Nederlandsche cultuur’.Ga naar voetnoot137 Ook het wijsgerig leven in de Nederlanden is daardoor aan zijn werk schatplichtig. In zijn MartijnenGa naar voetnoot138 zijn Scholastieke disputen over ethische en dogmatische kwesties in de volkstaal weergegeven. 18. De interpretatie van de Aristotelische wijsbegeerte in Christelijken zin, die omtrent het midden der 13de eeuw door de Parijse theologen Albert den Grote en Thomas van Aquino was ondernomen, heeft onder Nederlanders aanvankelijk slechts geringen weerklank gevonden. Thomas' werken waren hier tegen het eind van de eeuw nog nauwelijks bekend. Toch | |
[pagina 53]
| |
vinden wij reeds in de vroegste geschiedenis van het Christelijk Aristotelisme, wanneer dit zijn bestaansrecht, enerzijds tegen het Augustinisme, anderzijds tegen het Aristotelisme van Siger van Brabant moet verdedigen, den naam vermeld van een Nederlandsen Dominicaan, Aegidius (Gilles) van Lessen († omstreeks 1304).Ga naar voetnoot139 Het eerst wordt hij genoemd in 1270, wanneer hij vanuit Parijs zijn vroegeren leermeester Albert den Grote te Keulen advies vraagt over een 15-tal stellingen, die in de Franse hoofdstad heftig heetten te worden omstreden.Ga naar voetnoot140 Van deze stellingen komen er 13 letterlijk overeen met de stellingen, getrokken uit de werken van Siger van Brabant, die, zoals wij hebben gezien, op 10 december 1270 door bisschop Tempier werden veroordeeld; de laatste 2 hebben betrekking op wijsgerige theorieën, die door Thomas van Aquino tegen het Augustinisme werden verdedigd. Vermoed wordt, dat het aanvankelijk in de bedoeling heeft gelegen, ook deze Thomistische stellingen in de veroordeling te betrekken. Albert antwoordde op de vraag van Aegidius van Lessen met zijn De quindecim problematibus,Ga naar voetnoot141 waarin hij zijn standpunt tegenover de Averroïstisch getinte theorieën van Siger van Brabant uiteenzette. Later is Aegidius een voorvechter van het Thomisme geworden. Met zijn De unitate formae (1278),Ga naar voetnoot142 gericht tegen de veroordeling van de Thomistische denkbeelden door Robert Kilwardby, trad hij op als verdediger van de theorie van de eenheid van wezensvorm, een van de meest omstreden punten tussen Augustinisme en Thomisme. De beide handschriften, waarin dit tractaat is overgeleverd, zijn van Nederlandsen oorsprong, zodat mag worden aangenomen, dat voor de toenmaals zeer actuele kwestie van de eenheid of veelheid van wezensvormen ook ten onzent reeds vroegtijdig belangstelling bestond. Aegidius schreef nog een verhandeling De usuris,Ga naar voetnoot143 die vroeger vaak aan Thomas van Aquino werd toegeschreven, een thans verloren De praeceptis en een Liber de temporibus,Ga naar voetnoot144 een kroniek, voortgezet tot 1304. 19. Buiten Aegidius zijn in de tweede helft der 13de en de eerste helft der 14de eeuw geen Nederlandse Thomisten van betekenis bekend. Enkele namen worden genoemd. Zo doceerde de Cisterciënser Frans de Keyser | |
[pagina 54]
| |
(† 1294), van Dixmuide,Ga naar voetnoot145 die kort vóór zijn dood te Parijs den magistertitel in de theologie behaalde, in de abdij Terduinen in Thomistischen geest. Zijn commentaar op de Libri Sententiarum is verloren. Willem van Doornik O.P. († 1299)Ga naar voetnoot146 zette de traditie van Thomas van Aquino na diens dood in het klooster van St. Jacques te Parijs voort. Ook zijn commentaar op de Sententiae is verloren. Wij hebben van hem enkel een De modo docendi pueros,Ga naar voetnoot147 waarin hij behalve over het onderricht in den godsdienst vooral handelt over het aanleren van de deugden van kuisheid, rechtvaardigheid en liefde en de verschillende onderwijsmethoden uiteenzet. Zijn tijdgenoot Gilbert van Eyen (de Ovis), uit Gent, (± 1230-1283)Ga naar voetnoot148 was tegelijk met Thomas in het juistgenoemde klooster werkzaam en schijnt eerder tot de oudere, meer Augustinistisch gerichte Dominicanenschool gerekend te moeten worden. Ook het Scotisme schijnt in de Nederlanden weinig de aandacht te hebben getrokken.Ga naar voetnoot149 Wij kunnen het althans voorlopig in deze geschiedenis voorbijgaan. 20. De 13de eeuw heeft echter behalve Siger van Brabant nog twee Nederlandse denkers van groot formaat opgeleverd, die in onze landen een wijdstrekkenden invloed hebben uitgeoefend en die met hun onafhankelijke, critische en vaak enigszins sceptische geesteshouding als representatief voor het Nederlandse denken in dezen tijd mogen worden beschouwd. Hun namen zijn: Hendrik van Gent en Godfried van Fontaines. 21. Hendrik van Gent, doctor solemnis (± 1217-1293)Ga naar voetnoot150, ontving zijn opleiding te Parijs, werd in 1267 kannunik te Doornik, in 1276 aartsdiaken | |
[pagina 55]
| |
van Brugge, in 1278 aartsdiaken van Doornik en doceerde sinds 1277 in de theologische faculteit te Parijs, waar hij een invloedrijke plaats schijnt te hebben ingenomen; bij de beraadslaging over de 219 stellingen, die in 1277 zouden worden veroordeeld, treedt zijn naam naar voren. Zijn hoofdwerken zijn: QuodlibetaGa naar voetnoot151 en Summa theologicaGa naar voetnoot152; daarenboven schreef hij commentaren op de Aristotelische Physica en Metaphysica.Ga naar voetnoot153 Hendrik's academische werkzaamheid valt in een tijd van hevige beroering en fellen strijd tussen Augustinisme en Aristotelisme om de suprematie in de wijsgerige wereld. Bij geen van beide richtingen heeft hij zich zonder meer aangesloten, maar hij heeft zich de vrijheid veroorloofd van een eigen standpunt, dat naar beide zijden afwijkingen van de heersende schoolmeningen vertoonde en daardoor ook van beide zijden bestrijding uitlokte; bij de vele disputen van zijn tijd is hij dan ook ten nauwste betrokken geweest. Toch is het denken van Hendrik aan de Augustijnse beschouwing van kennis en werkelijkheid het naast verwant. Als tegenstander van Thomas verdedigt hij enkele leerstukken van Augustijnsen oorsprong, die in de anti-Thomistische polemiek van de volgende decennia telkens weer de voornaamste twistpunten zullen uitmaken. Wel blijkt zijn bekendheid met Aristoteles niet alleen uit methode en terminologie, maar ook uit de opstelling van de metaphysische problemen, de keuze van de argumenten en de formulering der oplossing en neemt hij verschillende Aristotelische elementen in zijn Augustijnse synthese op, maar van een bepalenden invloed van het Aristotelisme op de hoofdpunten van zijn leer is geen sprake. Met het Augustinisme is het Neo-Platonisme van Avicenna bij hem nauw verbonden. De affectieve inslag, die bij het jongere Augustinisme de Augustijnse wereldbeschouwing tot een wezenlijk hogere wijsheid scheen te stempelen, ontbreekt bij hem geheel. In de kwestie van de verhouding van geloof en weten is Hendrik een overtuigd aanhanger van de leer van het credo ut intelligam en, waar het er om te doen is, de geloofswaarheden na voorafgaande aanvaarding met de middelen der rede nader te verhelderen, gaat hij even ver als Anselm van Canterbury en Richard van St. Victor. De wijsbegeerte heeft ook voor hem | |
[pagina 56]
| |
in zichzelf geen waarde; zij geldt slechts als scientia utilis, als hulpmiddel en propaedeuse voor de theologie. 22. De metaphysica van Hendrik, waar J. Paulus niet lang geleden een samenvattend overzicht van heeft gegeven, gaat met die van Avicenna uit van het begrip zijn, hetwelk wordt onderscheiden in datgene, wat het Zijn zelf is, nl. God, en datgene, waaraan het zijn toekomt of van nature kan toekomen, nl. de geschapen dingen. De term ‘zijn’ betekent dan echter in deze twee gevallen niet hetzelfde: hij duidt in eerste instantie het zijn van God aan, en uit de kennis van dat zijn moet die van al het andere worden afgeleid. De wezenheden der dingen hebben als mogelijke nabeeldingen van Gods wezen in de ideeën Gods een eigen zijn, dat van het zijn van God kan worden onderscheiden (esse essentiae); zij worden tot werkelijkheid doordat God haar uit vrije wilsbeschikking het bestaan (esse existentiae) verleent. Aan elke afzonderlijke wezenheid komt een eigen bestaansact toe (esse sunt diversa quorumcumque essentiae sunt diversae). zijn en wezen zijn echter in de geschapen dingen niet werkelijk, doch slechts intentione verschillend. De individuele dingen hebben geen positieve eigenschappen buiten die van de soort; hun onderscheid berust louter op een negatie, in zover nl. de vorm in dit concrete en op zichzelf bestaande ding zó voorkomt, dat enerzijds alle mogelijkheid van vermenigvuldiging, anderzijds elke identiteit metandere dingen volkomen wordt uitgesloten. De materie der stoffelijke dingen is iets werkelijks en behoudt ook in het gevormde ding een eigen bestaan. In den aanvang van zijn loopbaan scheidde Hendrik zich van de Augustijnse traditie af door de eenheid van wezensvorm op gronden, ontleend aan Aristoteles, te verdedigen. Later is hij, althans met betrekking tot den mens, daarop teruggekomen. Hij laat dan den mens door twee vormen in zijn wezen bepalen, nl. door de onstoffelijke ziel, die door God is geschapen, en door de forma corporeïtatis, die door natuurlijke generatie is voortgebracht. Met het Augustinisme neemt hij aan, dat de ziel en haar vermogens volkomen identiek zijn, maar dat aan den wil de voorrang toekomt boven de rede. Dit voluntarisme heeft ook zijn gevolgen voor Hendrik's opvatting van de zelfbepaling van den menselijken wil: hier is hij met de Augustinisten en in bewuste tegenstelling tot Thomas van Aquino van mening, dat de kennis van het goede weliswaar voorwaarde is voor de werking van den wil, maar daarop geen enkelen causalen invloed uitoefent: de wil brengt zijn werking voort en geeft daaraan geheel zelfstandig haar soortelijke bepaling. Ook met betrekking tot het laatste doel is de wil aan geen noodzakelijkheid onderworpen. Met de Augustijnse traditie legt Hendrik ten slotte sterken nadruk op de volstrekte onbeperktheid van Gods willen en kunnen: God zou b.v. een oneindig aantal werelden kunnen scheppen. | |
[pagina 57]
| |
23. De kennisleer van Hendrik heeft evenals zijn metaphysica een zekere ontwikkeling doorgemaakt. Aanvankelijk huldigde hij de theorie van Aristoteles over het totstandkomen van de verstandelijke kennis door middel van abstractie en species impressae, niet echter zonder die met beschouwingen over de goddelijke verlichting in Augustijnsen geest aan te vullen. Later is hij daaromtrent tot andere gedachten gekomen en is hij, in de overtuiging, dat de kennis zich zonder meer kan voltrekken, wanneer het object bij het kenvermogen onmiddellijk tegenwoordig is, de species impressae bij de verstandelijke kennis geleidelijk gaan uitschakelen: eerst enkel voor de kennis van het verstand door zichzelf en voor de kennis van God, zoals die zich bij de engelen voordoet, later voor het gehele gebied van de verstandelijke kennis, zowel bij mensen als bij engelen. Hoofdbeginsel van de kennisleer, dat bij Hendrik weer verband houdt met het Platoons-Augustijnse dualisme in de anthropologie, is dan de activiteit van het kennend subject en de spontaneïteit van den kenact. Reeds bij de zintuiglijke kennis is de ziel het enige subject; zij blijft bij de waarneming volkomen actief, neemt de indrukken van de stoffelijke dingen op het orgaan (species impressae) zelfstandig op en vormt daaruit de waarnemingsbeelden van de individuele dingen (species expressae). Daarbij blijft Hendrik met Aristoteles ervan overtuigd, dat de verstandelijke kennis haar inhoud moet trekken uit de zintuiglijke, en houdt hij dus met Aristoteles en het jongere Augustinisme van zijn tijd een intellectus agens bij de verstandelijke kennis voor onmisbaar. De taak van dezen laatste zal zijn, de waarnemingsbeelden zo te zuiveren en te verlichten, dat het noodzakelijke en algemene, hetwelk daar als zodanig in aanwezig is, ontdaan wordt van het concrete omhulsel, dat zijn kenbaarheid voor den intellectus possibilis belemmerde. Daar nu alle kenvermogens in werkelijkheid één zijn, is de aldus tot haar zuiverheid teruggebrachte abstracte wezenheid der dingen, begaafd, zoals wij boven zagen, met het esse essentiae, bij den intellectus possibilis onmiddellijk aanwezig. Om een begrip (intelligentia simplex) te vormen, behoeft deze zich slechts bewust te worden van hetgeen hem wordt aangeboden. Een kenbeeld of species, hetzij impressa, hetzij expressa, is daarvoor niet nodig. De natuurlijke kracht van het menselijk verstand is tot dat alles toereikend. Voor het verkrijgen van ware en zekere kennis omtrent de dingen wordt echter vereist, dat wij door een goddelijke verlichting de overeenkomst van onze begrippen met hun voorbeelden in de rationes aeternae doorschouwen (intelligentia componens et dividens). Met het ‘augustinisme avicennisant’ wordt God op grond van deze verlichtende werking ook intellectus agens genoemd. De verlichting, die God ons bij de kennis schenkt, is een bovennatuurlijke gave, welke door Hem naar zijn welbehagen wordt verleend | |
[pagina 58]
| |
aan wien Hij wil. Geloven en weten zijn dus naar hun oorsprong niet onderscheiden, hetgeen het standpunt van Hendrik ten aanzien van hun beider verhouding beter begrijpelijk maakt. Het Aristotelisch begrip van de ziel als tabula rasa met betrekking tot alle door haar te verwerven kennis was voor Hendrik in de latere periode van zijn werkzaamheid onaanvaardbaar. De kennis van de eerste beginselen is naar zijn mening den mens potentiëel aangeboren. Door de inwerking van de dingen van buiten worden zij actueel bewust. De ziel heeft een habitueel zelfbewustzijn, dat door een zuiver innerlijke reflexie in directe actuele kennis van eigen wezen overgaat. De kennis van God moet door een bijzondere verlichting van God worden verkregen. 24. De werken van Hendrik van Gent zijn veel verspreid, gecommenteerd en in verkorte edities uitgegeven. Rond het jaar 1300 waren de door hem opgeworpen kwesties nog zo actueel, dat zijn denkbeelden nog herhaaldelijk in het debat werden betrokken en vaak bestreden. Voor J. Duns Scotus b.v. is Hendrik van Gent de voornaamste tegenstander. In den loop van de 14de eeuw is hij echter in vergetelheid geraakt, tot in de 17de eeuw de Orde der Servieten, die Hendrik ten onrechte als een van haar leden beschouwde, hem tot ordesleraar uitriep, hetgeen een hernieuwde belangstelling voor zijn werk tot gevolg had, die zich uitte in talrijke commentaren en handboeken, door Servieten geschreven. Met de opheldering van het historisch misverstand aangaande Hendrik's kerkelijke positie is deze belangstelling echter weer verdwenen. 25. Een nog onafhankelijker positie dan die van Hendrik van Gent wordt in het wijsgerige leven van de 13de eeuw ingenomen door Godfried van Fontaines, doctor venerabilis († na 1303).Ga naar voetnoot154 Hij is geboren in het land van Luik, volgde te Parijs de lessen van Siger van Brabant en doceerde daar sinds 1286 theologie, bezat kanunnikaten te Parijs, Luik en Keulen en werd in 1300 benoemd tot bisschop van Doornik, maar nam de waardigheid niet aan, omdat de geldigheid van de keuze betwist werd. Zijn wetenschappelijke productie is beperkt gebleven tot een verzameling van 15 QuodlibetaGa naar voetnoot155 die van veelzijdige belangstelling en polemische begaafdheid blijk geven en gedeeltelijk door zijn leerlingen op schrift zijn gesteld, en enige Quaestiones over de deugden.Ga naar voetnoot156 | |
[pagina 59]
| |
Godfried is bij geen enkele school of richting logisch in te delen. Hij gevoelt zich volkomen onafhankelijk tegenover de bestaande groeperingen en veroorlooft zich een grote vrijheid van meningsuiting. Enerzijds kiest hij in den strijd om de voorrechten van de bedelorden openlijk tegen deze partij, anderzijds verdedigt hij Thomas van Aquino tegen de veroordeling door Etienne Tempier in 1277 en keert hij zich met scherpe woorden tegen Tempier's opvolger, omdat deze het vonnis niet wil herroepen. Doordat hij tot geen der partijen behoort, kan hij 't geen enkele naar den zin maken. Voor den sterken samenhang van de gedachten in het Thomistisch stelsel heeft Godfried slechts geringe waardering. Hij wenst zich in genen dele daaraan te binden en voelt zich beter thuis in een eclectische positie, waarbij hij in enkele hoofdpunten de Thomistische oplossing overneemt om in evenveel andere weer daarvan af te wijken. Zo verwerpt hij in de kennisleer met Thomas de theorie van de bijzondere goddelijke verlichting en laat hij het verstandelijk kennen in geheel zijn omvang door abstractie tot stand komen. Zelfs weet hij evenals Thomas de teksten van Augustinus in dien zin te verklaren. Daarbij legt hij tegen Hendrik van Gent sterken nadruk op de passiviteit van het verstand tegenover de wezenheden der dingen, die door den intellectus agens begrijpbaar gemaakt zijn. Ook met het voluntarisme van Hendrik van Gent komt Godfried in botsing en hij gaat daarbij veel verder dan Thomas van Aquino en de Thomisten van zijn dagen, met wie hij, vooral in zijn Quodlibeta, doorlopend disputeert. Voor hem is ook de wil een overwegend passief vermogen, dat door het object, hem door het verstand aangeboden, tot zijn werking wordt gebracht, maar, voor zover het aardse goederen betreft, niet met noodzakelijkheid wordt bepaald. De wil kiest dus in vrijheid een van de doeleinden, die het verstand hem voorhoudt; om dat doel te bereiken beweegt hij het verstand tot overleg over de middelen, die daartoe kunnen leiden, maar hij kiest altijd het middel, dat het verstand hem als het meest geschikte aanwijst. Daar echter het verstand in zijn oordeel met betrekking tot de eindige dingen nooit volkomen bepaald is, blijft er uit dien hoofde ook bij de keuze der middelen enige vrijheid over, en in den grond zijn zowel wil als verstand vrij, omdat zij door hun onstoffelijkheid aan het determinisme van de stof zijn onttrokken. In de metaphysica houdt Godfried met Hendrik van Gent, dat aan elke afzonderlijke wezenheid een eigen bestaansact toekomt. Het werkelijk onderscheid tussen zijn en wezen wordt ook door hem verworpen. Van het ‘intentioneel onderscheid’ van Hendrik van Gent wil hij echter niets weten; elk concreet ding is met zoveel bestaansacten begiftigd als er buiten het sub- | |
[pagina 60]
| |
stantiële zijn nog accidentele zijnsvormen in aanwezig zijn. In de zo actuele kwestie van de wezensvormen is Godfried weer meer tot het aannemen van de eenheid geneigd, maar de tegenovergestelde opinie kan hij niet weerleggen. Dat de materie als beginsel van individuatie kan optreden, zoals door Thomas geleerd werd, houdt Godfried voor onmogelijk, omdat daardoor naar zijn mening de substantiële veelheid van de enkele dingen verloren zou gaan; de individuatie moet derhalve door den wezensvorm tot stand komen. 26. De Quodlibeta van Godfried zijn veel bestudeerd; men heeft ze in verkorten vorm uitgegeven en er registers op gemaakt; in een handschrift van het begin van de 14de eeuw zijn door een van zijn leerlingen stuk voor stuk de punten opgesomd, waarin hij van de theorieën van zijn tijdgenoten afwijkt. Van zijn leerlingen is er ons slechts één bij name bekend: Joannes Sapiens (le Sage), uit Luik,Ga naar voetnoot157 auteur van een tweetal Quaestiones in zijn geest.Ga naar voetnoot158 In de 14de eeuw werken zijn denkbeelden nog na bij den Carmeliet Sibert van Beek (bij Nijmegen). 27. Sibert van Beek (± 1260-1332)Ga naar voetnoot159 trad in 1280 te Keulen in de orde van de Carmelieten en begon op reeds gevorderden leeftijd, nadat hij in 1300 het klooster te Geldern gesticht had, in 1310 zijn universitaire studie te Parijs; in 1312 keerde hij in zijn klooster terug, in 1316 werd hij als eerste Nederlandse Carmeliet magister in de theologie te Parijs, in 1317 provinciaal van de Nederlandse ordesprovincie en van 1318 tot 1319 fungeerde hij als magister actu regens te Parijs; daarna verbleef hij te Keulen, waar hij belast was met de organisatie en de leiding van de studie in zijn orde; met hem begint de Nederlandse invloed op het wetenschappelijk leven in het Rijnland zich te doen gelden. De politieke rol, die door Sibert in zijn vaderland, het hertogdom Gelre, gespeeld is, moet hier buiten beschouwing blijven. Hij was betrokken bij het proces van Eckehart en bij dat van Marsilius van Padua. In verband met dit laatste proces staat zijn Reprobatio sex errorum (1326-27), gericht tegen het befaamde werk Defensor pacis van Joannes de Janduno en Marsilius van Padua.Ga naar voetnoot160 Sibert bestrijdt hier de leer van de absolute oppermacht van het volk en verdedigt het eigen recht van de kerk tegenover den keizer. Verder schreef hij: Quodlibeta,Ga naar voetnoot161 hoofdzakelijk han- | |
[pagina 61]
| |
delend over kwesties van wijsgerige anthropologie en kennisleer, alsmede waarschijnlijk een commentaar op de Libri Sententiarum. Sibert neemt in het algemeen tegenover de verschillende richtingen van zijn tijd een gematigd standpunt in. Zijn voorkeur gaat onmiskenbaar uit naar het Thomisme, maar hij hecht even weinig waarde aan systematiek als Godfried van Fontaines en, waar deze van de Thomistische leer afwijkt, volgt hij hem meestal. Zo verwerpt hij het werkelijk onderscheid tussen zijn en wezen; in de kwestie van het beginsel van individuatie schijnt hij daarentegen meer geneigd tot de Thomistische opvatting; ook veronderstellen zijn uiteenzettingen de eenheid van wezensvorm. Inzake de vrijheid van God bij de schepping polemiseert hij met Thomas van Aquino. De anthropologie van Sibert van Beek geeft blijk van een nauwkeurige waarneming van de verschijnselen. Niet zonder de nodige onderscheidingen weet hij aan de omstreden kwestie van het primaat der zielsvermogens een oplossing te geven, die schijnbaar tussen intellectualisme en voluntarisme het midden houdt, maar feitelijk in het intellectualisme veel verder gaat dan Thomas. Ook hier volgt hij in hoofdzaak Godfried van Fontaines; in alle gevallen, waarin de wil niet van nature bepaald is, streeft hij toch van nature naar datgene, wat het verstand hem in concreto als het beste voorhoudt. Bij de kennis verwerpt Sibert met Hendrik van Gent alle species, en wel op grond hiervan, dat de kennis als immanente handeling in zichzelf besloten blijft en buiten de handeling geen enkel effect te weeg brengt. 28. Een afzonderlijke plaats wordt ten slotte in de Nederlandse wijsbegeerte van de 13de eeuw ingenomen door Hendrik Bate van Mechelen (1246-1310), kanunnik van St. Lambertus te Luik.Ga naar voetnoot162 Hij doceerde in de facultas artium te Parijs ten tijde van Siger van Brabant en Thomas van Aquino, maar kan niet worden gerekend tot de Aristotelici uit die faculteit, die wij boven hebben behandeld. Dichter staat hij bij het Latijnse Neo-Platonisme, dat in de bespiegelingen van Willem van Moerbeke zijn oorsprong vindt, en zijn werk gaat uit van de vertalingen van Neoplatoonse, Arabische en Aristotelische geschriften, die door Willem van Moerbeke waren geleverd. Nadat hij met dezen in 1274 te Lyon tijdens het Concilie in kennis was gekomen, schreef hij op diens verzoek na zijn terugkeer te Mechelen een astronomisch werk, getiteld Magistralis compositio astrolabii (1274), dat een ruim gebruik maakt van de pas vertaalde litteratuur.Ga naar voetnoot163 Zelf | |
[pagina 62]
| |
vertaalde hij uit het Hebreeuws het Liber de mundo vel saeculo van den Joodsen wijsgeer Aben Ezra (Abraham Judaeus).Ga naar voetnoot164 Hendrik's hoofdwerk, Speculum divinorum et quorundam naturalium (1281-1302),Ga naar voetnoot165 was oorspronkelijk bestemd voor het onderwijs van den jongen graaf Guido van Henegouwen, later bisschop van Utrecht (1301-1317), aan wien hij het na voltooiing opdroeg. Het geeft blijk van een zeer uitgebreide eruditie en bevat een volledig stelsel van wijsbegeerte, waarin getracht wordt Aristotelisme en Neo-Platonisme te verbinden, maar niet zonder voorkeur voor het laatste. Van al de gezaghebbende schrijvers van zijn tijd haalt Hendrik uitvoerige teksten aan. Te zijner tijd weet hij een zelfstandige critiek te plaatsen. De kwesties betreffende den mens, naar zijn somatische en zijn psychische zijde beschouwd, worden het uitvoerigst behandeld. De ziel is niet de wezensvorm van het lichaam, maar geeft toch aan het lichaam zijn esse, door een mededeling van zichzelf. De Aristotelisch-Thomistische theorie van den oorsprong van alle kennis uit de zintuigen wordt door Hendrik nadrukkelijk bestreden; zij doet naar zijn mening aan de bevoegdheid van het verstand ten aanzien van het bovenzinnelijke te kort. Zonder hulp van de zintuigen kan het menselijk intellect zich in zuiver begrijpen tot de bovenzinnelijke wezenheden verheffen. 29. Na den groten tijd van de 13de eeuw doet zich in de 14de ook in de Nederlanden een inzinking in het wijsgerig leven gevoelen. Niet minder dan elders heeft ten onzent de beoefening van de wetenschap onder de ongunstige omstandigheden in kerk en samenleving geleden. Er is in de 14de eeuw, ook in de Nederlanden, nog veel gephilosopheerd, maar wijsgeren van betekenis zijn er weinig of geen meer te noemen. Ook de litteraire productie op wijsgerig gebied is betrekkelijk omvangrijk, maar zij bestaat in hoofdzaak uit commentaren op Aristoteles alsmede uit abbreviationes, compendia en concordantiae van de standaardwerken van den voortijd, die vooral er op uit zijn, de leer van den meester, Thomas of Scotus, zuiver weer te geven en voor didactische doeleinden geschikt te maken. Het litteratuurgenre der Sophismata neemt een ongekenden omvang aan en getuigt daarmede van het steeds talrijker worden van de disputen, waarbij het meer om den vorm dan om den inhoud te doen was. Gaandeweg werden de meest onbeduidende kwesties tot voorwerp van gedachtenwisseling gemaakt, enkel met de bedoeling het vernuft te scherpen en de techniek van het dispuut door herhaalde oefening te doen aanleren. De belangstelling in de werkelijk gewichtige problemen van de wijsbegeerte moest daar nood- | |
[pagina 63]
| |
zakelijk onder lijden. De metaphysica werd er het eerst het slachtoffer van; bij de disputen over de termen en hun betekenis, waar het schoolbedrijf geleidelijk meer in opging, werden de vraagstukken van het zijn verwaarloosd. De aanhangers van de via antiqua staan aan dit logicisme evenzeer schuldig als de moderni. Het nominalisme zou echter aan dien afkeer van de metaphysica de theoretische rechtvaardiging geven. Het dient intussen gezegd, dat de nuchtere geest van ons volk de Nederlandse scholen voor een al te weelderigen groei van de formalistische disputen heeft weten te vrijwaren. Ten gevolge daarvan is ook de metaphysica ten onzent niet zo in discrediet geraakt als dit elders het geval was en heeft het nominalisme in de Nederlanden niet tot de excessen geleid, die in het buitenland zo hevige beroeringen hebben veroorzaakt. De Nederlandse nominalisten, hoewel in de kennisleer voor de beginselen van Ockham gewonnen, staan merendeels allerminst afwijzend tegenover de metaphysica en blijven in menig punt de denkbeelden der via antiqua volgen. 30. Tot de voormannen van de Parijse Ockhamistenschool van de 14de eeuw behoort de Nederlander Jean Buridan (± 1300-na 1358),Ga naar voetnoot166 geboren te Béthune in Artois, die in de facultas artium te Parijs een zeer aanzienlijke plaats heeft bekleed. Hij schreef een Summa de dialectica, of Compendium logicaeGa naar voetnoot167 alsmede commentaren op physische, metaphysische en ethische werken van Aristoteles, nader aangevuld door reportata van zijn leerlingen.Ga naar voetnoot168 Buridan was vroeger haast uitsluitend bekend door den naar hem genoemden ezel, die tussen twee even grote hooibergen van honger omkomt. Het beeld komt in zijn werken niet voor; misschien is het uit zijn mondeling onderwijs afkomstig of is het hem door tegenstanders ter bespotting toe- | |
[pagina 64]
| |
geschreven. Waarschijnlijk moet het dan in verband worden gebracht met de opvattingen van Buridan over het menselijk willen, die sterk in de richting gaan van het determinisme. De invloed van hetgeen door de rede aan den wil als goed wordt voorgehouden is nl. zo sterk, dat wanneer deze zich daaraan overgeeft, hij noodzakelijk datgene kiest, wat hem het beste toeschijnt. De enige vrijheid van den wil bestaat in het vermogen, dat hij bezit om zijn keuze op te schorten en van de rede een nader onderzoek van goed en beter te verlangen. Voor het zedelijk goede handelen zal de gerichtheid van de menselijke natuur op haar doel daarbij noodzakelijk als maatstaf moeten dienen. Wanneer echter de wil ten laatste het oordeel van de rede aanvaardt, dan moet hij datgene kiezen, wat hem als het beste wordt voorgehouden; van enige zelfbepaling is geen sprake. Uit deze opvatting, welke diametraal is tegengesteld aan de leer van Ockham van de onbeperkte zelfbepaling van den wil, los van elk redelijk motief, blijkt wel, dat Buridan zich niet zonder meer aan het Ockhamisme gewonnen heeft gegeven. Toch deelt hij de critiek van het nominalisme op de al te ver gaande aanspraken van de menselijke rede op bovenzinnelijk gebied en geeft hij aan de kennis van het concrete de voorkeur boven die van het abstracte en algemene, maar hij wil niets weten van de volstrekte verwerping van alle metaphysica en verzet zich met beslistheid tegen den twijfel van sommige moderni aan de objectieve waarde van het oorzakelijkheidsbeginsel. Vandaar dat hij in 1340 het decreet van de Parijse facultas artium tegen de Ockhamisten in gemoede mede kon ondertekenen. 31. Door de publicaties van P. Duhem, later aangevuld en gedeeltelijk gecorrigeerd door die van C. Michalski en A. Maier, is het mogelijk geworden enig inzicht te verkrijgen in de betekenis van Buridan voor het natuurwetenschappelijk en natuurphilosophisch denken van de 14de eeuw. Die betekenis is vooral hierin gelegen, dat hij het eerst heeft gebroken met de Aristotelische opvattingen omtrent de oorzaken van de beweging in het heelal en de baanbreker is geworden van een nieuwe natuurbeschouwing, die in wezenlijke punten vooruitloopt op de theorieën van Copernicus en Galilei. Hij verwerpt nl. de Aristotelische theorie van de dynamische beweging der lichamen naar hun ‘natuurlijke plaats’ en vervangt die door de hypothese van den impetus, die reeds in de 6de eeuw door den Aristotelescommentator Joannes Philoponus was uitgesproken en die ook reeds in de Scholastiek was voorgekomen, in enigszins afwijkenden vorm bij Petrus Joannis Olivi (1248-1298) als theorie van den impulsus en in zuiveren vorm bij Franciscus de Marchia (eerste helft 14de eeuw) als theorie van de vis derelicta. De beweger deelt nl. volgens Buridan aan het beweegbare lichaam een zekere kracht of inwendig bewegend vermogen (impetus) mede, die | |
[pagina 65]
| |
daaraan als motor conjunctus bijblijft en het in de zelfde richting blijft bewegen, ook wanneer de werking van den beweger zelf heeft opgehouden. De impetus wordt voortdurend zwakker door den tegenstand van de lucht en door de eigen zwaarte van het bewogen lichaam, die dit in andere richting bewegen. Zodra die dubbele weerstand de overhand krijgt op den impetus, houdt de beweging op, die zonder tegenstand tot in het oneindige zou worden voortgezet. Bij vallende lichamen wordt door de zwaarte aan het lichaam een impetus naturalis meegegeven, die het samen met de zwaarte voortbeweegt, hetgeen de beweging doet versnellen; daardoor neemt echter de impetus weer toe, zodat de val met steeds groter snelheid gaat verlopen. 32. Sinds de publicaties van P. Duhem ‘heeft men veelal gemeend, zoals Dijksterhuis het uitdrukt,Ga naar voetnoot169 in de denkbeelden van Buridan en zijn school den oorsprong van het traagheidsbegrip der klassieke mechanica te kunnen ontwaren.’ Daartegenover heeft A. Maier gewezen ‘op het radicale verschil, dat tussen scholastieke en klassieke mechanica bestaat wat de denkbeelden over het wezen van beweging, kracht, massa en weerstand betreft en dat identificatie van impetus en inertie bij voorbaat uitsluit.’ Toch mag met Dijksterhuis worden besloten, dat de impetus-theorie ‘een sterken invloed op het tot stand komen van de klassieke inertieleer heeft uitgeoefend’, al hoort het begrip impetus ‘in zijn qualiteit van motor conjunctus geheel thuis in de spheer der Aristotelische physica’. Buridan past de hypothese van den impetus ook toe op de beweging van de hemellichamen, daardoor principieel brekend met de Aristotelische tegenstelling tussen hemel en aarde. Een directe inwerking van God is voor die beweging evenmin nodig als die van bewegende intelligenties, welke de latere Middeleeuwen daarbij in navolging van Aristoteles voor onontbeerlijk hadden gehouden. God heeft nl. bij de schepping van de wereld aan de hemellichamen een bepaalden impetus meegegeven, die geen weerstand ondervindt, zodat hun beweging onverminderd tot in eeuwigheid voortduurt. 33. De theorieën van Buridan zijn door verschillende van zijn leerlingen verder uitgewerkt, waarbij ook de gedachte van de dagelijkse beweging van de aarde en de rust van de zon naar voren is getreden. Onder die leerlingen is ook een Nederlander, Marsilius van Ingen († 1396),Ga naar voetnoot170 die sinds | |
[pagina 66]
| |
1362 in de facultas artium te Parijs doceerde. Omstreeks 1379 verliet hij echter de stad, waarschijnlijk wegens de troebele toestanden, die daar door het Westers Schisma waren veroorzaakt, begaf zich naar Duitsland en werd in 1386 de eerste rector van de pas opgerichte universiteit van Heidelberg, waar hij het Ockhamisme invoerde en kort vóór zijn dood nog promoveerde in de theologie. Behalve een commentaar op de Libri SententiarumGa naar voetnoot171 schreef hij Abbreviationes op de logica vetus en nova,Ga naar voetnoot172 op Aristoteles' De coelo et mundo,Ga naar voetnoot173 Quaestiones super MetaphysicamGa naar voetnoot174 alsmede Abbreviationes supra VIII libros Physicorum in den vorm van Quaestiones.Ga naar voetnoot175 Hoewel Marsilius van Ingen met het oog op zijn kentheorie tot de school van Ockham moet worden gerekend, neemt hij toch in menig opzicht in de grote strijdvragen van zijn tijd een bemiddelend standpunt in. Hij is afkerig van alle extreme opvattingen en voelt zich niet gebonden aan enig vast omschreven stelsel. Wij mogen in hem den exponent zien van een geesteshouding, die de Nederlandse wetenschappelijke wereld van de laatste helft der 14de eeuw heeft gekenmerkt. De zin voor het concrete staat bij hem de bespiegeling niet in den weg, maar hij gaat bij deze laatste steeds met omzichtigheid te werk en kan er slechts met moeite toe komen, aan enige gedachtenconstructie werkelijkheidswaarde toe te kennen. Zijn scepticisme gaat echter niet zo ver als dat van Ockham en zijn critiek op de gangbare leerstellingen van de Scholastiek is minder scherp dan die van zijn meester. In tal van punten sluit hij dichter aan bij de via antiqua in haar meest conservatieven vorm dan bij de via moderna; tegenover beide wenst hij zijn zelfstandigheid te bewaren. Geloof en weten worden door Marsilius niet zo scherp uit elkaar gehouden als door Ockham gedaan was. Aan de redelijke bespiegeling over God en het goddelijke ontzegt hij niet zonder meer elke bevoegdheid. Het bestaan, de volmaaktheid, eeuwigheid en alwetendheid van God zijn met redelijke argumenten bewijsbaar, maar niet zijn almacht; evenmin kan de mogelijkheid van de schepping uit het niet wijsgerig worden bewezen. Het natuurlijk Godsbegrip leidt echter volgens Marsilius tot gevolgen, die met de gegevens van het geloof in strijd zijn en daarom tegenover de zekerheid van het geloof geen stand kunnen houden. Anderzijds zijn er tal van geloofswaarheden, die op generlei wijze door de rede en de wetenschap kunnen worden bereikt. Hoewel aan de theologie als geheel het karakter van | |
[pagina 67]
| |
wetenschap in Aristotelischen zin niet toekomt, heeft zij toch ten aanzien van den geloofsinhoud allerlei wetenschappelijke kwesties te behandelen, waarbij het theoretisch belang boven het practische gaat. In zijn kennisleer, die hij niet enkel in zijn logische geschriften, maar ook in zijn commentaar op de Sententiae uiteenzet, toont Marsilius zich een overtuigd aanhanger van het nominalisme, maar hij weet daaraan zekere beperkingen op te leggen, waardoor het zijn al te eenzijdig empiristisch en positivistisch karakter verliest. Het verstand heeft vóór elke kennis van het algemene, maar in aansluiting aan de zintuiglijke waarneming, een onmiddellijke intuïtieve kennis van het individuele, welke resulteert in het ‘onbepaalde individuele begrip’, waar het wezenlijke en het bijkomstige niet in zijn gescheiden. Door een verstandelijke bewerking kan dit ‘wezenlijke’ in een ‘bepaald individueel begrip’ worden afgezonderd. De algemene begrippen, die het verstand uit de veelheid van de ‘onbepaalde individuele begrippen’ vormt, zijn, ontologisch bezien, louter constructies van het kenvermogen. Toch wil Marsilius hun niet zonder meer elk verband met de werkelijkheid ontzeggen: deze vertoont nl. in de verschillende individuen enige gelijkenis, welke in het algemeen begrip wordt samengevat. De universalia zijn dus niet louter symbolen, waardoor alle en elk van de individuen wordt aangeduid; zij hebben ook een zekeren inhoud, die echter als object van kennis door het kennend subject wordt voortgebracht. Het ‘wezen’ van de dingen bestaat enkel in het begrip; in algemenen vorm in het algemene begrip, in individuelen vorm in het ‘bepaalde individuele begrip’. 34. De metaphysica wil Marsilius intussen niet geheel en al verwerpen. Zij heeft zelfs voor hem den eersten rang onder de natuurlijke wetenschappen, in zover zij over de eerste en meest algemene beginselen handelt en de meest onveranderlijke objecten van het kennen, nl. God en de eerste oorzaken der dingen, tot voorwerp heeft. Deze beginselen zijn echter niet meer dan noodzakelijke verbindingen van begrippen en de eerste oorzaken, hoewel algemeen in causando, zijn niettemin individueel in essendo, zoals God de meest algemene oorzaak, maar tegelijk het Ens singularissimum is. De zekerheid van de metaphysische redeneringen wordt echter door die van de wiskundige bewijsvoering overtroffen; Marsilius beschouwt de metaphysica zelfs als minder zeker dan de ervaringswetenschap, omdat deze voor het menselijk kennen zoveel beter toegankelijk is. Bij de wetenschap der ervaring moet echter steeds rekening worden gehouden met de theologische waarheid, dat Gods almacht in de regelmaat en den samenhang van het natuurgebeuren elk ogenblik verandering kan brengen. 35. In de anthropologie verdedigt Marsilius in tegenstelling tot Ockham | |
[pagina 68]
| |
de Thomistische Ieer van de eenheid van wezensvorm in den mens tegen de theorie van de pluralitas formarum van de Augustijnse traditie en tegen de onderscheiding in formalitates van J. Duns Scotus. Tussen het wezen van de ziel en haar vermogens verwerpt hij met het Augustinisme, maar ook met Scotus en Ockham, elk werkelijk onderscheid. Toch kent hij wederom aan den wil den voorrang toe boven het verstand. In de kwestie van de wilsvrijheid houdt Marsilius het midden tussen Ockham's leer van de onbeperkte zelfbepaling van den wil en het determinisme van Buridan. Enerzijds wordt de wil door de voorstelling van het goede, die het verstand hem voorhoudt, bepaald; anderzijds is hij in staat zich van het hem voorgehouden object af te keren, althans wanneer de motieven naar beide zijden elkaar in evenwicht houden, en dan het verstand ertoe brengen, hem een begeerd object niet sub ratione boni, maar (overeenkomstig de norm der zedelijkheid) sub ratione mali voor te stellen, en zich door dit verbeterd inzicht laten bepalen. De kracht van de voorstellingen op den wil blijft bij dat al zeer sterk, zodat er nauwelijks nog van wilsvrijheid kan worden gesproken. In de physica houdt Marsilius in grote lijnen aan het Aristotelische wereldbeeld vast, maar hij verbindt daarmede de opvattingen, die door Buridan in de wereld waren gebracht en door enkele van diens leerlingen nader waren uitgewerkt. De physische geschriften van Marsilius zijn nog in de 16de eeuw herhaaldelijk herdrukt. Zij vonden hun weg naar Frankrijk en Italië. Door zijn bemiddeling zijn de physische theorieën van de Parijse Ockhamistenschool in geheel de wetenschappelijke wereld bekend geworden. Hij vormt de verbinding van die school met Leonardo da Vinci en Galilei. 36. Met enig voorbehoud kan tot de Nederlandse nominalisten van de 14de eeuw ook worden gerekend de Fries Hendrik Totting van Oyta († 1397),Ga naar voetnoot176 die sinds 1366 te Praag in den geest van Ockham de wijsbegeerte doceerde; van ketterij beschuldigd, werd hij in 1373 vrijgesproken; daarna begaf hij zich naar Parijs om er de theologische graden te behalen; in 1384 werd hij hoogleraar te Wenen. Behalve den gebruikelijken commentaar op de Sententiae schreef hij een Tractatus moralis de contractibus reddituum annuorum, Quaestiones logicae super Porphyrium, Tres libri philosophici de anima, ook getiteld: Magistralis tractatus de anima et potentiis ejus. Al zijn werken zijn nog ongedrukt en moeten nog nader worden onderzocht. Van veel belang is de verkorte editie, welke door Hendrik werd uitgegeven van den | |
[pagina 69]
| |
commentaar op de Sententiae van Adam Wodeham († 1358), een der eerste volgelingen van het nominalisme. Dit résumé, in 1512 door Joannes Maior te Parijs ter perse gelegd, is het uitgangspunt geworden voor een herleving van het nominalisme in het begin van de 16de eeuw, waarbij, zoals wij nog zullen zien, ook Nederlanders waren betrokken. De wijsgerige denkbeelden van Hendrik van Oyta schijnen een zekere ontwikkeling te hebben doorlopen. Ten tijde van zijn werkzaamheid te Praag was hij blijkens zijn logische geschriften het nominalisme toegedaan. In zijn theologische werken echter geeft hij blijk van het volste vertrouwen in de bevoegdheid van de rede op metaphysisch terrein en vertoont hij een voorkeur voor het Thomisme. De geschriften uit de Parijse periode gaan weer in nominalistische richting en ook te Wenen schijnt hij in dien geest gedoceerd te hebben. 37. Uit de geestelijke spheer van het nominalisme is ten slotte het merkwaardig geschrift voortgekomen, getiteld De cura reipublicae et sorte principantis,Ga naar voetnoot177 waarmede Philips van Leiden († 1382)Ga naar voetnoot178 onze staatkundige litteratuur heeft verrijkt. De auteur is uit een aanzienlijk geslacht te Leiden gesproten, was saeculier geestelijke, studeerde rechtswetenschap te Orleans en te Parijs en bekleedde gewichtige functies in dienst van graaf Willem V, van Albrecht, ruwaard van Holland en van Arnold van Hoorn, bisschop van Utrecht; buiten zijn veelvuldige ambtsreizen verbleef hij meestal in zijn vaderstad, waar hij ook is overleden. In zijn geschrift, dat hij opdroeg aan Willem V, maar dat eerst veel later is voltooid, maakt Philips er bezwaar tegen, dat kwesties van recht en staat op grond van ethische en natuurrechtelijke beginselen worden uitgemaakt. Zelf steunt hij bij voorkeur op de princiepen van het Romeinse Recht. Vóór alles dient de macht van den staat, belichaamd in den vorst, te worden versterkt. Ter wille daarvan zal de vorst een aantal van zijn rechten niet mogen vervreemden en, wanneer die hem door zijn onderdanen in den vorm van privilegies zijn ontwrongen, dan is hij niet verplicht hen in het genot daarvan te laten. Dit Machiavellisme avant la lettre heeft echter slechts een beperkte strekking. Wat Philips feitelijk met zijn werk beoogt, is de afschaffing van het leenstelsel en het breken van het overwicht van den adel in het graafschap Holland; de middelen daartoe moeten in de onbeperkte machtsuitbreiding van den vorst worden gezocht. Maar, terwijl hij opkomt voor gelijkheid van rechts- | |
[pagina 70]
| |
bedeling en tegenover het jus commune geen privilegium speciale wenst te doen standhouden, hebben deze beginselen voor hem toch slechts geldigheid in het kader van de Middeleeuwse indeling van de staatsgemeenschap en wil hij de voorrechten van de standen, van geestelijkheid en adel, als zodanig behouden, mits deze niet met het staatsbelang in conflict komen. Als aristocraat is hij afkerig van elken politieken invloed van de lagere burgerij; zelfs van een recht van vereniging in gilden wil hij niets weten; ook de boeren mogen niet in vergadering bijeen komen, omdat de macht van den vorst daardoor zou kunnen worden geschaad. 38. Door de stichting van de universiteit van Keulen in 1389 werd voor de Nederlandse denkers een nieuw terrein van wetenschap geopend. Sinds lang waren te Keulen, hoofdstad van de kerkprovincie, waar het bisdom Utrecht en daarmede een groot deel van Noord-Nederland toe behoorde, talrijke Nederlanders, die te Parijs hun opleiding hadden genoten, als leraar aan de kapittel- en kloosterscholen opgetreden. Bij de opening van de universiteit, die volgens de bulle van paus Urbanus VI zou worden ingericht ‘ad instar studii Parisiensis’, waren onder de twaalf Parijse magistri, die het eerst het studiegilde vormden, twee Nederlanders. Dit aantal heeft zich in de volgende jaren sterk uitgebreid. Niet weinig heeft daartoe bijgedragen het feit, dat in het college van conservatoren (wij zouden zeggen: curatoren) een van de drie plaatsen permanent moest worden bezet door den deken van het kapittel van St. Marie te Utrecht. Ook de eerste pedellen waren geestelijken uit het Utrechtse bisdom. Met die uit het Zuiden kan men de Nederlandse studenten te Keulen in de eerste eeuw van het bestaan der universiteit op ongeveer de helft van het gehele aantal schatten. Ook de studia generalia, die de verschillende kloosterorden te Keulen hadden gevestigd, waren voor een groot deel door Nederlanders bevolkt.Ga naar voetnoot179 De universiteit van Keulen was in de eerste jaren van haar bestaan overwegend het nominalisme toegedaan. De bezetting van de leerstoelen door magistri uit Parijs, waar toentertijd het nominalisme overheerste, was daar niet vreemd aan. Na korten tijd is men teruggekeerd naar de via antiqua, waaronder dan vooral moet worden verstaan het Thomisme; daarnaast zal later ook het Albertisme een plaats gaan opeisen. Deze terugkeer naar een meer conservatieve geesteshouding, die echter geenszins het slaafse volgen van een bepaalde denkrichting insloot, gaat samen met het toenemen van den invloed van de Nederlanders aan de universiteit, zonder dat men daarbij terstond aan een verhouding van oorzaak en gevolg zal mogen denken. Toch mag worden aangenomen, dat de excessen, waar het nominalisme te Parijs en elders toe had geleid, onze landgenoten, die in het algemeen zich | |
[pagina 71]
| |
op een gematigd standpunt het best thuis voelden, tegen de borst hebben gestuit. Het Thomisme, dat te Keulen gedoceerd werd, is dan ook allerminst een schoolse navolging van het zo streng gesloten systeem van Thomas van Aquino, maar eerder een vrije vorm van realistisch denken in Aristotelischen geest, dat ook voor gedachten van anderen een ruime plaatst open liet. Van het nominalisme behoefden deze Aristotelici de waardering van het concrete niet te leren; met zijn nadruk op de betekenis van de zintuiglijke kennis en de onmiddellijke aanschouwing had Aristoteles den grondslag gelegd voor een empirische beschouwing van de natuur en voor een zuiverder schatting van den rijkdom, die in de concrete werkelijkheid besloten ligt. Anderzijds kon men, evenzeer in den geest van Aristoteles, groot gewicht hechten aan de eigen werkzaamheid van het verstand, dat op den grondslag van de zintuiglijke waarneming zelfstandig zijn kennis opbouwt. Wie de zaak van deze zijde bezag, kon zich verwant voelen met de traditie van het Augustinisme, die steeds aan de activiteit van het verstand bij de doorgronding van de goddelijke en menselijke dingen zulk een gewichtige rol had toebedeeld. Deze laatste beschouwing van het Aristotelisme schijnt aan de universiteit van Keulen langen tijd de meest gangbare te zijn geweest. Zij vond aanstonds contact met het neoplatoonse denken, dat te Keulen sinds het optreden van Albert den Grote inheems was gebleven en dat daar geleidelijk tot de richting van het Latijnse Neo-Platonisme was uitgegroeid. Zo ontstond aan de jonge hogeschool een Aristotelisme van intellectualistisch cachet, dat zich gaarne op Thomas van Aquino bleef beroepen en dat de intellectualistische interpretatie van het Thomisme door de grote commentatoren van den Renaissance-tijd mede heeft voorbereid.Ga naar voetnoot180 39. Dit eigensoortig Aristotelisme schijnt vooral vasten voet te hebben gekregen in de Keulse Dominicanenschool, waar de Nederlanders zeer talrijk waren. Uit deze school was Johann Eckehart (1260-1327), de mysticus, reeds eerder voortgekomen. Ook buiten het milieu van Keulen hadden de Nederlandse Dominicanen Gheeraert Appelmans (± 1250-1325) met zijn Glose op den Pater noster en Florentius van Utrecht (14de eeuw) met zijn Preken zich tot tolk van deze zienswijze gemaakt, terwijl ook in sommige van de Limburgse Sermoenen (14de eeuw)Ga naar voetnoot181 een soortgelijk geluid zich had doen horen.Ga naar voetnoot182 Overigens heeft de andere, meer op het concrete gerichte beschouwing van het Aristotelisme in de Nederlanden den meesten weerklank gevonden. De via antiqua, aldus begrepen, kon hier met de via moderna gelijk op- | |
[pagina 72]
| |
gaan. Het verschil tussen de mystiek van Jan van Ruusbroec (1293-1381), en die van Eckehart kan tot deze verschillende belichting van Aristotelische grondbeginselen worden teruggebracht. Ruusbroec is meer tot het reële en concrete getrokken; hij verlaat slechts met schroom den bodem van de ervaarbare werkelijkheid; ook aan zijn hoogste bespiegelingen weet hij steeds een bezonnen matiging aan te leggen. Bij Ruusbroec's jongeren tijdgenoot Geert GrooteGa naar voetnoot183 (1340-1384) is de zelfde geesteshouding meer nominalistisch getint: hier is een expresse afkeer van hogere bespiegeling te constateren. Geert Groote heeft het vertrouwen in de wijsbegeerte der scholen met haar pretentieuze metaphysica geheel en al verloren en wil nog slechts in zover aan philosophie doen, als deze, met beide voeten in de realiteit, hem de grondwaarheden voor het zedelijk handelen en voor de practische verhouding van den mens tot God kan leveren. De schroomvallige houding van Groote tegenover een metaphysica, waar in het verleden al te veel misbruik van was gemaakt, alsmede zijn nuchtere religiositeit hebben het succes van de Devotio moderna in de Nederlanden verzekerd. Te Keulen hebben na een tijd van overheersing van het intellectualisme de beide opvattingen van het Aristotelisme elkaar verder in evenwicht gehouden. Voor beide traden Nederlanders in 't geweer en in het algemeen kan worden gezegd, dat de toonaangevende figuren aan de Keulse universiteit vrijwel alle Nederlanders zijn geweest. 40. Als voorman van het Thomisme is in het begin van de 15de eeuw opgetreden Hendrik van Gorkum (1386-1431).Ga naar voetnoot184 Hij had te Parijs den titel | |
[pagina 73]
| |
van magister artium verworven en stichtte in 1419 te Keulen de bursa, later bekend als Collegium Montanum, dat hij tot zijn dood als rector bestuurde, terwijl hij aan de universiteit theologie doceerde. Hij schreef commentaren op de SententiaeGa naar voetnoot185 en op Thomas van Aquino's De ente et essentia,Ga naar voetnoot186 vervolgens Quaestiones in omnes partes S. Thomae,Ga naar voetnoot187 een inleiding op de hoofdgedachten van Thomas' Summa theologica. Hendrik paart een zeer nauwkeurige werkwijze aan een nuchteren realiteitszin, zodat zijn commentaren als voorbeelden van een critisch realisme in Aristotelisch-Thomistischen geest kunnen gelden. In de volgende generatie werd het Thomisme te Keulen vertegenwoordigd door Hendrik's leerling, Gerard ter Steghen of de Monte (begin 15de eeuw-1480)Ga naar voetnoot188, afkomstig van 's-Heerenberg, naar wien de bursa, door Hendrik van Gorkum gesticht, na diens dood Collegium Montanum genoemd werd. Hij schreef evenals zijn leermeester een commentaar op Thomas' De ente et essentia,Ga naar voetnoot189 Concordantiae decisionum S. Thomae, quae a quibusdam oppositae dicuntur,Ga naar voetnoot190 een abbreviatio van Aristoteles' De animaGa naar voetnoot191 en De secundis intentionibus,Ga naar voetnoot192 bedoeld als inleiding op een groter werk over logica, dat verloren is. Gerard is meer tot een intellectualistische interpretatie van de leer van Thomas geneigd, terwijl hij aan diens verklaring van Aristoteles een volstrekt gezag toekent. Leerling en opvolger van Gerard ter Steghen was diens familielid en dorpsgenoot Lambert de Monte († 1499),Ga naar voetnoot193 bekend door zijn commentaren op Aristoteles' PhysicaGa naar voetnoot194 en De Anima,Ga naar voetnoot195 die zich zo nauw bij de commentaren van Thomas aansluiten, dat zij tot verklaring van den tekst van Thomas worden, doch daar slechts weinig nieuws aan toevoegen. Ook schreef hij een commentaar op de Summulae logicales van Petrus Hispanus. 41. Naast en tegenover het Thomisme is echter in de eerste helft van de 15de eeuw aan de universiteit van Keulen een wijsgerig-theologische rich- | |
[pagina 74]
| |
ting tot bloei gekomen, die als Albertisme bekend staat, en waarin aansluiting wordt gezocht bij de Neoplatoonse elementen uit het denken van Albert den Grote, terwijl daarenboven ook weer voor die zijden van het levenswerk van Albert de aandacht gevraagd werd, welke door het Thomisme waren verwaarloosd, met name voor de verdiensten van den doctor universalis voor natuurwetenschap en natuurphilosophie.Ga naar voetnoot196 De eerste oorsprong van dit Albertisme schijnt wederom te moeten worden gezocht in de facultas artium te Parijs, waar het zou zijn opgezet als een poging tot oplossing van de twistvragen tussen via antiqua en moderna. Het heeft echter zijn betekenis voor de geschiedenis van de wijsbegeerte eerst gekregen te Keulen, waar het voornamelijk, ja zelfs bijna uitsluitend door Nederlanders is gedragen. Reeds in 1422 waren de aanhangers van de via antiqua te Keulen verdeeld in Thomisten en Albertisten. Het Scotisme komt nauwelijks meer ter sprake; het nominalisme is vrijwel geheel verdwenen. 42. De voornaamste woordvoerder van het Albertisme te Keulen is Heymeric van de Velde of a Campo (± 1390-1460), uit Son (N.B.).Ga naar voetnoot197 Hij studeerde te Parijs artes en theologie en raakte er bekend met het Albertisme, dat daar door zekeren Joannes a Nova Domo (van Nieuwenhuis?) werd gedoceerd. In 1422 kwam hij op uitnodiging van Hendrik van Gorkum naar Keulen om zijn theologische studie te voltooien en hij trad daar vervolgens op als hoogleraar, eerst in de wijsbegeerte, later in de theologie; in 1432 werd hij als rector van de universiteit afgevaardigd naar het Concilie van Basel; in 1435 nam hij een benoeming aan te Leuven, waar hij tot zijn dood is werkzaam gebleven en bij de organisatie van het onderwijs in de theologie een belangrijke rol heeft gespeeld. Met Nicolaus van Cues, die zijn lessen te Keulen had gevolgd, onderhield hij ook later betrekkingen van vriendschap. Heymeric's Problemata inter Albertum Magnum et S. Thomam (1423-26)Ga naar voetnoot198 worden beschouwd als het Evangelie van het Keulse Albertisme. Als twistpunten tussen de twee scholen noemt hij hier: het beginsel van individuatie, het onderscheid van de engelen, potentialiteit of actualiteit van de materie, de kwestie, of de stof tot het wezen van de stoffelijke dingen behoort, voorts of het verstand voor geheel den omvang van zijn kennis van de zintuigen | |
[pagina 75]
| |
afhankelijk is, ten slotte de kwestie van de verhouding van zijn en wezen, waarbij door van de Velde aan Albert den Grote de loochening van het werkelijk onderscheid tussen deze beide wordt toegeschreven. Van de verdere werken van Heymeric van de Velde worden hier slechts genoemd: Quaestiones op logische, physische en ethische werken van Aristoteles,Ga naar voetnoot199 Theoremata totius universi,Ga naar voetnoot200 Promptuarium argumentorum disputatorum inter Lilium Albertistam et Spineum Thomistam,Ga naar voetnoot201 Reparationes naturalis philosophiae secundum processum Albertistarum et Thomistarum.Ga naar voetnoot202 In zijn Compendium primae philosophiae, quod intitulatur Philosophiae flores,Ga naar voetnoot203 gaat hij uit van een aantal theoremata, meest getrokken uit Proclus, welke hij als axioma's beschouwt, waaruit op het voorbeeld o.a. van Alanus van Rijssel geheel de zijnsleer volgens mathematische methode door hem wordt afgeleid. Behalve Proclus' Elementatio theologica heeft misschien ook de Summa de bono van Albert's leerling Ulrich van Straatsburg hem als bron gediend. In Neoplatoonsen geest wordt het ontstaan van de dingen verklaard als een trapsgewijze voortkomen van alle zijn uit God, waar de hierarchische ordening van al het geschapene en de terugkeer van alles tot zijn oorsprong in God mee corresponderen. Met deze theorieën verbindt Heymeric ook de leer van de lichtmetaphysiek, die wij bij Willem van Moerbeke en Hendrik Bate hebben leren kennen. 43. Het is niet bekend, of Heymeric van de Velde tijdens zijn werkzaamheid te Leuven nog aanhangers voor het Albertisme heeft gewonnen. Onder zijn volgelingen te Keulen worden genoemd de Nederlanders: Gerard van Harderwijk († 1503), schrijver van een commentaar secundum doctrinam Alberti Magni op de logica van Aristoteles,Ga naar voetnoot204 van een Compendium op diens Physica en van een commentaar op de Summulae logicales van Petrus Hispanus;Ga naar voetnoot205 verder de Augustijn Jan van Hulshout († 1489), van Mechelen, hoogleraar in de wijsbegeerte en later in de theologie, die commentaren heeft nagelaten op de Sententiae,Ga naar voetnoot206 op Aristoteles' De animaGa naar voetnoot207 en op diens Parva naturalia,Ga naar voetnoot208 Koenraad van Kampen, Godfried van Groningen en Arnold van Tongeren († 1540). | |
[pagina 76]
| |
Dat het Albertisme ook na het vertrek van Heymeric van de Velde uit Keulen nog lang is blijven voortbestaan, blijkt uit de bestrijding, die het aan de Keulse universiteit van de zijde van de Thomisten ondervond. Nog in 1456 schreef Gerard ter Steghen zijn Tractatus ostendens concordiam inter S. Thomam et venerabilem AlbertumGa naar voetnoot209 tegen van de Velde's Problemata. De aangevallene antwoordde van Leuven uit met een Invectiva,Ga naar voetnoot210 tegen welke Gerard weer een ApologiaGa naar voetnoot211 in het licht gaf. Nog andere Thomisten mengden zich in den strijd, die hoofdzakelijk tussen Nederlanders werd uitgevochten. Tegen het laatste kwart der 15de eeuw wordt echter van het Albertisme niet meer gehoord. 44. Verwant met de school van het Albertisme is ten slotte de doctor exstaticus, Dionysius van Ryckel, bekend als Dionysius de Kartuizer (1402/3-1471),Ga naar voetnoot212 die als de meest representatieve figuur van de Nederlandse wijsbegeerte van de 15de eeuw kan worden beschouwd en die tevens een van de belangrijkste plaatsen inneemt in de Nederlandse mystiek. Hij is geboren te Ryckel bij St. Truiden en studeerde te Keulen (1421-24), waar tijdens zijn studietijd met het verschijnen van Heymeric van de Velde's Problemata de strijd tussen Albertisme en Thomisme was begonnen. De Nederlandse Thomisten Jacob van Sweyve O.P., Hendrik van Gorkum en Bernard van Reida († 1466)Ga naar voetnoot213 waren zijn leermeesters in de wijsbegeerte. Als magister artium trad hij in 1424 in de Kartuize te Roermond, waar hij tot zijn dood een leven van ongewone heiligheid heeft geleid. Van zijn klooster uit werd hij echter in de talrijke problemen betrokken, die kerk en staat van zijn dagen in zo hevige mate beroerden. Met Philips van Bourgondië en Karel den | |
[pagina 77]
| |
Stoute was hij door vriendschap verbonden. In zijn vaderland Gelre wist hij tussen hertog Arnold en diens zoon Adolf een verzoening tot stand te brengen. Hij genoot in hoge mate het vertrouwen van Nicolaus van Cues, dien hij op zijn visitatiereizen naar de kloosters in de Nederlanden (1451-52) meermalen vergezelde. Evenals Cusanus was hij een overtuigd voorstander van de ‘hervorming der kerk in hoofd en leden’. In tal van geschriften heeft hij het probleem van de binnen-kerkelijke reformatie besproken. Dionysius is van de vruchtbaarste schrijvers van de gehele Middeleeuwen. Behalve commentaren op de Sententiae, op De consolatione philosophiae van Boëthius en op de Pseudo-Areopagitica schreef hij een Summa fidei orthodoxae, een Compendium philosophicum et theologicum en talrijke andere werken op wijsgerig, theologisch, ascetisch en mystisch gebied.Ga naar voetnoot214 Zijn opvattingen over theorie en practijk van het geestelijk leven sluiten aan bij die van de Moderne Devotie. Zonder een oorspronkelijk denker te zijn is Dionysius door zijn ruimheid van blik en kracht van synthese in staat geweest, de gehele wijsbegeerte en theologie van de via antiqua voor zijn tijdgenoten samen te vatten tot een eenheid van gedachten, die in haar opbouw aan de grote stelsels van de 13de eeuw herinnert, maar die zich tevens van de uiterlijke vormen van de Scholastiek begint los te maken. In zijn jeugdjaren was Dionysius Thomist, maar in de periode van zijn voornaamste werken heeft hij zich meer en meer naar het Albertisme georiënteerd, zonder zich daaraan geheel te binden. Hij verwerpt dan de Thomistische theorie van het werkelijk onderscheid van zijn en wezen, dat hij in zijn vroegste (thans verloren) jeugdwerk De ente et essentia nog had verdedigd, en het Thomistisch beginsel van individuatie, waarvoor hij de opvatting in de plaats stelt (welke dichter bij Hendrik van Gent dan bij Albert den Grote schijnt aan te sluiten), dat de dingen door het actuele bestaan geïndividueerd worden. Verder ontkent hij, dat het verstand voor geheel zijn kennis van de beelden der zintuiglijke waarneming afhankelijk zou zijn. Hij acht het in staat tot een directe kennis van het wezen der onstoffelijke zelfstandigheden. Het wezen van God echter kan het verstand direct slechts op vage en onvolmaakte wijze kennen; van het bestaan van God heeft het een onmiddellijke kennis. Ten slotte spreekt Dionysius zich uit voor de volkomen potentialiteit van de materie en voor de lichtmetaphysiek. Dionysius geeft herhaaldelijk blijk van zijn sympathie voor de theorieën van de docta ignorantia, zoals die door Nicolaus van Cues werden verkondigd. Aan het menselijk weten kent hij in vergelijking met de geheimen van de Christelijke openbaring slechts geringe waarde toe. Hoewel hij zich door- | |
[pagina 78]
| |
lopend met metaphysische problemen bezig houdt, schijnt hij toch de bevoegdheid van de rede op metaphysisch terrein voor zeer beperkt te houden. In de theologie gaat de ontkenning bij hem boven de bevestiging. De geest van het nominalisme, die in alle denkrichtingen van de 15de eeuw was doorgedrongen, is ook hem niet vreemd gebleven. Ook bij zijn diepste bespiegeling op wijsgerig, theologisch en mystisch gebied weet hij toch een opmerkelijken zin voor het concrete te bewaren. 45. Terwijl Nederlandse denkers te Keulen zich roerden en hun leerlingen de onder hen opgedane vorming naar het vaderland meebrachten, verkregen de Nederlanden door de stichting van de universiteit van Leuven een eigen wetenschappelijk centrum, dat de beste krachten naar zich toe zou trekken en langen tijd aan het wijsgerig en theologisch leven in onze streken richting zou geven. Als nationale hogeschool, die uit alle Nederlandse gewesten haar professoren en studenten betrok, heeft Leuven de staatkundige eenwording van de Nederlanden mee voorbereid. De universiteit van Leuven is niet zoals die van Parijs en tal van andere uit de samenvoeging van reeds bestaande scholen ontstaan, maar zij is in 1425 op aandringen van hertog Jan IV van Brabant door paus Martinus V als een nieuw studium generale in het leven geroepen. Later werden ook verschillende kloosterscholen met haar personeel bij de universiteit ingelijfd. Het wijsgerig onderwijs, dat aan vier paedagogieën of colleges, genaamd De Valk, Het Varken, De Lelie en De Burcht, werd gegeven, droeg een bij uitstek propaedeutisch karakter, zodat in den loop van de 15de eeuw wijsgerige disputen van enige betekenis vrijwel alle in de theologische of in de medische faculteit werden uitgevochten. De eerste hoogleraren, die aan de nieuwe universiteit werden beroepen, waren haast allen Nederlanders, die te Keulen volgens de te Parijs beproefde regels en gewoonten hun opleiding hadden ontvangen; sommige kwamen rechtstreeks uit Parijs, een enkele ook uit Italië. Het onderwijs aan de Leuvense hogeschool was dan ook niet alleen georganiseerd naar het voorbeeld van dat te Parijs: het was ook geheel van den geest van Parijs doordrongen. Door Leuven heeft Frankrijk opnieuw op de vorming van de Nederlandse wetenschap bevruchtend gewerkt. Meer dan vroeger werd echter thans die invloed zelfstandig opgenomen en aan eigen aanleg, behoeften en denkgewoonten aangepast. Dit blijkt reeds aanstonds uit het standpunt, dat de universiteit van meet af in den strijd tussen via antiqua en moderna heeft ingenomen. Hoewel officiëel de eerste gevolgd werd en het nominalisme evenals te Keulen werd bestreden, hechtte men toch in het algemeen weinig belang meer aan het nauwkeurig vasthouden aan de traditie der scholen, zodat de verschillen tussen Thomisme en Scotisme geleidelijk ver- | |
[pagina 79]
| |
dwenen en ook tussen via antiqua en moderna overgangen werden gezocht en gevonden. Door de reglementen van de facultas artium werd het volgen van Aristoteles van meet af verplicht gesteld. Het gevolg daarvan is geweest, dat het onderwijs in de wijsbegeerte op den duur geheel is opgegaan in de verklaring van Aristoteles en de behandeling van zijn commentatoren, onder wie Scotus een zekere voorkeur schijnt genoten te hebben, al werden Thomas en Albertus niet vergeten. Voor verschillen van interpretatie en vrijheid van mening werd intussen voldoende ruimte gelaten. Er bleef echter weinig gelegenheid over voor eigen probleemstellingen of oorspronkelijke oplossingen, omdat alle denkbare vragen reeds vroeg of laat door den Stagiriet of zijn verklaarders waren gesteld en op de een of andere, soms op verschillende wijzen reeds waren beantwoord. Men moest zijn toevlucht zoeken in een verdere analyse van de problemen en men verloor zich geleidelijk in een menigte van verfijnde distincties, die wel konden dienen om het logisch vernuft door oefening te scherpen, maar die alle werkelijk belang voor de wijsbegeerte hadden verloren. In den loop van de 15de eeuw is de scholastieke philosophie te Leuven zo goed als elders innerlijk uitgebloeid. Didactische overwegingen wonnen 't op den duur van de wetenschappelijke belangstelling. De tijd van de handboeken gaat aanbreken, waarbij van oorspronkelijkheid welbewust wordt afgezien. Maar zolang er wijsgerig onderwijs werd gegeven, kon aan de brede schare gestudeerden een vorming worden meegegeven, die op hun gehele ontwikkeling haar stempel bleef drukken. De ruime verspreiding van wijsgerige gedachten, die zich in het gehele Nederlandse cultuurleven van de 15de en 16de eeuw, ook in het Noorden, doet gelden, is voor een groot deel aan de universiteit van Leuven te danken. 46. In de eerste jaren van het bestaan van de universiteit treden slechts weinig namen naar voren, waar wijsgerige publicaties aan zijn verbonden. Met den Albertist Heymeric van de Velde († 1460), sinds 1435 hoogleraar in de theologie, hebben wij reeds kennis gemaakt. Wij weten echter niet, of het Albertisme bij zijn onderwijs te Leuven nog verder een rol heeft gespeeld. Zijn commentaar op het vierde boek van de Sententiae volgt in kwesties van logica en kennisleer de oplossing van Scotus, zonder zich aan diens opvattingen geheel gewonnen te geven. Van de Velde heeft te Leuven van meet af aan een invloedrijke positie ingenomen en hij genoot daar het algemene vertrouwen, waaruit kan worden opgemaakt, dat aan de vrijheid van mening door het jonge studium generale een ruime plaats werd gelaten. Van Hendrik van Loen (1406-1481)Ga naar voetnoot215, stichter en eerste rector van het college | |
[pagina 80]
| |
Het Varken, eerst lid van de facultas artium, later in de theologische faculteit opgenomen en ten slotte in de orde der Kartuizers getreden, bezitten wij een commentaar op de Ethica van Aristoteles. Ook Jan Leyten,Ga naar voetnoot216 van Hasselt, eerste titularis voor de ethiek in de facultas artium, heeft een commentaar op de Ethica nagelaten. Vaak was het professoraat in de wijsbegeerte de voorbereiding op een leerstoel in de godgeleerdheid. Wij zien dan ook dikwijls de jeugdige docenten van de facultas artium tegelijkertijd theologie studeren en na het behalen van de theologische graden een zetel in de ‘sacra facultas’ verkrijgen. Tijd voor wijsgerige publicaties schoot bij die dubbele bezigheid niet over en, wat zij later in het licht gaven, was meestal overwegend van theologischen aard. 47. De kwestie van de futura contingentia,Ga naar voetnoot217 door twee Leuvense hoogleraren, Hendrik van Someren bij Helmond (1420-1472)Ga naar voetnoot218 en Petrus van der Beken of de Rivo, uit Aalst of uit Assche in Brabant († 1499),Ga naar voetnoot219 met felheid omstreden, bracht in de zestiger en zeventiger jaren van de 15de eeuw enige afwisseling in het eentonig bedrijf van het wijsgerig onderwijs. Reeds in 1446 en 1447 schijnt deze kwestie, waar de publicatie van een groot aantal documenten door L. Baudry onlangs nieuw licht op heeft geworpen, een voorspel te hebben gehad, waar wellicht Van der Beken, maar zeker Van Someren, sinds 1440 docent in de facultas artium, bij was betrokken. Dit voorspel eindigde met het verbod tot het openlijk onderwijzen van een aantal stellingen, waar door een lid van de faculteit de aandacht op was gevestigd. De geïncrimineerde stellingen zijn van uiteenlopenden inhoud en geven geen grond om voor- en tegenstanders zonder meer als nominalisten en realisten tegenover elkaar te plaatsen. Een ervan behelst de Averroïstische theorie van de eenheid van het verstand in alle mensen, sommige zijn van nominalistische strekking, één enkele heeft betrekking op de futura contingentia. De zaak bleef voorlopig rusten. Van Someren begaf zich naar Parijs, ter studie in de theologie; hij onderhield daar betrekkingen met Wessel Gansfort en behaalde er in 1462 den doctorstitel. Intussen was hij in 1460, als opvolger van Heymeric van de Velde, tot hoogleraar in de theologie te Leuven benoemd. In 1465 brak de strijd voor goed uit naar aanleiding van een dis- | |
[pagina 81]
| |
puut van Van der Beken in de facultas artium. De kwestie, waar het om ging is in grote lijnen deze: kunnen oordelen, die betrekking hebben op een toekomstige gebeurtenis, welke noch in zich zelf noodzakelijk is, noch het noodzakelijk gevolg van reeds aanwezige oorzaken, maar die voortkomt b.v. uit het vrije menselijk willen, waar of vals zijn? Naar de mening van Aristoteles (Peri herm., 9), in de Scholastiek o.a. door Petrus Aureoli († 1302) verdedigd, zijn deze oordelen noch waar, noch vals, omdat de waarheid van een oordeel het zijn veronderstelt van hetgeen er in wordt bevestigd en de valsheid het niet-zijn, en dus bij waar- of vals zijn van de bedoelde oordelen de toekomstige gebeurtenis, waar zij zich over uitspreken, haar contingent karakter zou verliezen. Bij deze opvatting sloot Van der Beken, sinds 1460 docent van de rhetorica, zich aan. Zijn realistische kennisleer maakte hem geneigd, de rol van het verstand als vormgevenden factor bij het totstandkomen van de kennis te verkleinen en de waarheid uitsluitend door het feitelijke, objectieve gebeuren te doen bepalen. Om nu reeds a priori allen tegenstand te ontzenuwen beriep hij zich op de statuten van de universiteit, die het volgen van Aristoteles bij het onderwijs in de wijsbegeerte voorschreven. De kwestie had echter ook een theologische zijde; als bedoelde oordelen noch waar, noch vals zijn, wat blijft er dan over van de waarheid van de bijbelse prophetieën en welke waarde heeft dan de kennis, die God omtrent de futura contingentia bezit? De voorstanders van de Aristotelische opvatting waren zich van haar onverenigbaarheid met de gegevens van de Christelijke openbaring wel bewust en trachtten haar door allerlei restricties voor den Christen gelovige aannemelijk te maken. De theologische faculteit kwam echter al spoedig tegen Van der Beken in het geweer. Tot diens voornaamste tegenstanders behoorde Hendrik van Someren, die als nominalist gemakkelijk bereid was, het verkrijgen der waarheidskennis uitsluitend van het verstand zelf te laten afhangen. Naast de oude tegenstelling van nominalisme en realisme speelden echter ook het verschil in denkwijze tussen theologen en ‘artisten’, persoonlijke gevoeligheden en kwesties van academische tucht en rechtsbevoegdheid een rol. In den beginne scheen de kwestie tussen Van der Beken en Van Someren in geschrifte te zullen worden uitgevochten, maar toen de facultas artium zich achter eerstgenoemde schaarde, bracht Van Someren de zaak voor het hertogelijk hof en voor de curie te Rome, hetgeen hem in universitaire kringen zeer kwalijk werd genomen. Ook de theologische faculteiten te Parijs en te Keulen werden in het dispuut gemengd. In 1470 werd Van Someren uit zijn ambt ontzet. Intussen was echter het onderzoek van de opvattingen van Van der Beken te Rome ongunstig voor hem uitgevallen, waarop paus Paulus II den bisschop van Doornik gelastte maat- | |
[pagina 82]
| |
regelen te nemen tegen degenen, die te Leuven ketterse theorieën verkondigden. Van Someren, die na zijn ontslag zijn zaak persoonlijk te Rome was gaan bepleiten, werd daar in het gelijk gesteld, maar overleed kort na zijn terugkeer te Leuven.Ga naar voetnoot220 Zijn tegenstander Van der Beken werd na herhaalde aanmaningen door een bulle van paus Sixtus IV (1474) tot herroeping van zijn mening gedwongen (1476). Aan het pauselijk hof werd nu geen bezwaar meer gemaakt tegen zijn promotie in de theologie en zijn opname in de theologische faculteit; tot zijn dood heeft hij daar gedoceerd, terwijl hij als deken van St. Pieters te Leuven ook een belangrijke kerkelijke functie bekleedde.Ga naar voetnoot221 In latere jaren werd hij nog betrokken in den strijd om de hervorming van den kalender en schreef hij tegen Paulus van Middelburg (1455-1533) zijn De anno, die et feria dominicae passionis et resurrectionis.Ga naar voetnoot222 Na zijn dood werd nog uitgegeven: Elegia seu Dialogus, quomodo omnia in meliorem partem sunt interpretanda.Ga naar voetnoot223 48. Van de universiteit van Leuven is reeds in den loop van de 15de eeuw een stuwkracht uitgegaan op het wetenschappelijke leven in geheel de Nederlanden. De inzinking van de vorige eeuw is overwonnen. Er is in dezen tijd in brede kringen op theologisch en philosophisch gebied zeer intens gewerkt. De kloosterorden hebben mede onder den invloed van de Moderne Devotie een innerlijke vernieuwing ondergaan, die ook aan de beoefening van de wetenschap ten goede is gekomen. De visitatie van de Nederlandse kloosters door Nicolaus van Cues in de jaren 1451-52 heeft den arbeidslust aangewakkerd. Vooral de Kartuizerkloosters vormen in deze periode met die van de Broeders van het Gemene Leven centra van intellectueel verkeer, waar boeken worden afgeschreven en in samenwerking nieuwe uitgaven worden voorbereid. Ook voor de wijsbegeerte is deze opleving vruchtdragend geweest, al is er dan ook in dezen tijd weinig oorspronkelijks meer voortgebracht. De overvloedige oogst aan geschriften getuigt intussen van een belangstelling, die ook buiten de scholen in de brede kringen der min of meer ontwikkelden haar weerklank moet hebben gevonden. 49. Van de Nederlanders, die in den loop van de 15de eeuw in den vreemde voor de wijsbegeerte hebben gewerkt, verdient een bijzondere vermelding Dominicus van Vlaanderen (± 1425-1479), in de wereld Bou- | |
[pagina 83]
| |
dewijn Lottin uit Merris of Merville in het bisdom Terwaan.Ga naar voetnoot224 Bij zijn studie in de artes te Parijs werd hij, waarschijnlijk door Joannes Versoris († 1485), in het Albertisme opgeleid; na enigen tijd in de facultas artium gedoceerd te hebben, begaf hij zich naar Bologna, waar de Nederlanders in dezen tijd aan de universiteit zo talrijk waren, dat zij sinds 1432 een eigen natio vormden; daar trad hij in 1461 in de orde van de Dominicanen. Na in 1471 door Lorenzo de Medici als leraar der wijsbegeerte naar Florence te zijn geroepen, doceerde hij dit vak aan de nieuw opgerichte Academie te Pisa en vervolgens in verschillende kloosters van zijn orde, laatstelijk te Florence, waar hij aan de pest is gestorven. Dominicus' hoofdwerk zijn de Quaestiones supra XII libros Metaphysicae Aristotelis, door hem zelf genoemd: Summa divinae philosophiae;Ga naar voetnoot225 daarnaast schreef hij Quaestiones in Commentaria D. Thomae de Aquino super libros Posteriorum Analyticorum Aristotelis,Ga naar voetnoot226 in Elenchos, sive in Opusculum S. Thomae De fallaciis,Ga naar voetnoot227 in Aristotelis De anima,Ga naar voetnoot228 verder op de Physica, De generatione et corruptione, Parva naturalla,Ga naar voetnoot29 op De coelo, Ethica Nicom., Politica van Aristoteles, een commentaar op de Summulae logicales van Petrus Hispanus en een tractaat De suppositionibus.Ga naar voetnoot230 In deze werken doet Dominicus van Vlaanderen zich kennen als een overtuigd en militant Thomist. Voor Aristoteles koestert hij groten eerbied, maar hij interpreteert hem steeds in Thomistischen geest. Toch weet hij zijn wijsgerige beginselen toe te passen op de vraagstukken, die in zijn tijd actueel waren. Daardoor wordt hij genoopt tot een doorlopende, vaak scherpe bestrijding van Scotisten en nominalisten, Albertisten en ‘schijn-Thomisten’, die het met de zuiverheid van leer van het Thomisme zo nauw niet nemen. In zijn critiek op Albert den Grote is hij zeer gematigd; opvallend veel moeite doet hij om de overeenstemming tussen Albert en Thomas aan te tonen. In zijn Summa vindt hij gelegenheid tot het ontwerpen van een streng gesloten systeem van Thomistische metaphysiek, waardoor hij in de Laatscho- | |
[pagina 84]
| |
lastiek een afzonderlijke en enige plaats inneemt en den eretitel van ‘inter philosophos Thomistarum princeps’ verdient. Een dergelijke grondige behandeling van de gehele metaphysica beschouwt hij als een noodzakelijke voorbereiding op de studie van de theologie. Met de theologie zelf heeft hij zich weinig ingelaten. 50. In de eerste helft van de 16de eeuw beleefde het nominalisme aan de universiteit van Parijs nog een laatste periode van bloei onder leiding van den Schot John Mair (Joannes Maior, 1478-1540), die verschillende Nederlanders onder zijn leerlingen heeft gehad. Tot dezen behoort vooreerst Pieter Crockaert, van Brussel (± 1465-1514),Ga naar voetnoot231 die op voorbeeld van zijn leermeester een commentaar schreef op de Summulae logicales van Petrus Hispanus,Ga naar voetnoot232 maar in 1503 in de orde van de Dominicanen trad en tot het Thomisme overging. In deze tweede periode van zijn werkzaamheid commenteerde hij Thomas' De ente et essentiaGa naar voetnoot233 en diens Secunda secundae,Ga naar voetnoot234 alsmede, in Thomistischen geest, Aristoteles' Logica,Ga naar voetnoot235 Physica en De anima.Ga naar voetnoot236 Aan het College van St. Jacques te Parijs had Crockaert als leerling Francesco de Vitoria (1483-1546), den grondlegger van de moderne volkenrechtswetenschap, door wien de denkbeelden van Hugo de Groot op dit gebied in sterke mate zijn beïnvloed, alsook Vincent Dierckx uit Haarlem († 1526), later hoogleraar te Leuven, dien wij nog zullen ontmoeten als tegenstander van Erasmus. Leerling en geestverwant van John Mair was ook Joris van Brussel (geb. na 1450),Ga naar voetnoot237 die evenals Crockaert een commentaar schreef op de Summulae logicalesGa naar voetnoot238, maar zich in zijn latere werken bij het Scotisme aansloot, zonder zijn sympathie voor de nominalistische denkwijze geheel op te geven. Met Th. Bricot publiceerde hij Textus tocius logicaeGa naar voetnoot239 alsook commentaren op een aantal werken van Aristoteles in modern-Scotistischen geest; deze sluiten nauw aan bij den tekst en verliezen zich in de meest vér gaande subtiliteiten. De laatste leerling van John Mair, dien wij hier moeten vermelden, is | |
[pagina 85]
| |
Jan Dullaert, uit Gent (1471-1513),Ga naar voetnoot240 die Aristoteles' Peri hermeneias,Ga naar voetnoot241 Physica met De coelo et mundoGa naar voetnoot242 en MeteoraGa naar voetnoot243 in nominalistischen zin verklaarde en zich niet minder dan Joris van Brussel aan de onbeduidendste subtiliteiten schuldig maakte. Zijn leerling J.L. Vivès (1492-1540) getuigde door het onderwijs van Dullaert een grondigen afkeer van de Scholastieke methoden te hebben opgedaan. De Nederlandse nominalisten te Parijs zijn de laatste vertegenwoordigers van de Nederlandse wijsbegeerte der Middeleeuwen. De tijd van het Humanisme is aangebroken. In de eerstkomende decennia zal de Scholastiek de aanvallen van de Humanisten op haar denkwijzen en methoden moeten doorstaan. Maar zij zal ook in de Nederlanden uit die aanvallen te voorschijn komen met een versterkt bewustzijn van eigen kracht en haar bestaan nog langen tijd weten te rekken. In de Zuidelijke Nederlanden blijft Leuven haar voornaamste steunpunt; later zal Dowaai daar nog bij komen. Aan de hogescholen van het Noorden, na de scheiding ontstaan, wordt haar van meet af door de overheid de leiding van het wijsgerig onderwijs opgedragen. |
|