Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw
(1959)–Ferd. Sassen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
2. De vorming van de wijsgerige gedachte1. Tegen het begin van de 12de eeuw gaat het beeld van het Nederlandse wijsgerig leven enige vastheid van lijn vertonen. De gegevens zijn minder fragmentarisch dan in de voorafgaande periode. Richtingen en stromingen gaan zich aftekenen. Geleidelijk wordt een eigen wijsgerige gedachte in de Nederlanden gevormd. De invloed van de Franse scholen, waar reeds de nauwe betrekkingen tussen Chartres en Luik den weg voor hadden gebaand, treedt, nu de meeste Nederlandse Scholastieken in Frankrijk worden opgeleid, in de plaats van dien van het Iers-Angelsaksische schoolwezen. Maar de wijze van opnemen is niet meer dezelfde. In de vorige periode had de nieuw-opgekomen beschaving in de Nederlanden nog alles te leren en aanvaardde zij dankbaar hetgeen haar van buiten werd geboden. Thans is zij reeds in zekere mate zichzelf geworden en kan zij de stoffen, die haar worden toegevoerd, op min of meer zelfstandige wijze in eigen vormen verwerken. Toch blijft de geest der Franse Scholastiek, zoals die omtrent het midden der 12de eeuw vooral in Bernard van Clairvaux (1091-1153) en de grote leraars uit de School van St. Victor, Hugo (1096-1146) en Richard († na 1173), zou worden verpersoonlijkt, het Nederlands wijsgerig-theologisch leven beheersen. De betekenis van het humanisme en de cosmologische bespiegeling van de latere school van Chartres is voor de Nederlanden niet zo groot geweest als men geneigd zou zijn te verwachten. De renaissance van de 12de eeuw is eerst tegen het einde van dit tijdvak voor onze landen vrucht gaan dragen. De tijd van het nadrukkelijk zelfvertrouwen der rede en van de nuchtere en koele bespiegeling van de wijsgerige gedachten, die door het Christelijk dogma werden opgeroepen, is echter voorbij. Men vraagt thans van het denken niet enkel meer de bevrediging van de behoeften der rede, maar ook die van gevoel en gemoed. De wijsbegeerte wordt een itinerarium mentis ad Deum, maar omdat zij tot God moet voeren langs de wegen, die den mens als zodanig passen, dient niet enkel de verhouding van den mens tot God te worden doordacht, maar moet ook in de diepten der menselijke natuur en in de geheime schuilhoeken van het bewustzijn worden doorgedrongen. God en zichzelf te kennen: het was reeds het program van Augustinus en ook de wijsbegeerte van deze tweede periode der Middeleeuwse wijsbegeerte in de Nederlanden, die zich ruim genomen over geheel de 12de en de eerste helft der 13de eeuw uitstrekt, zal zich dit bepaaldelijk tot taak stellen. De doorgevoerde zelfreflexie en de zorgvuldige analyse van de eigen zielstoestanden blijkt ook voor een meer concrete zijnsbeschouwing bevorderlijk te zijn. De verzelfstandiging van het algemene en de idee maakt | |
[pagina 20]
| |
plaats voor een gematigd-realistische opvatting, welke alleen aan het individuele en concrete werkelijkheid toekent, maar toch den band van het algemene met het werkelijke niet uit het oog verliest. Door het werk van Abaelard is aan dit nieuwe realisme een vaste grondslag verzekerd. Maar eerst tegen het einde van deze periode zal het geleidelijk bekend worden van het Aristotelisme aan dit streven naar meer concreetheid van denken in vollen omvang tegemoetkomen en er het uitgangspunt in aanwijzen voor een geheel nieuwe beschouwing van werkelijkheid en leven. 2. De geest van de Scholastiek wordt in deze tweede periode grotendeels gedragen door de kloosters der Cisterciënsers en der Praemonstratensers. Die van de Benedictijnen verliezen geleidelijk hun invloed op het culturele leven. De Cisterciënsers, die vooral in het Zuiden sterk verspreid waren, maar spoedig ook in het Noorden vasten voet kregen, plantten de hoofdgedachten van de denkwijze van Bernard van Clairvaux op Nederlandsen bodem over. Ook de Praemonstratensers lieten zich bij hun werk voor de verheffing van de geestelijken stand van meet af door de beginselen van Bernard leiden. Maar beter dan de Cisterciënsers wisten zij die in Nederlandse vormen om te zetten. Het zijn vooral de Praemonstratensers geweest, die de echt-Nederlandse spiritualiteit hebben aangekweekt, waarvan wij ook in geestelijke bewegingen onder het gelovige volk den weerklank vernemen. 3. Bij den aanvang van deze periode heeft de School van Luik in de wetenschappelijke beweging van de Nederlanden nog de leiding. Hier treffen wij een Scholastiek schrijver van betekenis aan in de persoon van Alger van Luik († 1131/'32).Ga naar voetnoot29 Hij was aan de kathedraalschool opgeleid, bekleedde als diaken de functie van scholaster der kapittelschool van St. Bartholomaeus en was daarna kanunnik der kathedraal; in 1121 trok hij zich echter terug in de abdij van Cluny en werd toen eerst priester gewijd. Uit zijn werk De sacramentis corporis et sanguinis DominiGa naar voetnoot30 blijkt, dat de kwesties, die door Berengarius een halve eeuw te voren waren opgeroepen, haar actualiteit nog niet hadden verloren. Noch Berengarius' rationalisme, noch diens afwijkende mening over de Eucharistie was in de Luikse scholen geheel verdwenen. Grabmann noemt Alger's werk het beste, dat tegen Berengarius is | |
[pagina 21]
| |
geschreven.Ga naar voetnoot31 Erasmus heeft 't de moeite waard geacht, het nog in 1530 in druk uit te geven. Alger doet in dit boek een vasten en diepen greep in de metaphysica. Het probleem van de verhouding van God en wereld stelt hij in vollen omvang aan de orde. Begrippen als die van zelfstandigheid en persoon worden zorgvuldig ontleed en critisch opgebouwd. Met grote dialectische vaardigheid wordt een uitgebreid materiaal uit de Vaders tegen Berengarius in het veld gebracht. Bij dat alles weet hij een matiging te betrachten, die den eerbied voor de persoon van den tegenstander met de scherpe afwijzing van diens denkbeelden verenigt. Ook in zijn tractaat De gratia et libero arbitrioGa naar voetnoot32 toont Alger zich zeer bedreven in de onderscheiding en dialectische verwerking van theologische en wijsgerige begrippen. Hier handelt hij over de vrijheid van den mens vóór en na den zondeval, over de vóórkennis Gods en de praedestinatie, de noodzakelijkheid van het gebed om de genade te verkrijgen en de onontbeerlijkheid van de genade om het goede te doen. Hij heeft daarmee de latere grote Scholastieke verhandelingen over hetzelfde onderwerp voorbereid. Nog op andere wijze heeft Alger aan de latere Scholastieke schrijvers stof geleverd voor den opbouw hunner systemen. Zijn Liber sententiarum,Ga naar voetnoot33 een der vroegste verzamelingen van dien aard, heeft aan Petrus Lombardus tot bron gediend. Zelf heeft hij voor dit werk rijkelijk geput uit Ivo van Chartres (1040-1117). Ook in zijn kerkrechtelijke verhandeling De misericordia et de justitiaGa naar voetnoot34 is hij van Ivo afhankelijk, maar met dit tractaat heeft hij op zijn beurt den weg gewezen aan de Concordantia discordantium canonum, waar het Decretum Gratiani (vóór 1150), de gezaghebbende handleiding voor het kerkelijk recht, aan gewijd is. De methode, die Alger hier toepast, en die aan Gratianus tot voorbeeld heeft gediend, zal later ook op theologisch gebied haar bruikbaarheid bewijzen. 4. Tezelfdertijd als Alger leefde in het milieu van Luik de Benedictijn Rupert van Deutz, (± 1070-1135)Ga naar voetnoot35, geboren in de nabijheid van Yperen en opgeleid in de abdij St. Laurentius te Luik, waar hij vele jaren vertoefde; in 1117 zag hij zich gedwongen, Luik te verlaten en vond hij een toevlucht | |
[pagina 22]
| |
in de abdij van Siegburg; in 1120 werd hij verheven tot abt van Deutz bij Keulen, welk klooster hij tot zijn dood bestuurd heeft. Rupert beweegt zich met evenveel gemak op het gebied van de geschiedenis, de geschiedphilosophie, de liturgie, de Bijbelexegese, de dogmatische theologie, de apologie van het Christendom en de theoretische mystiek. Tegenover de toepassing van de dialectiek op het gebied des geloofs staat hij zo niet afwijzend, dan toch enigszins wantrouwig. Toch is hij er steeds op uit, de overeenstemming van geloof en weten aan te tonen. De betekenis van de profane wetenschap ziet hij in de diensten, welke zij in al haar onderdelen aan de theologie kan bewijzen. Aan de formele logica hecht hij ter onderscheiding van waarheid en dwaling grote waarde. Daarnaast beroept hij zich echter doorlopend op visioenen en bijzondere openbaringen, hetgeen aan zijn geschriften een zeer persoonlijk cachet verleent. De warmte van zijn stijl steekt af tegen de nuchtere redeneringen van de vorige periode. Rupert's dogmatisch-wijsgerige geschriften De voluntate Dei,Ga naar voetnoot36 De omnipotentia Dei,Ga naar voetnoot37 De glorificatione sanctissimae TrinitatisGa naar voetnoot38 vertonen een zin voor systematiek, waarmede op de grote philosophisch-theologische stelsels van de Hoogscholastiek wordt vooruitgelopen. Zij bleven echter niet zonder bestrijding. Rupert werd beschuldigd, de almacht Gods te verkleinen en met betrekking tot de Eucharistie een heterodoxe zienswijze te verkondigen, en moest zich voor den aartsdiaken verantwoorden, hetgeen zijn verwijdering uit Luik tot gevolg had. 5. In de geschiedphilosophie vertegenwoordigt Rupert met De victoria Verbi DeiGa naar voetnoot39 en vooral met De sancta Trinitate et operibus ejusGa naar voetnoot40 de mystischsymbolische richting, die in de geschiedenis der wereld een gebeuren ziet onder goddelijke leiding, dat aan de transcendente bestemming van den mens zijn dieperen zin ontleent en dat kan worden verklaard als een wisselwerking van voorafbeelding en vervulling, van teken en betekende, van symbool en werkelijkheid. In het laatstgenoemde geschrift stelt Rupert een nieuwe periodenindeling van de geschiedenis op, welke van de sinds Augustinus en Orosius geijkte in zes tijdvakken aanmerkelijk afwijkt. Slechts als werk der Drieëenheid is de wereldgeschiedenis naar zijn mening ten volle te verstaan. Drie Rijken, dat van den Vader, dat van den Zoon en dat van den H. Geest, volgen als de drie grote tijdvakken der geschiedenis elkaar op. Elk van de drie tijdvakken wordt volgens het heilige zevental in zeven perio- | |
[pagina 23]
| |
den verdeeld. Dat van den Vader in de zeven scheppingsdagen, dat van den Zoon in de zeven perioden van het Oude Verbond en het leven van Jesus tot de Hemelvaart, dat van den H. Geest in de zeven perioden van de geschiedenis der Kerk, waarin door de werking van de zeven gaven des Geestes alles wordt herschapen. Hoewel Rupert echter in elke der drie ‘wereldweken’ meer speciaal de werking van een der drie Personen meent te herkennen, denkt hij er toch niet aan, een zo ingrijpend verschil tussen de drie tijdvakken te construeren, dat elk van hen uitsluitend door een van de drie goddelijke Personen zou worden bestuurd, maar schrijft hij het werken van ieder der Personen uitdrukkelijk aan de gehele Drieëenheid toe. Wel ziet hij in de drie tijdvakken een gradatie van vervolmaking en vervulling, zodat eerst in het laatste de volheid van Gods gaven en verlichting aan de mensheid is geschonken. Rupert's beschouwingen over de geschiedenis zouden Joachim van Fiore (1145-1202) inspireren tot zijn stoute conceptie van de drie perioden in het wereldgebeuren, welke haar bekroning vinden in de goddelijke heilsorde van het ‘eeuwig evangelie’, waarin de Kerk en haar instellingen wel blijven bestaan, maar tot hoger geestelijkheid en heerlijkheid zullen worden veranderd. 6. De invloed van Rupert van Deutz is in de Nederlanden zeer groot geweest. Zijn allegorische Bijbelverklaring is een geliefkoosde bron geworden voor soms zeer phantastische bespiegelingen over de H. Schrift. Hij is een der grondleggers van de theoretische mystiek der Middeleeuwen en de Middelnederlandse mystiek zal zich bij herhaling op hem beroepen. Het blijkt niet, of Rupert van de werken van Anselm van Canterbury rechtstreeks kennis heeft genomen. De grondslag van Augustinisme is bij hem nog niet zo breed en vast gelegd als bij Anselm. Ook van een invloed van Bernard van Clairvaux, Rupert's jongeren tijdgenoot, is nog niets te bespeuren, ofschoon diens denken met dat van den abt van Deutz in menig opzicht parallel loopt. 7. In zeer nauw contact met den doctor mellifluus staat daarentegen de Luikenaar Willem van St. Thierry (omstr. 1085-1147).Ga naar voetnoot41 Hij heeft waar- | |
[pagina 24]
| |
schijnlijk zijn opleiding genoten in de school van Anselm van Laon, waar hij Abaelard als medeleerling zou gehad hebben. Na voltooiing van zijn studie trad hij in 1113 in de Benedictijnenabdij van St. Nicaise te Reims; in 1119 werd hij abt van St.Thierry te Reims, maar in 1135 legde hij deze waardigheid neer om in te treden in het pas gestichte Cisterciënserklooster te Signy, waar hij tot zijn dood is gebleven. Vriendschap en bewondering verbonden Willem van St. Thierry met Bernard van Clairvaux. Zij stonden met elkaar in geregelde correspondentie, wisselden hun geschriften onderling uit en raadpleegden elkander in aangelegenheden van kloosterpolitiek, geestelijk leven en theologie. Ook met Rupert van Deutz stond Willem in briefwisseling. Hij behoort tot de grootste mystische schrijvers van den Nederlandsen stam. Op theologisch en philosophisch gebied kan Willem met Bernard van Clairvaux worden beschouwd als hoeder der traditie. Van de nieuwigheden der dialectici wil hij niets weten. Zijn oorspronkelijkheid ligt echter hierin, dat hij zich niet enkel op de Latijnse Vaders, maar bij voorkeur ook op de Griekse beroept en met name van Origenes en Gregorius van Nyssa een uitvoerig gebruik maakt; deze voorliefde voor de Griekse Vaders heeft Willem te danken aan J. Scottus Eriugena, met wiens werk hij tijdens zijn studiejaren te Laon kennis had gemaakt. Waarschijnlijk zijn ook de Enneaden van Plotinus hem althans ten dele bekend geweest. In een brief aan Bernard van Clairvaux (1138) vestigde Willem diens aandacht op de dwalingen, waar Abaelard zich tijdens de tweede periode van zijn werkzaamheid te Parijs schuldig aan maakte. Zelf trad hij in een Disputatio adversus AbaelardumGa naar voetnoot42 tegen den Parijsen leraar op. Met een tractaat De erroribus Gulielmi de ConchisGa naar voetnoot43 ging hij een anderen Scholasticus te lijf. Met evenveel heftigheid bestreed hij in De natura et dignitate amoris,Ga naar voetnoot44 een | |
[pagina 25]
| |
van zijn vroegste geschriften, de opvatting van de liefde naar den trant van Ovidius' Ars amatoria, zoals die in letterkundige kringen van zijn dagen werd voorgestaan. De liefde immers is de kunst der kunsten; zij is ons van nature aangeboren en dus door God geschonken. Haar oorspronkelijke adeldom is echter door de zonde vertroebeld, zodat zij ons thans door mensen moet worden onderwezen. Het klooster is een school, waar de liefde wordt aangeleerd en beoefend. Het leven van de hoogste liefde, dat van de mystische vereniging met God, is de bekroning van het kloosterleven. Natuur en genade beide werken daartoe samen. Willems' tractaten Speculum fideiGa naar voetnoot45 en Aenigma fidei,Ga naar voetnoot46 beide uit de laatste periode van zijn leven, zijn van dogmatischen aard. Hij geeft daarin blijk, weinig waarde te hechten aan de toepassing van de dialectiek op het gebied der openbaring; in zijn vurig geloof acht hij het niet noodzakelijk, dat het menselijk verstand zich ophoudt met problemen, die zijn vermogen te boven gaan en waarvan het de oplossing toch eerst in een later leven zal ontvangen. In een ouder tractaat De sacramento altarisGa naar voetnoot47 vertoont zijn werkwijze verwantschap met de methode van Abaelard's Sic-et-non, zonder dat aan enige beïnvloeding is te denken. De ervaringen van het religieuze en mystische leven heeft Willem in zijn Meditativae orationesGa naar voetnoot48 en andere verhandelingen van verwant karakter ontleed en beschreven. Op grond van die ervaringen tracht hij ook de rol van verstand en wil bij den geloofsact te bepalen. 8. Voor de wijsbegeerte is van Willem's geschriften het meest van belang zijn De natura corporis et animae.Ga naar voetnoot49 Voor het psychologisch gedeelte van dit werk volgt hij getrouw J. Scottus Eriugena's vertaling van Gregorius van Nyssa's Περὶ χατασχευὴς ἀνϑρώπου, waardoor hij van de psychologie van de Augustijnse traditie aanmerkelijk afwijkt, terwijl voor de beschrijving van het lichaam en zijn functie door bemiddeling van Constantinus Africanus van de Arabische physiologie gebruik wordt gemaakt. Daarmede vertonen zich voor het eerst in de Nederlandse wetenschap de sporen van de Arabische cultuur. In zijn Epistola de vita solitaria ad fratres de Monte Dei (1145), later bekend als Epistola aurea,Ga naar voetnoot50 en gericht tot de monniken van een naburig Kartuizer- | |
[pagina 26]
| |
klooster, heeft Willem de samenvatting van zijn leer over ascese en mystiek als een geestelijk testament aan de latere Middeleeuwen nagelaten. De brief, langen tijd aan Bernard van Clairvaux toegeschreven, heeft in geheel het Westen een uitzonderlijk grote verspreiding gevonden. De hier verkondigde opvattingen over de vereniging van de ziel met God worden in de Middelnederlandse mystiek bij Hadewych, Ruusbroec, Gerlach Peters en Jan van Schoonhoven, en later nog bij Dionysius den Kartuizer teruggevonden.Ga naar voetnoot51 9. Van een geheel andere belangstelling dan die van de mystische theologen getuigt het werk van Walter van Mortagne (in Vlaanderen).Ga naar voetnoot52 Hij is opgeleid te Doornik, doceerde van 1126 tot 1144 aan de school van St. Genoveva te Parijs en stierf in 1174 als bisschop van Laon. Ook hij opperde in een brief aan AbaelardGa naar voetnoot53 bezwaren tegen diens theologie en hij gaf daarbij blijk van een uiterst dualistische opvatting omtrent de verhouding van ziel en lichaam; hij beschouwt zelfs het lichaam als een beletsel voor elk hoger begrip van de ziel. Zijn tractaat De sanctissima Trinitate,Ga naar voetnoot54 voor de wijsbegeerte van weinig betekenis, is een van de bronnen van de Summa Sententiarum, die in de 12de eeuw zulk een wijd verspreiden invloed heeft uitgeoefend.Ga naar voetnoot55 Volgens Joannes van Salisbury zou hij in de leer der universalia een eigen, gematigd-realistisch standpunt hebben ingenomen, dat wordt aangeduid als de theorie van de status. De algemene begrippen zouden in deze opvatting slechts naar hun status van de alleen werkelijk bestaande enkele dingen verschillen, in dien zin, dat b.v. in werkelijkheid één en dezelfde mens tegelijk individu (Plato), species (mens), genus subalternum (levend wezen) en genus generalissimum (zelfstandigheid) genoemd kan worden. Hauréau schrijft daarenboven aan Walter een tekst toe, waarin dezelfde theorie wordt voorgedragen in een enigszins anderen vorm, zoals zij ook bij Walter's tijdgenoot Willem van Champeaux voorkomt; hier wordt nl. het algemene voorgesteld als indifferens, d.i. niet verschillend in de verschil- | |
[pagina 27]
| |
lende individuen, hoewel in hen niet als in één en dezelfde substantie aanwezig; het verschil van soort en enkeling zou dan slechts een product zijn van het denken. Dit ultra-realisme is door Abaelard tegelijk met dat van Willem van Champeaux bestreden. 10. In de tweede helft der 12de eeuw hebben de Nederlanden een denker opgeleverd, die tot de grondleggers van de Scholastieke methode moet worden gerekend: Simon van Doornik (± 1130-1201).Ga naar voetnoot56 Hij studeerde te Parijs, doceerde daar eerst artes en sinds 1165 theologie en is in zijn vaderstad overleden. Hoewel hij enige verwantschap vertoont met de denkwijze van Petrus Lombardus, wiens lessen hij te Parijs had gevolgd, en met de school van Gilbert de la Porrée, neemt Simon toch in de Scholastiek een afzonderlijke plaats in. Groot gezag hebben voor hem de Opuscula sacra van Boëthius. Ook beroept hij zich gaarne op den Ps. Dionysius. Hij is bekend met het werk van J. Scottus Eriugena en is een van de eersten, die Aristoteles' Physica en De Anima citeren; ook schijnt hij de Metaphysica in handen te hebben gehad. Simon's Institutiones in sacram paginam, ook bekend als Summa theologica en Sententiae,Ga naar voetnoot57 bevatten detailonderzoekingen over de terminologie van de Godsleer, aansluitend aan de beschouwingen van den Ps. Dionysius en die van Joannes van Damascus, welke een blijvenden invloed hebben uitgeoefend op de fixering van de Scholastieke terminologie; ook in methodisch en systematisch oogpunt zijn de Sententiae van groot belang. In zijn DisputationesGa naar voetnoot58 wordt voor het eerst een ruim gebruik gemaakt van de methode der quaestio en wordt de techniek van de quaestiones der Hoogscholastiek in grote trekken vastgesteld. De doorzichtigheid van den opzet en de klaarheid van taal en stijl van deze beide werken getuigen op sprekende wijze van de scholing, die Simon te Parijs had ontvangen. Zijn Expositio Symboli S. AthanasiiGa naar voetnoot59 is een zelfverdediging tegen de aanklacht van heterodoxie, die van nominalistische zijde wegens het aanhalen van Aristotelische teksten tegen hem werd ingebracht. Hier plaatst hij tegenover Aristoteles als vertegenwoordiger van de rede en de wijsbegeerte den waren leermeester Christus en betoogt hij onder het motto: crede et intelliges, in aansluiting aan | |
[pagina 28]
| |
Anselm van Canterbury, dat alleen het geloof het juiste inzicht kan verschaffen. In de Disputationes verdedigt hij echter een opvatting over de verhouding van geloof en weten, waar de invloed van Aristoteles niet vreemd aan is en welke op haar beurt vooruitloopt op de zienswijze, die de Aristotelische theologen der 13de eeuw tegenover de leer van de Augustijnse traditie zullen plaatsen. Hier geeft hij er zich rekenschap van, dat wanneer het verstand de gronden van den geloofsinhoud kan doorzien, het geloof in weten overgaat en met zijn specifieken aard ook zijn karakter van verdienstelijkheid verliest. Ook is het hem duidelijk, dat weten steeds tot object heeft datgene, wat wordt ingezien, en met Abaelard houdt hij 't voor zeker, dat weten, aldus begrepen, tot geloven kan voorbereiden. Geloof en weten kunnen echter met betrekking tot hetzelfde object niet in een en dezelfde persoon tegelijk bestaan. Het geloof immers heeft te doen met datgene, wat voorwerp is van de hoop, en deze staat tot het geloof in gelijke verhouding als de zekerheid tot het weten. Ook het gematigd realisme, dat Simon van Doornik in de leer der universalia voorstaat, wijst op een veldwinnen van de Aristotelische denkwijze. In de anthropologie blijft hij intussen trouw aan het Platoons-Augustijnse dualisme. 11. Ruimheid van blik, brede belangstelling en veelomvattende eruditie hebben Simon's tijdgenoot Alanus van Rijssel (ab Insulis, 1128-1203)Ga naar voetnoot60 den eretitel doen verdienen van doctor universalis, die hem door het nageslacht is verleend, en nog in onzen tijd wordt hij geroemd als ‘un des écrivains les plus originaux, sinon les plus profonds du XIIe siècle.’Ga naar voetnoot61 Zijn biographie bevat echter nog tal van onzekere elementen. Hij schijnt te Parijs te hebben gestudeerd en gedoceerd en zeker werd hij, waarschijnlijk na 1183, belast met een zending naar Zuid-Frankrijk in verband met de bestrijding van de Waldenzen en de Albigenzen; later schijnt hij tot de orde der Cisterciënsers te zijn toegetreden, maar in 1194 had hij zijn onderwijs te Parijs weer opgevat; kort vóór zijn dood trok hij zich terug in de abdij van Cîteaux. Alanus verbindt een diepen zin voor beschouwing met opmerkelijke | |
[pagina 29]
| |
dialectische vaardigheid en scherpte van polemiek. Hij bestemt zijn geschriften voor een lezerskring, die zich veel verder uitstrekt dan die van zijn leerlingen. Zijn veelzijdige geleerdheid heeft hem in de uitdrukking van zijn dichterlijke bezieling niet belemmerd; zijn taal en stijl behoren tot het beste Latijn van de Middeleeuwen. De chronologie van zijn werken staat nog niet in alle onderdelen vast. Philosophie en theologie zijn in het werk van Alanus moeilijk te scheiden, al houdt hij ze theoretisch scherp uit elkaar. Hoewel niet in de school van Chartres opgeleid, is hij toch in sterke mate beïnvloed door het Christelijk naturalisme van de 12de eeuw, dat in die school het zuiverst is vertegenwoordigd. Ook kan bij hem de weerklank worden vernomen van de oppositie, die de leerlingen van Gilbert de la Porrée tegen het door de traditie geijkte Augustinisme, zoals dat was vastgelegd in de Libri Sententiarum van Petrus Lombardus, kort tevoren hadden ingezet. Door de Porretani is hij ook vertrouwd geworden met de denkbeelden van den Ps. Dionysius, van Boëthius en van J. Scottus Eriugena, die door hen zo ijverig werden verspreid. In een van zijn vroegste werken, De planctu naturae (1160-70),Ga naar voetnoot62 laat Alanus de Natuur als persoon optreden, door andere personificaties omringd, om haar de tegennatuurlijke zonden en andere ongerechtigheden van den tijd te doen bewenen. De Natuur is hier reeds niet alleen bron van alle zijn en wet van alle gebeuren in de wereld, maar ook regel van zedelijk handelen. Zij blijft echter daarbij onderworpen aan God, zoals de wetenschap der natuur onderworpen is aan de theologie. Opzet en inhoud van het gedicht zijn kennelijk door Boëthius' Consolatio geïnspireerd; in den Roman de la Rose is de nawerking van Alanus' verbeeldingen nog te bespeuren. In enigszins andere vormen is het zelfde gegeven uitgewerkt in het uitvoerig leergedicht Anticlaudianus (1183-84),Ga naar voetnoot63 dat Alanus zijn grootste bekendheid heeft doen verwerven. Van enigen invloed van de pas bekend geworden Aristotelische en Arabische litteratuur is nog geen spoor te bekennen. De Platoonse denkwijze overheerst. Duidelijk bemerkbaar is de invloed van De mundi universitate van Bernard Silvestris, uit de school van Chartres (midden 12de eeuw). De godheid wordt door Alanus met J. Scottus Eriugena aangeduid als superessentialis usia: zij is één en staat boven het zijn. Het Augustijnse exemplarisme wordt dan in dien zin gewijzigd, dat met Bernard Silvestris en Gilbert de la Porrée de ideeën, die in Gods geest bestaan, worden onderscheiden van de geschapen vormen, die door de Natuur in de materie wor- | |
[pagina 30]
| |
den afgedrukt en met deze de ervaarbare dingen uitmaken. De Natuur, betiteld als Dei vicaria, een schepping-wordende God of God-wordend schepsel, brengt de verbinding tot stand tussen God en wereld. In haar zijn alle geschapen oorzaken samengevat en gepersonificeerd, die onder Gods opperste leiding haar werking in de wereld uitoefenen. De invloed van J. Scottus Eriugena's De divisione naturae is hier onmiskenbaar. Dat Alanus zich echter niet geheel van de Platoons-Augustijnse traditie losmaakt, blijkt hieruit, dat hij de werkzaamheid Gods, die door de Natuur en haar krachten de aardse dingen met de bovenzinnelijke ideeën in betrekking brengt, als afbeelden of schilderen betitelt en de ervaarbare wereld voorstelt als een onvolkomen en bedrieglijk beeld, dat God ons van de ware werkelijkheid geeft. De aanduiding van den Bijbel, dat God alles naar maat, getal en gewicht heeft geschapen, geeft hem daarbij aanleiding tot Pythagoreïsche speculaties. Zijn optimistische kijk op de orde in het heelal belet hem toe te geven, dat stoffelijk en geestelijk kwaad aan de goedheid van de schepping te kort zouden doen. In de anthropologie is het Platoons-Augustijnse dualisme verzacht: wel is de ziel enkelvoudig, onstoffelijk en onsterfelijk, maar tussen ziel en lichaam bestaat een innige verbinding als die tussen man en vrouw in het huwelijk, welke verbinding tot stand wordt gebracht door een stof-wordende geest of een geest-wordende stof, een spiritus physicus, voorloper van de esprits animaux van de Renaissance. Verschillende voorstellingen van Alanus' Anticlaudianus komen in Dante's Paradiso terug.Ga naar voetnoot64 In De fide catholica contra haereticos (1184 of 1185)Ga naar voetnoot65 heeft Alanus de verantwoording gegeven van zijn zending tegen de ketters; hier keert hij zich niet enkel tegen de Waldenzen en de Albigenzen, maar ook tegen de Joden en de Mohammedanen en hij beroept zich daarbij behalve op het gezag van de Schrift en de Vaders ook op redelijke gronden. Met gezagsargumenten alleen lijkt hem het geloof niet voldoende te kunnen worden gesteund; het gezag immers heeft een ‘wassen neus’; het kan naar verschillende kanten worden gedraaid. Het geloof behoeft daarom ook redelijke argumenten ter versterking. Voor de Regulae of Maximae theologicae (na 1194)Ga naar voetnoot66 heeft wederom Boëthius, nu met zijn Liber de hebdomadibus, als voorbeeld gediend. Voor het eerst in de Scholastiek wordt in dit werk het Ps. Aristotelische Liber de causis | |
[pagina 31]
| |
aangehaald.Ga naar voetnoot67 Volgens de mathematische methode, door Boëthius aanbevolen, tracht Alanus hier het gehele systeem der geloofswaarheden streng deductief uit een aantal volstrekt evidente, noodzakelijke en onveranderlijke hoogste regels af te leiden. Zijn bedoeling is daarbij niet, de geloofswaarheden te bewijzen; daardoor zou immers het geloof in weten worden omgezet en de verdienste van het geloof verloren gaan. Alanus wil slechts redelijke gronden voor de aanvaardbaarheid van de geloofswaarheden ontdekken en argumenten zoeken, waar een scherpzinnige geest nauwelijks aan zal kunnen weerstaan.Ga naar voetnoot68 12. Een school heeft Alanus van Rijssel niet gesticht. Zijn verbinding van wijsbegeerte en theologie met poëzie droeg een te persoonlijk karakter om didactisch te kunnen werken. Toch zou Simon van Doornik voor zijn Sententiae en zijn Disputationes bij Alanus in de leer gegaan zijnGa naar voetnoot69 en schreef een van zijn leerlingen, Raoul de Longchamp (Radulphus de Longo Campo), een commentaar op den Anticlaudianus, waar verschillende pas vertaalde Arabische en Aristotelische teksten in zijn verwerkt, terwijl de band met de denkbeelden van J. Scottus Eriugena nog iets nauwer is aangehaald. 13. De monistische onderstroming van de Scholastiek heeft ook in de Nederlanden tegen het einde der 12de eeuw een vertegenwoordiger gehad in David van Dinant.Ga naar voetnoot70 Het mag thans als zeker worden aangenomen, dat hij uit Dinant in de tegenwoordige Belgische provincie Namen afkomstig was, maar van zijn leven is verder vrijwel niets anders bekend dan dat hij een praebende bezat in de kerk van Dinant, betrekkingen onderhield met keizer Frederik II, in Griekenland heeft gewerkt en in 1206 aan het hof van Paus Innocentius III vertoefde. Van zijn werk, dat met den dubbelen titel De tomis, hoc est de divisionibus en Quaterni of QuaternuliGa naar voetnoot71 wordt aangeduid, zijn slechts enkele fragmenten bewaard, die niet lang geleden door R. de Vaux | |
[pagina 32]
| |
zijn ontdekt. Ongeveer tegelijkertijd vond A. Birkenmajer ProblemataGa naar voetnoot72 van David, merendeels over natuurwetenschappelijke kwesties, in verschillende handschriften. Hoewel door kerkelijke veroordelingen getroffen, blijkt David's leer nog in de tweede helft der 13de eeuw zoveel invloed te hebben gehad, dat Albert de Grote en Thomas van Aquino het nodig oordeelden haar te bestrijden. Uit hetgeen zij aangaande de door hen bestreden denkbeelden mededelen, uit den tekst der veroordelingen en uit de spaarzame fragmenten kunnen wij opmaken, dat David een materialistisch pantheïsme heeft gehuldigd, dat hij op dialectische gronden deed steunen. De bronnen van dit stelsel zijn niet met zekerheid aan te wijzen. Afhankelijkheid van J. Scottus Eriugena, aan wiens werk de titel van David's geschrift allicht zou doen denken, kan niet worden bewezen; ook de invloed van Avencebrol's Fons vitae staat niet vast. Wel schijnt men te mogen aannemen, dat David zijn grondgedachten heeft ontleend aan de uiteenzetting, die in Aristoteles' Physica en Metaphysica van de theorieën der vóór-Socratische wijsgeren wordt gegeven. Het zijnde wordt door David in drie groepen verdeeld: die van de lichamen, die van de zielen en die van de eeuwige afgescheiden zelfstandigheden. Het beginsel, waaruit de lichamen voortkomen, noemt hij stof; dat, waaruit de zielen voortkomen, geest; dat, waaruit de eeuwige zelfstandigheden voortkomen, God. Alleen deze beginselen hebben een eigen werkelijkheid en zij zijn onderling identiek: God is tegelijk geest en stof. Tegenover de éne werkelijkheid God-geest-stof verliezen de vormen der dingen hun eigen onderscheiden realiteit; de veelheid en het verschil der dingen is slechts schijn en bijkomstigheid; in de goddelijke zelfstandigheid zijn alle dingen in wezen één. In 1210 gelastte de synode van Parijs op straffe van excommunicatie de Quaternuli van David van Dinant ter verbranding bij den bisschop in te leveren; tegelijkertijd werd ook een veroordeling uitgesproken over den pantheïst Amalric van Bena en werd het gebruik van de natuurphilosophische werken van Aristoteles bij het onderwijs te Parijs verboden. Robert de Courçon, pauselijk legaat, belast met het toezicht op de scholen te Parijs, strekte in 1215 dit verbod ook uit tot de Metaphysica van Aristoteles alsmede tot de samenvattingen en verklaringen van voornoemde Aristotelische werken en tot die van de leer van David van Dinant en Amalric van Bena. Door het Concilie van Lateranen (1215) ten slotte werd een en ander ten aanzien van Aristoteles en van Amalric bekrachtigd, maar de naam van David van Dinant werd daarbij niet meer genoemd. Het gevolg van deze kerkelijke maatregelen is echter geweest, dat de wer- | |
[pagina 33]
| |
ken van David van Dinant, zo goed als die van Amalric van Bena, uit de openbaarheid zijn verdwenen. Het stelsel van dezen laatste is echter van zo geheel andere structuur dan dat van David, dat tussen hen beiden bezwaarlijk enig verband van afhankelijkheid kan worden aangenomen en dat hun gelijktijdige veroordeling louter aan uitwendige oorzaken moet worden toegeschreven. 14. In het pantheïsme van Amalric van Bena († 1206 of 1207)Ga naar voetnoot73 zijn elementen uit J. Scottus Eriugena's De divisione naturae en uit de pantheïserende geschriften van de school van Chartres met toekomstverwachtingen betreffende de vestiging van het rijk van den H. Geest op aarde op oorspronkelijke wijze tot een synthese verbonden. Het berust op de volstrekte eenzinnigheid van het zijnsbegrip. Er is geen ander zijnde dan het Absolute Zijnde, formeel beginsel van alle beperkte zijn. Wezen en bestaan van het geschapene zijn met die van God identiek. Het schijnbare onderscheid tussen God en de dingen zal aan het einde der tijden verdwijnen, wanneer alles tot God zal terugkeren om met Hem één enig onveranderlijk zijn uit te maken. Maar reeds op aarde kan het éénworden van de menselijke ziel met God door contemplatie en voortschrijdende vergeestelijking worden voorbereid. Meer nog dan het materialistisch pantheïsme van David van Dinant is het formele pantheïsme van Amalric van Bena in de Nederlanden verspreid geweest. Zijn aanhangers, de Amalricani, zijn op verschillende punten verder gegaan dan hij zelf. Het eschatologische element van de verwachting ener laatste wereldperiode onder de bijzondere leiding van den H. Geest, waarin de Kerk en haar instellingen, behorend bij de periode van den Zoon, zullen verdwijnen, treedt eerst bij hen duidelijk naar voren. De pantheïstische grondovertuiging wordt in theologische vormen uitgedrukt, waarbij de Christelijke dogma's rationalistisch worden geïnterpreteerd. Latere Amalricani brachten de beginselen van hun meester op ethisch gebied in toepassing door op grond van de eenheid van alle geschapen wezens met God de zedelijke verantwoordelijkheid en de zedelijke verplichting van de enkelingen te loochenen en consequent daaraan een amoralistische levenshouding te prediken, waarbij weer op de zondeloosheid van hen, in wie de H. Geest woont, kon worden gewezen. Al deze leringen zijn samengevat en bestreden in een anoniem tractaat Contra Amaurianos, dat in de Nederlanden ontstaan moet zijn en waarschijnlijk Werner van Rochefort tot auteur heeft; ook Rudolph van Namen wordt echter als schrijver genoemd.Ga naar voetnoot74 | |
[pagina 34]
| |
15. In het Noorden zijn in geheel deze periode de sporen van wijsgerige werkzaamheid zeldzaam gebleven. De kloosterscholen hebben in de Noordelijke Nederlanden nooit de betekenis en den invloed verkregen, die zij in het Zuiden hadden bezeten, terwijl ook de kapittelscholen sinds de 12de eeuw niet meer boven het peil van plaatselijke instellingen met beperkte werkingsspheer zijn uitgekomen. Wel ging men ook van hier veel ter studie naar Frankrijk, maar minder dan in het Zuiden heeft men in het Noorden de in het buitenland opgedane hogere vorming vruchtbaar gemaakt voor wetenschappelijke productie op wijsgerig en theologisch gebied.Ga naar voetnoot75 De opbloei van de Scholastiek in de 12de en 13de eeuw heeft in de Noordelijke Nederlanden geen directen weerklank gevonden. De zielkundige en ethische verhandelingen, die door Emo, abt van de Praemonstratenserabdij Bloemhof te Wittewierum (1175-1237),Ga naar voetnoot76 zijn nagelaten, sluiten geheel aan bij het traditionele Augustinisme, zoals dat in zielkunde en ethica sinds Cassiodorus min of meer vaste vormen had aangenomen, en vertonen geen bekendheid met de nieuw opgekomen Aristotelische litteratuur. |
|