De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
De burger als eunuchWie de sfeer van de Nederlandse Verlichting wil proeven, hoeft maar te kijken naar de namen van de talloze genootschappen uit die tijd. ‘Kunst wordt door Arbeid Verkreegen’, bijvoorbeeld, of ‘Vlijt is de Voedster der Wetenschappen’. Of de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’, kortweg het Nut. Dat woordje ‘Nut’ is de kortste samenvatting van het Enlightenment Project Nederlandse stijl. Met 1800: Blauwdrukken voor een samenleving presenteren de literatuurhistoricus Joost Kloek en de historicus Wijnand Mijnhardt het voorlaatste deel van de NWO-reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’, de zogenaamde IJkpuntenreeks. Daarin verschenen eerder delen over de jaren 1650, 1900 en 1950. In het slotdeel Rekenschap 1650-2000 worden de punten verbonden door lijnen. Op het eerste gezicht hadden de auteurs van 1800 niet de gemakkelijkste opgave. Waar 1650 het hoogtepunt markeerde van de Gouden Eeuw, 1900 een Tweede Gouden Eeuw genoemd kon worden, en 1950 werd geanalyseerd met de oorlog achter de rug en de blik naar een betere toekomst, leek 1800 eerder een absoluut dieptepunt: midden in de Bataafs-Franse troebelen, die in 1810 zelfs op het verlies van de Nederlandse onafhankelijkheid zouden uitdraaien. Ook in cultureel opzicht was dit niet bepaald een hoogtij. Zelfs het weer werkte niet mee, want 1800 is het hartje van de zogenaamde Kleine IJstijd, die duurde van 1750 tot 1850 en die ook in Nederland zijn sporen naliet. Het ijs op de grote rivieren in de winter van 1794-1795 zorgde ervoor dat het Franse revolutieleger onder Pichegru de Republiek zonder probleem kon binnenvallen, terwijl de metershoog gestapelde schotsen op het Scheveningse strand de vlucht naar Engeland van stadhouder Willem V juist tot een hachelijke onderneming maakten. Bovendien zag de Europese context van de Nederlandse cultuur er omstreeks 1800 heel imposant uit. In Duitsland, bijvoorbeeld, begon de Romantiek heftig om zich heen te slaan. Steeds zelfbewuster keken de Duitsers neer op de Nederlanders met hun platte land, hun platte Duits en hun platte cultuur. Kloek en Mijnhardt hebben dus heel wat uit te leggen maar ze doen dat met verve. Een cultuur hoeft immers niet uit louter toppen te bestaan. Juist in het typisch Nederlandse verheerlijken van de middelmaat schuilt een eigen heroïek. Dat mag dan de heroïek van de polder zijn en van het maaiveld, ook aan het begin van de eenentwintigste eeuw kun je met idealen als cultuurspreiding en het nastreven van een hoog gemiddelde nog goed voor de dag komen. En al was Nederland dan het minst romantische land van Europa, Tieck en Novalis zochten op hun beurt juist het isolement | |
[pagina 386]
| |
en waren er helemaal niet op uit een hele cultuur te inspireren of te representeren. Eind 1992 kreeg ik het verzoek commentaar te leveren bij de opzet van het IJkpuntdeel 1800. NWO had daarvoor een passende locatie uitgezocht: het conferentiecentrum De Queeste te Leusden. Reagerend op het plan constateerde ik toen dat de auteurs kennelijk met het ijkjaar 1800 in hun maag zaten, omdat er rond die tijd te veel gebeurde en omdat het hun allemaal te politiek was. Daardoor kwam hun onderzoeksstrategie naar mijn smaak neer op het maken van omtrekkende bewegingen om dat onwerkbare ijkjaar 1800 heen. Ik stelde daartegenover dat politiek en cultuur omstreeks 1800 zo nauw met elkaar verweven waren dat je de cultuur van die periode - hoe je die ook omschrijft - niet kunt begrijpen zonder diepgaande aandacht te besteden aan de politieke dimensie. We zijn inmiddels tien jaar verder, de queeste is ten einde en de vraag is: waar staan we nu? Frank Ankersmit heeft de verschijning van Blauwdrukken verwelkomd als de doorbraak van een nieuw paradigma voor de achttiende eeuw, dat stiefkind uit onze vaderlandse geschiedenis.Ga naar voetnoot1 Ik weet niet precies wat hij met dat nieuwe paradigma bedoelt. Voorzover het de revaluatie van de Nederlandse Verlichting betreft heeft die paradigmawisseling immers al zo'n kwarteeuw geleden plaatsgevonden en kan dit boek beschouwd worden - en zo wordt het ook gepresenteerd - als de synthese van de inspanningen van een hele generatie dix-huitiémisten. Het werk van de beide auteurs neemt daaronder uiteraard een prominente plaats in. Aan dat nieuwe paradigma hebben Kloek en Mijnhardt nu evenwel een polemische, provocerende draai gegeven, en als het die draai is die Ankersmit toejuicht, moet ik krachtig met hem - maar in feite dus met de IJkpuntauteurs - van mening verschillen. De auteurs lijken hun boek te presenteren als zijnde zowel een synthese als een these.Ga naar voetnoot2 Dat is niet zonder problemen, gelet op de kritiek die zij inmiddels van verschillende kanten hebben gekregen.Ga naar voetnoot3 Uit hun reactie daarop (onder andere op het KNHG IJkpuntencongres van mei 2002) lijkt de opvatting te spreken dat het enkele poneren van een these hen, omdat het immers een these is, al bij voorbaat zou moeten vrijwaren van kritiek daarop. Die opvatting kan ik niet delen. Ik zal proberen de auteurs van dit mooie en ook zeer ambitieuze boek te beoordelen op hun eigen - soms zeer verstrekkende - interpretatieve claims. Daarbij kijk ik speciaal naar de verhouding tussen cultuur en politiek en naar hun gedurfde poging het primaat van de cultuur te proclameren in een tijd, de late achttiende eeuw, die tot dusver juist te boek stond als een van de meest gepolitiseerde perioden uit de Nederlandse geschiedenis. | |
[pagina 387]
| |
De morele burgerWaar gaat het allemaal om? Mijnhardt en Kloek zien in de achttiende-eeuwse Republiek een nieuw en ‘radicaal modern’Ga naar voetnoot4 burgerschapsideaal geboren worden, dat van de morele burger. Deze ontdekt buiten de sfeer van de politiek in eigenlijke zin, die voor hem niet toegankelijk is, een ‘acceptabel alternatief voor politieke participatie’.Ga naar voetnoot5 Dit nieuwe beschavingsideaal van verlichte sociabiliteit en deugdzaamheid kwam vooral tot ontwikkeling in de spectatoriale tijdschriften. Het was moreel gefundeerd, werd cultureel ingekleurd en ademde met de tijd ook een toenemende maatschappelijke betrokkenheid. Dit ideaal van verlichte sociabiliteit en die praktijk van genootschappelijkheid - beide niveaus worden in Blauwdrukken niet altijd even goed uit elkaar gehouden - heeft in de Nederlandse achttiende eeuw zonder twijfel een cruciale rol gespeeld. In culturele zin, maar op een onpolitieke manier ook in politiek opzicht. We spreken dan over de politics of culture. Maar het identificeren van een dergelijke alternatieve vorm van participatie in de publieke sfeerGa naar voetnoot6 wil nog niet zeggen dat daarmee ook de politiek in striktere | |
[pagina 388]
| |
zin buiten de orde of obsoleet kan worden verklaard. Het lijkt er sterk op dat de auteurs een historiografisch model dat is ontwikkeld voor Schotland na de Unie met Engeland in 1707, en ook voor het absolutistische Frankrijk, zonder meer naar de Republiek transplanteren. Zoals Nicholas Phillipson voor SchotlandGa naar voetnoot7 en Daniel Gordon voor FrankrijkGa naar voetnoot8 hebben laten zien, kon het concept van politesse of politeness vruchtbaar worden aangewend om buiten de politiek toch een publieke sfeer te creëren. Hoewel de politieke situatie in Frankrijk en Schotland onderling natuurlijk sterk verschilde - in het laatste geval was er, aldus Gordon, sprake van te weinig staat, in Frankrijk was er juist te veel staat - ging het toch om hetzelfde probleem: ‘how to construe a domain of ethically significant exchange outside of the political sphere, and how to depoliticize virtue so that life without sovereignty could have meaning’.Ga naar voetnoot9 In de Nederlandse Republiek was de politieke situatie wezenlijk anders. De receptie van dat concept van politesse verliep dan ook op eigen wijze. Zoals Wyger Velema overtuigend heeft aangetoond, werd hier juist een soort fusie bewerkstelligd tussen het klassieke republicanisme en dat nieuwmodische ideaal van politesse, met als uitkomst een ‘beschaafd republicanisme’ dat zowel een politieke als een culturele kant had.Ga naar voetnoot10 Zonder twijfel was dit ideaal (dat met name door Justus van Effen in zijn Hollandsche Spectator werd uit- | |
[pagina 389]
| |
gedragen) een belangrijke steun in de rug voor de civil society die vooral vanaf 1750 tot ontwikkeling kwam: het conglomeraat van genootschappen, gezelschappen en opinievormende publicaties dat de openbare ruimte opnieuw vormgaf. Wat die nationale communicatiegemeenschap betreft denk ik dat ik aardig op één lijn sta met de IJkpuntauteurs. Misschien doelt Ankersmit hierop als hij ons meningsverschil wat relativeert, al zouden zij die civil society dan explicieter in termen van de politics of culture moeten opvatten en in hun verklaringsmodel meer recht moeten doen aan nationaal sentiment als drijvende kracht en verbindend element van het verlichte hervormingsstreven.Ga naar voetnoot11 De hoofdthese van hun boek komt erop neer dat die morele burgers een verlichte hervormingsagenda hebben opgesteld - de blauwdrukken - om de vervalsspiraal te keren waarin de Republiek verzeild was geraakt. Dit geleidelijke hervormingsscenario of proces van een zelfwerkende Verlichting - mijn woorden - werd echter in hun voorstelling op rauwe wijze verstoord door de politisering van de patriotten in de jaren 1780-1787Ga naar voetnoot12 en door de revolutie van de Bataven in 1795. Ze typeren de invoering van de eenheidsstaat in 1798 zelfs als een ‘funeste beoordelingsfout die het toch al moeizame hervormingsproces de nekslag heeft toegebracht’.Ga naar voetnoot13 De oude wijsheid dat je geen omelet kunt maken zonder eieren te breken, blijkt aan Kloek en Mijnhardt niet besteed. Ze hebben nauwelijks oog voor de hectiek van de Bataafse Revolutie, voor het in 1798 al twee jaar durende onvermogen van de Bataven zichzelf een constitutie te bezorgen, voor de Franse druk eindelijk eens orde op zaken te stellen, of voor het effect van de dramatische nederlaag van de vloot bij Kamperduin in oktober 1797. Je hoeft echt geen fan te zijn van de radicale unitarissen die in januari 1798 door een staatsgreep aan de macht kwamen - op z'n Nederlands overigens: zonder bloedvergieten - om toch enig begrip te kunnen opbrengen voor hun actie. Meer gematigde Bataven konden dat - gezien de constitutionele impasse waarin het land verkeerde - vaak wel degelijk. In een langer tijdsperspectief markeert hun actie de belangrijkste doorbraak in het Nederlandse staatsvormingsproces sinds de Opstand, een historisch moment. Een echt ijkpunt zou je haast zeggen. | |
[pagina 390]
| |
Maar Mijnhardt en Kloek beperken zich tot het uitdelen van slechte rapportcijfers. Dat doen ze ook bij de tweede staatsgreep, die van 12 juni 1798. Zij verwijten de ‘moderate’ plegers van die coup dat ze niet de ‘politieke moed’ hadden om de constitutie in decentrale zin te wijzigen. Maar dat het hun niet aan politieke moed ontbrak, bewezen ze juist door het plegen van die staatsgreep zelf. En dat ze de staatsregeling niet terugdraaiden, laat vooral zien dat ze het eens waren met de essentie daarvan - de eenheidsstaat - al was de vormgeving dan wat radicaal en wel erg centralistisch uitgevallen. Hun bezwaar tegen de coupplegers van januari gold de manier waarop die zich als ordinaire baantjesjagers en zakkenvullers hadden ontpopt en vooral dat ze er niet in waren geslaagd hun staatsgreep ‘nationaal’ te maken. De onwil van de auteurs om de politiek serieus in hun verhaal te betrekken, wreekt zich misschien nog het meest bij de Nationale Vergadering, Nederlands eerste, volgens algemeen (mannen)kiesrecht gekozen parlement, dat in dit boek - enkele korte passages daargelaten - schittert door afwezigheid. Deze omissie is te meer onbegrijpelijk omdat de Nationale Vergadering in veel opzichten het politieke vervolg was van de genootschappelijke debatcultuur en juist daarom in dit boek bijzondere aandacht zou hebben verdiend. Hier was de verbeelding inderdaad aan de macht. Er is over die Nationale Vergadering vroeger veel lelijks gezegd. Die kritiek kwam er vooral op neer dat de nieuwbakken Bataafse politici er te veel een praathuis van hadden gemaakt, een soort professorenparlement, en te weinig daadkracht hadden getoond. Misschien zit daar juist het probleem voor de IJkpuntauteurs. Het zou wel eens kunnen dat de geen-daden-maar-woorden genootschapstraditie van de Nederlandse Verlichting de Nationale Vergadering fataal is geworden. En wellicht dat Mijnhardt en Kloek er maar liever het zwijgen toe doen dan deze, in het licht van hun geïdealiseerde genootschapsperspectief onaangename, conclusie te trekken. Ze hoeven dan evenmin te signaleren dat heel wat volksvertegenwoordigers van 1796 juist voortkwamen uit het genootschaps- en tijdschriftencircuit van de Nederlandse Verlichting. Zoals de auteurs zelf zeggen werd de verlichte hervormingsagenda op het gebied van onderwijs, armenzorg en gezondheidszorg - de blauwdrukken - bij de Bataafse Omwenteling getransformeerd in een beleidsagenda.Ga naar voetnoot14 Maar het bleek nog niet zo eenvoudig die beleidsagenda ook werkelijk uit te voeren. In de debatten in de Nationale Vergadering manifesteerde zich een spanning tussen droom en daad. Beleid maken bleek heel wat praktische, waaronder financiële, bezwaren met zich mee te brengen. Daar werd de verlichte burger plotseling geconfronteerd met wat later de smalle marges van de politiek zou gaan heten. Je lost die spanning tussen droom en daad echter niet op door je dan maar te beperken tot de droom, de blauwdrukken. Het is dit fundamentele onbegrip voor politiek dat de these van Blauwdrukken naar mijn smaak zo eenzijdig en zo onwezenlijk maakt. | |
[pagina 391]
| |
De politiek voorbijDe politiek in strikte zin waarin, hoe je die ook definieert, toch de machtsfactor (en de strijd om de macht) op de een of andere wijze zal moeten worden verdisconteerd, wordt buiten de orde verklaard uit naam van een in essentie superieur ideaal van moreel burgerschap. Als dat ‘radicaal modern’ wordt genoemd (en voorzien van een toekomstperspectief dat reikt tot 1970)Ga naar voetnoot15 betekent dat blijkbaar: de politiek voorbij.Ga naar voetnoot16 Hiermee wordt de these van Kloek en Mijnhardt uiterst problematisch. Door alles wat naar politiek zweemt stelselmatig te discrediteren, komt zij neer op een fundamentele ontkenning van het politieke moment vanaf het eind van de jaren 1770 en vervolgens van de revolutionaire ervaring vanaf 1795. We spreken dan dus over de twintig jaar die onmiddellijk aan het IJkpunt 1800 voorafgaan en die tot de door de auteurs zelf vastgestelde bandbreedte daarvan behoren: naar eigen zeggen bestrijkt die immers de vijftien jaar voor en na 1800.Ga naar voetnoot17 Met deze gekunstelde scheiding van cultuur en politiek - waarbij hun verlichte hervormingsagenda wordt losgemaakt van de niet minder verlichte politieke discoursen van patriotten en Bataven, die nauwelijks ter sprake komen - kiezen de auteurs zonder dat met zoveel woorden te zeggen positie in een klassiek historiografisch leerstuk: dat van de relatie tussen Verlichting en Revolutie. Niet alleen ontkennen zij deze relatie volkomen, ze proberen bovendien een soort counterfactual alternatief te formuleren door te suggereren dat het zonder de tussenkomst van patriotten, Bataven en politiek gedruis überhaupt allemaal heel anders en vooral veel beter zou zijn gegaan met hun verlichte blauwdrukken. Of dat nu waar is of niet doet niet eens zoveel ter zake: het is allemaal erg iffy, onbewezen en natuurlijk ook niet bewijsbaar. Wel te bewijzen daarentegen is hun weigering de empirische werkelijkheid van patriotten en Bataven, inclusief hun intense politieke debatten, in hun interpretatie te integreren. Daarmee is die interpretatie op z'n best zeer eenzijdig, maar in feite onhoudbaar en in wezen zelfs onhistorisch. Hun verlichte harmoniemodel werkt zolang het werkt, dat wil zeggen vooral tijdens de ‘gulden Eeuw van rust en kalmte’Ga naar voetnoot18 tussen 1750 en 1780. Het | |
[pagina 392]
| |
komt in de problemen als de politieke context met het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog dramatisch verandert. Tegen de spanningen van de jaren 1780 blijkt het niet opgewassen. Consensus maakt dan een tijdlang plaats voor conflict. En dat conflictmodel domineert de Nederlandse verhoudingen tot circa 1800. Daarna is er weer sprake van depolitisering en gaat - maar dan zijn we een volle twintig jaar verder - een nieuw, nationaal harmoniemodel de verhoudingen beheersen. De auteurs leggen aldus een deken van consensus en conciliantie over een van de meest hectische, gepolitiseerde maar tegelijk politiekvernieuwende perioden uit de Nederlandse geschiedenis. Als het gaat over de patriottentijd leggen Kloek en Mijnhardt er voortdurend de nadruk op dat de toen gehanteerde vormen van politiek (met name de zeer belangrijke rol van de politieke pers, hier gekwalificeerd als ‘krantjes’ en ‘blaadjes’) niet ‘blijvend’ zijn geweest. Daarmee waren zij naar hun oordeel kennelijk ook niet historisch relevant.Ga naar voetnoot19 Dat is een merkwaardige opvatting van politiek die blijkbaar uitgaat van de premisse van een monolineaire evolutie, een gestaag opgaande gang naar de moderniteit. Ik ben bang dat politieke processen zich in de historische werkelijkheid wat minder rechtlijnig voltrekken. Het gaat bij politiek om moment en om momentum, om een conjunctuur van politisering en depolitisering en om een opeenvolging van politieke systemen waarbij inderdaad bepaalde vormen van politiek kunnen opbloeien die ook weer, en soms zelfs voorgoed, kunnen verdwijnen. Bepaalde vormen van politiek hoeven niet blijvend te zijn om toch zeer blijvende gevolgen te kunnen hebben. Door de revolutie van patriotten en Bataven is het ancien régime van de Republiek eerst ondermijnd en vervolgens afgebroken, en zijn daarna de fundamenten van een nieuwe politieke orde gevestigd, met als kenmerken de Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger (1795), een door algemeen mannenkiesrecht gekozen volks- | |
[pagina 393]
| |
vertegenwoordiging (1796), de scheiding van Kerk en Staat (1796) en last but not least een grondwet die de eenheidsstaat vestigde (1798), zoals gezegd de belangrijkste doorbraak in het Nederlandse staatsvormingsproces sinds de Opstand. In mijn bijdrage aan het afsluitende IJkpuntdeel Rekenschap heb ik willen laten zien hoe deze majeure politieke ontwikkelingen juist nauw samenhangen met, en in het verlengde liggen van, de creatie van een verlichte civil society in de jaren 1750-1780.Ga naar voetnoot20 Wanneer de politieke ontwikkeling wordt opgevat als een opeenvolging van politieke systemen - die ten opzichte van elkaar scherp discontinu kunnen zijn en stuk voor stuk specifieke kenmerken hebben - is het ook niet nodig om, zoals Mijnhardt en Kloek doen, de activiteiten van patriotten en Bataven als ‘generale repetities’ voor een moderne politieke cultuur te kwalificeren.Ga naar voetnoot21 Deze weinig verhelderende metafoor impliceert dat er zoiets zou zijn als een ideaaltypische moderne politieke cultuur die nu blijkbaar een try-out krijgt, maar waarvan de echte première nog moet komen. Deze visie doet om te beginnen al geen recht aan het eigen karakter van de laat-achttiende-eeuwse ontwikkelingen. Daarbij verdient ook de onderlinge relatie tussen patriottentijd en Bataafse Tijd bijzondere aandacht.Ga naar voetnoot22 Daarnaast is er de doorwerking en het blijvend effect (tot de dag van vandaag) van de belangrijke hervormingen uit de Bataafs-Franse Tijd, hierboven opgesomd. Maar bovendien vormden de politieke ervaringen en experimenten uit de patriottentijd en de Bataafse Tijd in de daaropvolgende decennia een sterk negatief referentiepunt: een les hoe het juist niet zou moeten. Hoe paradoxaal dat misschien ook klinkt, verbindt deze les de latere tijd toch sterk met de patriots-Bataafse jaren. Vrijwel meteen na het staatsvormende hoogtepunt van 1798 gingen zeer velen zich afzetten tegen de nu als maatschappelijk ontwrichtend ervaren effecten van de politisering van de afgelopen jaren, en die van de patriottentijd daarvoor. Dit klimaat van depolitisering duurde ook na de vrijwording van 1813 voort, al ging men toen wel - in vrijheid - op zoek naar een nieuw, postrevolutionair en postverlicht compromis op allerlei terreinen, waaronder cultuur en politiek: een juste milieu. Juist die dubbele verwerking van de patriots-Bataafse erfenis - tegelijk | |
[pagina 394]
| |
aanvaarden en verwerpen - maakt de periode 1780-1800 mijns inziens onmiskenbaar tot de beginfase, zowel constitutief moment als integrerend deel, van de politieke moderniteit in Nederland. Als Kloek en Mijnhardt zoeken naar alternatieve beginpunten komen zij uit bij Da Costa en Le Sage ten Broek. Kenmerkend voor hun optreden is echter veeleer dat zij een volgende fase aankondigen die zich juist afzet tegen het compromisdenken en het juste milieu van de Restauratie, waarin de verlichte blauwdrukken overigens integraal waren opgenomen.Ga naar voetnoot23 Opvallend is voorts hoe weinig waardering Kloek en Mijnhardt kunnen opbrengen voor koning Willem I, de prins die patriots geworden was en wiens werktafel haast doorboog onder de verlichte blauwdrukken. In hun ogen kan Willem I geen goed doen. Van zijn ‘vooropleiding’ tot verlicht absoluut vorst in het ministaatje Fulda zouden hem ‘vooral de charmes van het dynastiek koningschap’ zijn bijgebleven. In één adem wordt hem daarop verweten dat hij geen oog had voor de ‘reformistische traditie van onder af’ uit de laat-achttiende-eeuwse Republiek en dat hij de Bataafse hervormingsagenda niet en bloc van bovenaf, als verlicht despoot, heeft afgekondigd.Ga naar voetnoot24 Vervolgens zien zij in de jaren twintig het ‘grote debat’ beginnen over ‘moderne parlementair-constitutionele verhoudingen dat uiteindelijk zou leiden tot de liberale grondwet van 1848’.Ga naar voetnoot25 Hier wrijft de politiek geïnteresseerde lezer zich de ogen uit: zo groot was dat debat om te beginnen niet, maar het contrast in waardering met de vrijwel genegeerde constitutionele debatten van patriotten en Bataven wordt nu wel erg pijnlijk. | |
Historiografische implicatiesWat heeft dit alles voor historiografische implicaties? Wat de Nederlandse geschiedschrijving van de achttiende eeuw betreft is mijn antwoord tweeledig en ambivalent. Het is natuurlijk prachtig dat we nu een mooie (en bovendien zeer leesbare) synthese van de Nederlandse Verlichting hebben, die in veel opzichten de neerslag is van 25 jaar creatief Nederlands verlichtingsonderzoek, niet in de laatste plaats afkomstig van de beide auteurs zelf. Maar als we kijken naar hun these, en vooral naar hun anti-politieke interpretatie van de decennia 1780-1800, kan ik die alleen maar zien als een stap terug. Sterker nog: ik geloof dat de patriotten en Bataven - soms dezelfde personen die in dit boek gelauwerd worden als exponenten van een verlichte genootschappelijkheid - zelden zo uit de hoogte zijn behandeld als juist hier. Wat begint als een meeslepend panorama van de Nederlandse Verlichting ontaardt daarmee in een bizarre exercitie in historisch negationisme: een poging de patriotten en Bataven - die het historisch toch al niet makkelijk hebben gehad - weg te schrijven uit de Nederlandse geschiedenis. | |
[pagina 395]
| |
Ook in internationaal perspectief is er naar mijn smaak sprake van een stap terug. De auteurs hebben weliswaar voortdurend geprobeerd hun interpretatie van de Nederlandse Verlichting te situeren in een Europese context, zoals de opdracht luidde. Die internationale vergelijking wordt goed volgehouden en steeds in het betoog geïntegreerd. Des te merkwaardiger is het dan dat dit niet heeft geleid tot een adequate verwerking van de dominante historiografische tendens van de afgelopen decennia om de tweede helft van de achttiende eeuw te interpreteren in termen van een nauwe samenhang tussen politiek en cultuur, waarbij de politics of culture en de culture of politics soms haast naadloos in elkaar overgaan. In de ons omringende landen, of het nu Engeland, Frankrijk of Duitsland is, heeft die benadering fraaie resultaten opgeleverd. Deze ineenvlechting van politiek en cultuur heeft ook belangrijk bijgedragen aan de ‘oplossing’, of althans scherpere formulering, van het klassieke probleem van de relatie tussen Verlichting en Revolutie. Maar in plaats van de Nederlandse cultuur in die internationale historiografische context te situeren, wordt ze daaruit in dit boek, paradoxaal genoeg, juist losgemaakt. De aanvankelijk zo aantrekkelijk ogende titel Blauwdrukken krijgt bij nadere reflectie soms een omineuze en zelfs ietwat sinistere bijklank. Kloek en Mijnhardt noemen de empirische werkelijkheid graag een ‘weerbarstige werkelijkheid’ die zich maar lastig laat ‘boetseren’.Ga naar voetnoot26 Een hinderlijke sta-in-de-weg lijkt het wel voor hun Blauwdrukken, die soms zelf - als historische studie - een wat utopisch karakter hebben. Het ‘volstrekt monolithische’ ‘moreel-burgerlijk universum’ dat zij proclamerenGa naar voetnoot27 laat geen ruimte voor alternatieve opvattingen. Het voegt zich daarmee naar de anti-politieke en zelfs totalitaire trekken van de utopie sinds Plato. De auteurs hinken dan ook op twee gedachten als zijzelf de nationaal-opvoedende toneelpolitiek uit de Bataafse Tijd - die logisch voortvloeit uit die utopische dimensie - kwalificeren als ‘megalomaan’ en ‘totalitair’.Ga naar voetnoot28 Dezelfde typering zou dan op veel grotere schaal op hun ‘inspirerende beschavingsboodschap’Ga naar voetnoot29 als zodanig van toepassing moeten zijn. Hun model van de Nederlandse Verlichting is met andere woorden sterk gehomogeniseerd, geharmoniseerd en soms ook gesteriliseerd. In dit verband moest ik terugdenken aan de boutade van André Hanou uit 1989 over het nieuwe beeld van de Nederlandse Verlichting dat toen sinds een jaar of tien in zwang was gekomen. Hanou begon met het schetsen van de Verlichting zoals hij die bij voorkeur waarnam, in termen van een architectonische metafoor: een gebouw zonder al te veel eenheid met een klassiek front, maniëristische en barokke torentjes, slaapvertrekken in sentimentele stijl, een gothic keuken, een piëtistisch studeervertrek, een atheïstische biljartka- | |
[pagina 396]
| |
mer, een deïstische bibliotheek, alles omzoomd door een tuin in Engelse landschapsstijl. Daartegenover plaatste hij de ‘blauwdruk van dit verlichte gebouw’ die sommige historici en neerlandici (onder wie Mijnhardt) ons voorhielden: een ‘ons heden ten dage nog steeds zeer bekend voorkomende, protestants-christelijke doorzonwoning, met misschien daarachter nog een kleine deïstische garage’. Hanou concludeerde dat het hier in feite ging om het terugprojecteren van wat de negentiende eeuw in de achttiende aanstond, om letterlijk: ‘victoriaanse blauwdrukken’. Ik laat in het midden of Mijnhardt en Kloek die kritische kwalificatie uit 1989 eerst freudiaans verdrongen hebben om deze thans triomfantelijk gesublimeerd in hun titel te laten terugkeren. Ik herhaal alleen de verzuchting die Hanou hier nog aan toevoegt: ‘laten we van onze Verlichting niet op voorhand een christelijk rusthuis maken, in die anti-revolutionaire geest’.Ga naar voetnoot30 De morele burger van Kloek en Mijnhardt blijkt met dit al een one-dimensional man die alleen kan bestaan bij de gratie van een Grote Verdwijntruc, bedoeld om het waardepatroon en de grands projets van de Nederlandse Verlichting ongeschonden over de hectiek van de revolutietijd heen te tillen naar de negentiende eeuw en om dat burgerideaal vervolgens als verlichte, zelfwerkende kracht te laten doorgaan tot 1970 toe. Hanous suggestie volgend betekent dat in zekere zin misschien ook het terugprojecteren van negentiende-eeuwse waarden in een achttiende-eeuwse wereld. Het is goed om nog even stil te staan bij de implicaties van deze historische verdwijntruc voor ons beeld van de negentiende en twintigste eeuw. Het burgerschap wordt hiermee ontdaan van zijn politieke dimensie, juist in een periode - de tweede helft van de achttiende eeuw - waarin die burger zichzelf zowel moreel als politiek, in nauwe onderlinge samenhang, opnieuw definieert. De negentiende eeuw is vervolgens door Thorbecke - in zijn tijd de grootste kenner van de Bataafs-Franse periode - benoemd tot de ‘staatsburgerlijke eeuw’.Ga naar voetnoot31 Die staatsburgerlijke dimensie hebben de auteurs in hun afsluitende toekomstperspectief geheel over het hoofd gezien. Kloek en Mijnhardt zetten zich krachtig af tegen wat zij de ‘mythe van | |
[pagina 397]
| |
een onveranderlijk burgerlijk Nederland’ noemen, die tot vandaag de Nederlandse geschiedenis zou kleuren.Ga naar voetnoot32 Als zij daarmee bedoelen dat de Nederlandse burger in de achttiende eeuw een ingrijpende gedaanteverwisseling doormaakte ten opzichte van zijn stoere voorvader uit de Gouden Eeuw, heb ik daar geen moeite mee. Maar als zij die transformatie vervolgens reduceren tot deze morele dimensie, kan ik alleen maar concluderen dat zij een oude mythe inruilen voor een nieuwe - die van de morele burger - van eigen makelij en met een aangepaste looptijd, van 1770 tot 1970.Ga naar voetnoot33 In plaats van continuïteit en harmonie te proclameren in een jarenlang juist diepverdeelde wereld - een echt breukvlak kortom - zou een adequate historische interpretatie van de periode 1780-1800 zich moeten afvragen hoe de verlichte blauwdrukken - maar dan inclusief het politieke discours over de inrichting van (en de verhouding tussen) staat en samenleving dat toen centraal stond - de confrontatie met de inderdaad weerbarstige werkelijkheid aangingen en wat die interactie betekende in termen van contestatory politics. Daarbij ging het niet alleen om het utopische gehalte van die blauwdrukken, maar meteen ook om hun maakbaarheid, om maakbaarheid überhaupt en daarmee om typisch politieke vragen, waaronder de vraag wat politiek eigenlijk is. Juist die botsing van verlichte idealen met een revolutionaire realiteit markeert overal in de westerse wereld - maar tegelijk ook overal op een nationaal verschillende want historisch bepaalde manier - de omslag naar de moderniteit. Die botsing leidde ook tot wat Michael Stürmer de ‘scherven van het geluk’ heeft genoemd,Ga naar voetnoot34 de teloorgang van de onschuld van de Verlichting. Hoezeer de negentiende-eeuwer ook geprobeerd heeft dat geluk weer te lijmen, de breuklijnen bleven altijd zichtbaar en waren vaak nog scherp voelbaar. Het is nogal naïef te denken dat Nederland, bij wijze van uitzondering, het goede verlichte doel alleen met heilige middelen zou hebben kunnen bereiken, zoals Kloek en Mijnhardt schijnen te impliceren. In de patriottentijd kwam het rondom die verlichte hervormingsagenda, waarin toen zoals gezegd het politieke discours zelf centraal stond, tot felle politisering en heftige contestatie. En ook toen in 1795 de verbeelding aan de macht was gekomen - en de orangistische maar daarom niet per definitie anti-verlichte tegenpartij een tijdlang monddood werd gemaakt - ging de contestatoire politiek op die nieuwe voet en na enige tijd zelfs parlementair geïnstitutionaliseerd verder, ditmaal als strijd tussen Bataven onderling. Inzet van dat conflict was deels de vertaling van het verlichte program van de Rechten van de Mens en Burger naar een maatschappelijke en politieke realiteit. Daarbij roerden groepen en gezindten die tot dusver hooguit tweederangsburgers waren geweest zich een tijdlang heftig. Dat dit debat zich voltrok in een context van permanente oorlog en sterk verslechterende economische omstandigheden maakte het er allemaal niet eenvoudiger op. | |
[pagina 398]
| |
Eenvoud is wel een kenmerk van de door Kloek en Mijnhardt uitgevonden morele burger. Zij versimpelen de complexiteit en de verwarring van de laatste decennia van de achttiende eeuw tot een aantrekkelijk en overzichtelijk patroon, waarin een verlicht harmoniemodel overheerst en de jarenlange worsteling van de Nederlandse burger met fundamentele politieke vragen wordt afgedaan als een historische vergissing: ‘Van de Bataafse Tijd blijft in het hier geschetste perspectief alleen de succesvolle ontplooiing van het morele burgerschapsideaal over.’Ga naar voetnoot35 Voor mij is die morele burger een product van genetische manipulatie uit hun cultuurhistorische laboratorium. De morele burger is - laten we het beest maar bij de naam noemen - een eunuch: ontmand als politiek dier en onvruchtbaar als historiografisch concept. |
|