De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Het beroerd Nederland. Revolutionair geweld en bezinning omstreeks 1800De moord op Pim Fortuyn op 6 mei 2002 leidde bij velen spontaan tot dezelfde gedachte: Nederland was zijn onschuld verloren. De Nederlandse politieke cultuur leek zich te voegen naar een maar al te bekend maar gelukkig tot dusver buitenlands patroon waartoe moorden, aanslagen en andere terroristische acties behoorden. En inderdaad, een traditie van politieke moorden kent Nederland niet. De snel getrokken conclusie dat de dood van Fortuyn de eerste politieke moord was sinds het lynchen van de gebroeders De Witt op 20 augustus 1672 was niet eens zo onjuist, al waren er in de tussentijd toch heel wat politieke doden gevallen. Maar die hadden inmiddels al lang geen naam meer. Ook bij nadere reflectie bleef dus overeind dat de moord op een politicus een hoogst uitzonderlijke gebeurtenis was in een land dat, in vergelijking met andere Europese landen, terecht prat kon gaan op relatieve geweldloosheid in de binnenlandse politiek.Ga naar voetnoot1 Uit de reacties op de moord op Fortuyn kwam duidelijk naar voren dat die geweldloosheid zich inmiddels in het nationale zelfbeeld had vastgezet als kenmerk en als norm van onze politieke cultuur. Nu dient de historicus altijd argwanend te staan tegenover dergelijke, vaak als tijdloos gepresenteerde karaktertrekken. In het onderstaande zal ik daarom proberen die norm van relatieve geweldloosheid nader te historiseren. Ik doe dat door te kijken naar de periode van omslag tussen het ancien régime van de Republiek en de moderniteit: de roerige decennia van patriotten en Bataven tussen 1780 en 1800. Niet toevallig waren dat ook jaren waarin het discours van Nederlanders over zichzelf met een zekere intensiteit werd gevoerd. Mijn suggestie is dat die revolutionaire ervaring - waarbij collectief geweld of de dreiging daarvan regelmatig voorkwam - er per saldo juist toe heeft geleid dat het niveau van collectief geweld in Nederland structureel werd verlaagd. | |
BeroertenDat de politieke ontwikkeling in Nederland niet altijd zonder geweld is verlopen, blijkt al uit de meest vluchtige blik op boeken en pamfletten waarin het titelwoord ‘beroerten’ voorkomt. De geschiedschrijver van de Neder- | |
[pagina 374]
| |
landse Opstand, Pieter Bor, laat er met zijn Oorspronck, begin ende aenvang der Nederlantscher oorlogen, beroerten ende borgerlijcke oneenicheyden al geen twijfel over bestaan dat Nederland uit geweld geboren is. Ook Valerius' Neder-landtsche gedenck-klanck uit 1626 draagt die ‘inlandsche beroerten ende troublen’ in zijn titel. En toen de oorlog tijdens het Bestand stillag ging men in het binnenland door met twisten. Daarna volgen de bekende steekjaren van politieke onrust: 1650 met zijn Bickerse beroerten, het rampjaar 1672, de vroeg-achttiende-eeuwse Plooijerijen, de onlusten van 1747-1748. Op het hoogtepunt van de politieke onrust in de patriottentijd, in 1787, kon er dan ook een uitgebreid compendium verschijnen, in uiteindelijk twaalf delen, over De beroerten in de Vereenigde Nederlanden, van den jaare 1300 tot op den tegenwoordigen tyd, met als kopregel boven elke bladzijde ‘Het beroerd Nederland’.Ga naar voetnoot2 Ook na de patriottentijd en de Bataafs-Franse Tijd ging het gebruik van het titelwoord ‘beroerten’ nog door en opnieuw zijn het bekende jaartallen die daartoe aanleiding gaven: 1830, daarna de ‘beroerten’ van de Afscheiding van 1834 (met een oproep tot ‘bloedverkoeling’) en 1848, wanneer de bekende publicist Izaak Lion de vraag stelt: Wat moet het volk van Nederland doen in deze tijden van beroerten? Daarna wordt het rustig, althans wat het gebruik van het titelwoord beroerten voor actuele gebeurtenissen betreft. Dat wordt dan kennelijk gehistoriseerd en gereserveerd voor de Nederlandse Opstand. Als Nuyens in 1865 zijn Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw publiceert en daarmee voor de katholieken een eigen perspectief op de vaderlandse geschiedenis opeist, heeft het wiel van de historiografie een volle omwenteling gemaakt en worden de grondslagen van Nederland opnieuw ter discussie gesteld. Met de beroerten zelf is het dan natuurlijk nog niet gedaan, om alleen maar het Palingoproer uit 1886 te noemen, een van de bloedigste onlusten uit de Nederlandse geschiedenis. Beroerten genoeg kortom. Zeker tijdens het ancien régime van de Republiek, waarvan ze de vaste historische interpunctie vormen. Daarnaast is er een lange traditie van kleinere protesten tegen de overheid, zoals inmiddels door onderzoek van bijvoorbeeld Rudolf Dekker voor de Republiek, Johan Joor voor de Franse Tijd en Anne Doedens voor de negentiende eeuw is gedemonstreerd.Ga naar voetnoot3 De geschiedenis van Nederland is dus minder geweldloos en onschuldig geweest dan vaak wordt aangenomen. Toch hoeft het algemene patroon van relatieve geweldloosheid daarmee nog niet te worden losgelaten. Tegenover dat collectief geweld stond immers een collectieve zelfbeheersing die het product was van de ‘typisch Nederlandse’ omgangsoecumene, om een gelukkige term van Willem Frijhoff aan te halen: het op elkaars lip zitten, het sterk op elkaar betrokken en van elkaar afhankelijk zijn | |
[pagina 375]
| |
in de verstedelijkte Hollandse samenleving. Dit stimuleerde een praktijk van religieuze en politieke tolerantie, de gedoogcultuur die buitenlandse waarnemers als William Temple zo trof in de Republiek. De roerige overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw lijkt aan die collectieve zelfbeheersing een belangrijke bijdrage te hebben geleverd. Binnenlands politiek geweld lijkt vóór 1800 veel ‘normaler’ te zijn geweest dan daarna. Juist onder de indruk van de hectische revolutiedecennia van 1780-1800 kan de collectieve zelfbeheersing dus zijn toegenomen. De felle politisering van de patriottentijd en de Bataafse Tijd, met het daarbij regelmatig voorkomende geweld, zou zo een cruciale rol hebben gespeeld in het vestigen van zowel een praktijk als een norm van relatieve geweldloosheid. Mijn vraag is nu hoe oplettende tijdgenoten dat hebben ervaren. Welke interpretatie geven zij aan dat eerst juist groeiende, maar later sterk - en kennelijk structureel - afnemende gebruik van politiek geweld? Dit alles voltrok zich tegen de achtergrond van een proces van verlichte natievorming (sinds 1750). Daarin trokken Nederlanders - althans de burgerlijke bovenlaag - uit alle gewesten en van alle gezindten steeds meer naar elkaar toe en werden zij vervolgens in een geforceerd proces van staatsvorming, met de vestiging van de eenheidstaat in 1798, ook inderdaad tot elkaar veroordeeld. Het voltrok zich ook in een ruimere context van grote internationale spanningen en oorlogen, waarbij Nederland rechtstreeks betrokken was vanaf het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog in 1780 tot Napoleons nederlaag bij Waterloo in 1815.
De stadhouderlijke aanval op Hattem en Elburg in september 1786 - het moment waarop de toch al heftig contestatoire politiek van patriotten en orangisten onmiskenbaar in een burgeroorlog overging - was de directe aanleiding voor het samenstellen van het compendium over De beroerten in de Vereenigde Nederlanden. Het is niet onaannemelijk dat het initiatief voor deze uitgave is uitgegaan van de boekhandelaren Conradi en Van der Plaats. Zij hadden al meer seriewerken uitgebracht en zagen hier wellicht een gat in de markt vanwege de grote publieke bezorgdheid van dat moment. De opzet van het geheel lijkt te zijn geweest de actuele en inmiddels snel escalerende patriots-orangistische woelingen in een historisch perspectief te plaatsen en mogelijk van een historische legitimatie of zelfs een historisch alibi te voorzien. Dit blijft speculeren, want ook de schrijvers zelf - het is er waarschijnlijk meer dan één geweestGa naar voetnoot4 - laten dat in het midden. Met de tijd moesten ze ook voorzichtiger worden over hun bedoelingen want de reeks begon weliswaar in de patriottentijd maar werd voortgezet na de Oranjerestauratie van 1787. Obligate betuigingen van onpartijdigheid daargelaten, heeft het werk overigens een onmiskenbaar - zij het gematigd - patriotse signatuur. Het werk ontleent een zekere samenhang aan richtinggevende voorwoorden bij de afzonderlijke delen en aan evaluaties van afzonderlijke beroerten. | |
[pagina 376]
| |
In de titel heette het dat de beroerten geschetst werden ‘ter waarschuwing’ van de ‘burgers en leden van regeering’ van de Republiek. Maar je zou dit boek met evenveel recht kunnen opvatten als een revolutiecursus voor ontevreden burgers, die aanschouwelijk voorgeschoteld kregen om welke redenen er in het verleden oproeren op gang waren gekomen en hoe die vervolgens verliepen; of, meer neutraal, als een kleine sociologie van het oproer (de auteurs signaleerden graag algemene kenmerken en wetmatigheden); of inderdaad als een waarschuwende pathologie van het oproer (voortkomend uit de angst dat de spanningen in de Republiek uit de hand zouden lopen); of, ten slotte, als een handleiding in conflicthantering voor overheden. De historisch-didactische doelstelling is in elk geval duidelijk. De eerste zin luidt: ‘Met regt draagt de Geschiedenis den naam van Leerschool.’ Zij onderwijst door ‘daadelyke gebeurtenissen en spreekende voorbeelden’ en maakt daardoor op het grote publiek meer indruk dan ‘fyn gesponnene redeneeringen’ die soms te veel geestelijke inspanning vergen en ‘eene snedigheid van vernuft’ waarover de gemiddelde lezer niet beschikt. En waar politieke theorie voor de meeste lezers te moeilijk is, heet geschiedenis behalve nuttig ook aangenaam: ‘Zy vervult dus den geest met eenen schat van kundigheden, al ware het om geene andere reden, immers hierom weetenswaardig, omdat onze korte leeftyd hierdoor wordt gerekt, en wy ons verplaatzen en als een aanweezen verkrygen in die eeuwen, in welke wy nog niet aanweezig waren.’[I, 1-2] De geschiedenis leert de leden van de burgerlijke maatschappij wat voor het algemeen belang nuttig of nadelig is: ‘Elk Burger behoort te weeten, niet alleen wat eene bekwaame strekking hebbe tot den bloei en voorspoed des vereenigden Lichaams; maar ook, door welke schokken en beroerten het gepaste evenwigt en de rust kan vernietigd of gestoord worden.’ De geschiedenis leert de burgers ‘hoe zeer opschuddingen en beroerten het Lichaam schokken en schudden, deszelfs deelen uit elkander werken, en het in gevaar brengen, ja dikmaals ten gevolge hebben een volkomenen ondergang. Zy gebiedt dus, als een onvermydelyken pligt, aan elke Lid der Zamenleevinge, eene heilzaame eensgezindheid te kweeken en te handhaaven, en alle aanleidingen tot opschudding en geweld zorgvuldig te vermyden.’[I, 3] De algemene norm die met deze proeve van politieke lichaamsmetaforiek wordt gesteld, is niet mis te verstaan: politiek geweld is uit den boze en eensgezindheid het parool. Tegelijk weet de schrijver dat onlusten en beroerten de gewoonste zaak van de wereld zijn. Ook de Nederlanden hebben herhaaldelijk te maken gehad met ‘zeer gevoelige aanvallen deezer ziekte des Staatkundigen Lichaams’.[I, 3] Zijn gedetailleerde behandeling daarvan rechtvaardigt hij met een aanhaling van P.C. Hooft, uit diens beschrijving van de ‘poorterlyke ontsteltenissen’ in Enkhuizen in 1572. Daarin legt Hooft uit waarom hij zich niet heeft beperkt tot grote lijnen maar juist in de kleinste bijzonderheden is getreden. Omdat de ‘maghtighste veranderingen’ hier te lande door toedoen van de gemene man waren bewerkstelligd, en ‘niet de minste konst der regeeringhe in 't handelen en gerusthouden der menigte bestaat’ schonk hij ruimschoots aandacht aan ‘den opgangk, loop en afloop | |
[pagina 377]
| |
van diergelyke beroerten, en teffens de middelen, misslaagen, verzuymenissen, waardoor zy gestuyt of gestilt, gewakkert of onverhindert gebleeven zyn’.[I, 4-5] Geweldloosheid en consensus mag dan de algemene norm zijn, deze wordt voortdurend doorkruist door de casuïstiek van de afzonderlijke oproeren. Daaruit blijkt maar al te vaak hoe gerechtvaardigd of tenminste begrijpelijk die waren. Of omgekeerd: dat de eigenlijke aanstichters van een oproer vaak de gezagsdragers waren die daartoe aanleiding hadden gegeven. Zo betrof het eerstgenoemde voorbeeld, uit het jaar 1300, een actie van Schoonhovense burgers tegen de heer van die stad, Nikolaas van Kats, die had geprobeerd zijn macht te versterken ‘ten koste van den Butgerstaat’.[I, 6] Haast structureel was het probleem van te zware, of althans als te zwaar ervaren belastingen: ‘Hoe noode het gemeen het juk der belastingen draage, wanneer het zich verbeeldt, bovenmaate daarmee bezwaard te worden, en welke heillooze gevolgen het onverzettelyk doordryven voor eenen Burgerstaat kan hebben.’[I, 16] Of een volgende algemene les: ‘Dikwyls wordt, onder schyn van handhaavinge van 's volks regten, in troebel water gevischt, en eigen grootheid beoogd.’[I, 17] Een incident in Dordrecht tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten werd aangegrepen om te laten zien hoe nadelig het voor een stad kon zijn ‘wanneer de Regenten niet eene lyn trekken, en zommigen zich meer gezags aanmatigen, dan uit den aart der burgerlyke zamenleevinge, of van 's Lands wetten, hun toebehoort’.[I, 9-10] En hoe ‘een klein vonkje tot een groot vuur kan ontbranden’[I, 6] bleek eigenlijk voortdurend. Historische voorbeelden werden soms naar het heden doorgetrokken om een traditie van opstandigheid aan te geven. Utrecht - het machtscentrum van de patriotten en één van de weinige steden waar de patriotse revolutie voltooid was - heette vanouds verdeeld in twee partijen[I, 10], terwijl ook oude ‘opschuddingen’ in Friesland hun licht vooruitwierpen naar de eigen tijd en een samenhang van vrijheidszin en opstandigheid suggereerden. Algemene les: ‘Het worstelen en tegenworstelen van Overheid en Ingezeetenen was tog altoos een bestendige stryd, en zal het blyven, zo lang de regten der Landzaaten niet behoorlyk geëerbiedigd worden, en de Vertegenwoordigers des Volks, die hoedaanigheid vergeetende, na onwettig gezag dingen.’[I, 78-79] De patriotse toonzetting is onmiskenbaar wanneer wordt vermeld hoe vaak het grauw tijdens de Republiek is gemanipuleerd ten behoeve van het huis van Oranje, zoals in het ‘kwaadspellend en rampzalig jaar 1672’.[I, 101]. Het grote middelpunt van alle ‘onlusten, oproerigheden en slinksche handelingen’ was toen Willem III: ‘Om deezen te verheffen tot de Inconstitutioneele magt zyner Vaderen, geschiedden alle deze onregtvaardigeden, Ja Leezer, onregtvaardigheden.’[I, 189] In het voorbijgaan werd hier al een kleine theorie van partij en factie ontwikkeld, waarbij het grote en ogenschijnlijke doel, de verheffing van de prins, niet meer dan een middel was om het eigenbelang en de machtsaspiraties van een bepaalde factie te dienen. Eerst werd het grauw gemanipuleerd om de prins te verheffen en vervolgens was de prins op zijn beurt het werktuig om die factie aan de macht te helpen of te houden.[I, 189-190] | |
[pagina 378]
| |
Deel II voerde de lezer al tot het begin van de achttiende eeuw, ‘overvrugtbaar in byzonderheden van den gevaarlyken tuimelgeest, welke onze Natie, ongelukkiglyk, ten allen tyde, schynt beheerscht te hebben’[II, 1]. Bepaald geen patroon van geweldloosheid dus, eerder het tegendeel. De tuimelgeest die zich in het begin en het midden van de eeuw nog zo nadrukkelijk had gemanifesteerd, kwam echter tot bedaren tijdens de ‘gulden Eeuw van rust en kalmte’ tussen 1750 en 1780.[IV, 2] Dat is ook precies de periode waarin de hedendaagse historicus het al genoemde proces van verlichte natievorming op gang ziet komen. Zorg over politiek, economisch en niet in de laatste plaats moreel verval was toen de drijfveer om in even verlichte als vaderlandslievende termen naar herstel van het vaderland te streven. Deze verlichte vaderlandcultus manifesteerde zich zowel in het sociabiliteitsdiscours van de moraliserende spectatoriale tijdschriften als in een veelvormige praktijk van genootschappelijkheid. Maar die geest van ‘algemeene eensgezindheid’ van de jaren 1750-1780[IV, 1] werd ruw verbroken toen Engeland de Republiek eind 1780 de oorlog verklaarde en vervolgens in Nederland zelf ‘een zaad van tweedragt’ deed uitbotten. De verantwoordelijkheid daarvoor werd opnieuw nadrukkelijk bij Oranje en de Oranjeaanhang gelegd.[IV, 3-5] Wat aanvankelijk nog beperkt bleef tot een strijd van ‘verschillende inzigten en begrippen’ zonder ‘openbaare feitelykheden’, liep uit de hand omdat de Oranjeaanhang zijn zin probeerde door te zetten door het gemene volk voor zijn karretje te spannen. De gevolgen waren ernaar: ‘Geen gewest of koninkryk, misschien, wordt er van de Zon bescheenen, 't welk, in eene geheele Eeuwe, zo vrugtbaar was in beroerten, opschuddingen en plonderingen, als de Zeven Vereenigde Gewesten, binnen het korte tydperk der vyf jongstverloopene jaaren.’[IV, 6] Bij het openslaan van het volgende deel, verschenen in 1788 na de Oranjerestauratie, wordt de lezer verrast met een roerende beschrijving van de ‘medegevoelende deelneeming, in de rampen en wederwaardigheden van noodlydenden en verdrukten’ als hoofdtrek van het ‘Nationaal karakter’ van de Nederlanders.[V, 1] Hoe algemeen ook gesteld, is deze passage kennelijk bedoeld als verwijzing naar de recente ondergang van het patriottisme. Velen waren daardoor van huis en haard verdreven en zouden ‘zonder de handreiking van goedwillige Landgenooten’ in nog veel grotere moeilijkheden zijn geraakt.[V, 2] Van deze ene vaderlandse hoofddeugd gaat de schrijver meteen over op de andere: de ‘blaakende zucht voor de Burgerlyke Vryheid’. De boodschap is duidelijk: die vrijheidszucht inspireerde niet alleen de Batavieren en de bewerkers van de Nederlandse Opstand, maar was ook de drijfveer voor het patriottisme van de afgelopen jaren. Het mocht dan zo zijn dat ‘partyzucht en strydige inzigten’ thans nog verhinderden die gebeurtenissen in ‘hunne waare gestalte’ te beschouwen. Maar ‘niettegenstaande den ongelukkigen uitslag’ zou het nageslacht in het patriottisme juist ‘de roemwaardige poogingen van waare Vaderlanders’ herkennen ‘ter afwendinge van schadelyke misbruiken, en ter herstellinge van burgerlyke vryheid’.[V, 3] Met andere woorden: die nobele twee-eenheid van vaderlandsliefde en vrijheidszin zou ook door de Oranjebacklash van dat moment niet verduisterd kunnen worden. | |
[pagina 379]
| |
De behandeling van het revolutiejaar 1787 bracht de auteur tot ‘aandoeningen eener zidderrende ontroeringe’.[V, 84] Dat jaar kende sinds de vestiging van de Republiek zijn weerga niet in ‘de bemoeijingen der Landzaaten met zaaken van Regeeringe, in het aanwenden van poogingen, ter herstellinge van regten en vryheden’. Maar tegelijk was het ook een jaar geweest van ‘opschuddingen, beweegingen, beroerten en plonderingen, welke, zelf by de herdenking, van angst en schrik de hairen doen te bergen ryzen, en door welke menig welgezeeten burger, of in zyne neering, bedryf en kostwinning een aanmerkelyken schok heeft geleeden, of, van een onbekrompen bestaan, in schamele behoefte is gedompeld’. Het was alles nog te vers en te weinig onderzocht voor de auteur om duidelijke conclusies te durven trekken. Hij wilde zich niet begeven in ‘het ruime veld van veelgewaagde Staatkundige bespiegelingen’ en trok zich terug op een algemeen politiek credo: ‘Ik ben een yverig minnaar van myn Vaderland; dat wil zeggen van de handhaavinge van deszelfs Grondwetten, zo in 't Godsdienstige als in 't Burgerlyke, van den bloei des Koophandels, en van den welvaart en overvloed der Landzaaten.’[V, 85-89] De lezer stonden toen nog zeven delen van Het beroerd Nederland te wachten, waarin het verhaal van de patriottentijd tot het bittere eind - de val van Amsterdam - zou worden vervolgd. Vooral die latere delen hebben echter vaak het karakter van een verzameling van stukken, waarbij de verzamelaar zich beperkt tot knip- en plakwerk en zich niet al te zeer blootgeeft. Deels kwam dat ongetwijfeld omdat hij in zijn evaluatie geremd werd door het geweld - zowel verbaal als anderszins - van de orangistische tegenomwenteling. Maar ook los daarvan was het niet eenvoudig in de toenmalige verwarring helderheid te scheppen. Neem alleen al de situatie in het patriotse bolwerk Utrecht. Daar opende zich een ‘tooneel van onlusten, bemoeijingen en strydige belangen’ dat, opnieuw, zijn weerga in Nederland niet kende: een aanmerkelijke verandering van regeringsvorm, geweld van wapenen, een pennenstrijd en ten slotte een afloop door militaire interventie die de meesten op schrik en velen - het wordt weer met nadruk vermeld - op een ‘treffend verlies’ kwam te staan.[VIII, 1-2] De spanning tussen het goede doel, de vaak niet zo heilige middelen en de vaak onbedoelde gevolgen bleek heel moeilijk op te lossen. Ook al rechtvaardigde gefnuikte vrijheidszin de patriotse politiek van Grondwettige Herstelling, de contestatie die daarmee gepaard ging kon gemakkelijk escaleren en zelfs tot burgeroorlog leiden. Dat was inmiddels wel gebleken. De politisering van de patriottentijd betekende het doorbreken van de verlichte vaderlandcultus die zo kenmerkend was geweest voor de ‘gulden Eeuw van rust en kalmte’ sinds 1750.Ga naar voetnoot5 Naarmate de spanning steeg, gingen velen zich bezighouden met de vraag hoe dat ideaal van een op het algemeen belang - het vaderland - gerichte consensus te rijmen viel met een praktijk van conflict. | |
[pagina 380]
| |
Aanvankelijk werd die tweedracht overigens nadrukkelijk verdedigd als een legitieme politieke strategie zolang de juiste constitutionele verhoudingen nog niet ‘hersteld’ waren.Ga naar voetnoot6 Het zo conservatief klinkende parool van Grondwettige Herstelling ontwikkelde zich intussen tot een dynamisch om niet te zeggen revolutionair program met volkssoevereiniteit en actief burgerschap als speerpunten.Ga naar voetnoot7 Maar die radicalisering en de politieke escalatie deed velen - van beide partijen - weer terugverlangen naar de rust van vóór 1780. Toen had niet een strijd om macht en vrijheid centraal gestaan, maar een streven naar deugd, kennis en geluk. De politisering had inmiddels een eigen dynamiek gekregen die door de time-out van de Restauratie tussen 1787 en 1795 (gevolg van buitenlandse militaire interventie op uitnodiging van Oranje) - alleen tijdelijk werd onderbroken. Tijdens de Restauratie waren er ook patriotten, zoals IJsbrand van Hamelsveld, die - geschrokken van hun eigen activisme - vonden dat de patriotse doelstellingen niet langer langs de weg van contestatie maar door consensusvorming moesten worden nagestreefd.Ga naar voetnoot8 In het moderate program dat Rutger Jan Schimmelpenninck bij het begin van de Bataafse Omwenteling van 1795 in Amsterdam ontvouwde, heette het met zoveel woorden dat Nederlands tedere gestel niet bestand was tegen ‘herhaalde tooneelen van geweld en afwisselende staatsschokken’.Ga naar voetnoot9 Maar dat kon niet verhinderen dat ook de Bataafse Republiek nog enkele jaren van scherpe politisering tegemoet ging, inclusief geweld en staatsschokken. In 1798 bereikte de revolutie een ‘hoogtepunt’ met twee staatsgrepen, politieke zuiveringen, de geforceerde invoering van de eenheidsstaat en de totstandkoming van een democratisch-centralistische constitutie. Daarna trad een fase in van depolitisering en verzoening, waarbij na enige tijd ook de orangisten betrokken werden. Toen kon ook de bezinning op gang komen op de politieke hectiek van de afgelopen jaren en op het daarbij gebruikte geweld. | |
BezinningDat proces van bezinning moet zich bij velen voltrokken hebben, maar lang niet iedereen heeft daarvan ook in geschrifte rekenschap afgelegd. Wie dat wel deed, was Willem Anthonie Ockerse. En Ockerse was niet zomaar een Bataaf.Ga naar voetnoot10 Hij was de voornaamste ontwerper van de radicaal-unitarische Staatsregeling van 1798 en werd daarmee in zekere zin de gemankeerde Thorbecke van 1798. Gemankeerd, want die veelbelovende staatstegeling zou immers in 1801 alweer worden vervangen. Na de Bataafse Terreur, de | |
[pagina 381]
| |
radicale revolutiefase tussen 22 januari en 12 juni 1798, was het ook met Ockerses politieke loopbaan gedaan. In zijn bekende studie over het Nederlandse nationaal karakter uit 1797Ga naar voetnoot11 had Ockerse opgemerkt dat de Nederlander werd gekenmerkt door een ‘zucht tot orde, rust en vrede, en betaamlijke ondergeschiktheid, die de landzaat zeer ongaarne gestoord ziet’.[219] De aard der natie was zacht, billijk, republikeins en handeldrijvend.[82] Tussen vrijheidszucht, republicanisme, volksverlichting en beschaving zag Ockerse een nauwe samenhang.[93-94] De politiek was vanouds bij de Nederlander een ‘vrij algemeene en geliefkoosde bezigheid’[145]: ‘Alles van den eersten regent af, tot den kruïer toe, politizeert min of meer in dit land.’[146] Het ging hun daarbij niet om hoge diplomatie maar om ‘die algemeene en populaire kennis van staatszaken, en staatsbelangen’.[144] Deze politieke interesse werd geprikkeld door nieuwsgierigheidGa naar voetnoot12 en vanouds gevoed door een uitgebreide nieuwsvoorziening. Toen Ockerse zich in 1797 als lid van de Tweede Nationale Vergadering in een politiek avontuur stortte, gaf hij al aan dat politiek voor hem geen doel op zichzelf was maar een ‘vagevuur’, ‘op weg naar den stillen wijsgeerigen en mensch-vormenden kring’.Ga naar voetnoot13 Die weg zou echter heel wat langer blijken dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld. In 1803 en 1804, toen het politieke klimaat in Nederland geheel was omgeslagen, zijn eigen grondwet alweer was afgeschaft en de revolutie ‘genationaliseerd’, hield Ockerse in de Amsterdamse sociëteit Doctrina et Amicitia twee verhandelingen ‘over der menschen neiging tot gezelligheid [sociaal leven]; en over de beste middelen om dezelve aan het algemeen geluk dienstbaar te maken’.Ga naar voetnoot14 Hij vroeg zich toen af of de gevolgen van Verlichting en beschaving wel onverdeeld positief waren. De verlichting heeft vele drieste dwalingen verbannen; maar heeft zij er geene nieuwe doen ontstaan? [...] De ruwe zeden, de grove ondeugden van den ouden tijd zijn verdwenen; maar heeft verfijnde weelde, vermomde ondeugd, en verteederde kieschheid het beschaafde menschdom zedelijk beter gemaakt? [...] Wij hebben de eeuw der omwentelingen beleefd, de wereld zien republikaniseren; maar zagen wij niet te gelijk zoo veel verschrikkelijks, en viel het republikaniseren ons niet zoo duur, zoo zuur op het hart, dat wij er, met onze broederen over den geheelen aardbodem, voor een eeuwtje genoeg aan hebben? | |
[pagina 382]
| |
De Verlichting en de Revolutie - waartussen hij een nauwe samenhang zag [II, 202-203] - hadden zoveel verkeerde gevolgen gehad dat hij inmiddels geneigd was de politieke turbulentie van de afgelopen jaren als een mode, of als een opeenvolging van modeverschijnselen op te vatten, waarbij alle verandering bepaald geen verbetering was. [I, 187-189] Ockerse constateerde dat de natuurlijke neiging van de mens tot gezelligheid hem tegelijk - en in strijd daarmee - vaak tot verdeeldheid bracht, tot ‘tweedragt, twist, huiskrakeel, broederhaat, wangunst, overheersching, burgertwist, oorlog, verwoesting’. Kortom: ‘al dat ijsselijke, wat wij nog kort geleden zoo nabij ons zagen, en waarvan het opwellend denkbeeld ons een' killen schrik aanjaagt.’ [I, 178] Hij constateerde ook dat het ‘plan van eene wijsgeerige herstelling der maatschappijen [...] volmaakt mislukt’ was. Inmiddels hadden we de les geleerd ‘dat de natuur geene reuzenstappen in de hervorming der wereld wil’.[II, 203] Natuurlijk moesten we blijven streven naar algemene Verlichting van het hele mensdom, maar van dat doel waren we waarschijnlijk nog eeuwen verwijderd.[II, 207] In de autobiografische bespiegelingen die hij schreef tijdens de jaren 1820,Ga naar voetnoot15 aan het eind van zijn leven, besprak Ockerse vele thema's die hem al jaren bezighielden, waaronder de verlichte vaderlandsliefde. Hij wist dat iedere burger een patriot in de goede zin wilde zijn: ‘een liefhebber des vaderlands en zijner dierbare belangen.’ [III, 90] Maar hij wist inmiddels ook dat verschil van inzicht ‘onderscheidene soorten van vaderlanders’ produceerde wier meningen zelfs lijnrecht tegenover elkaar konden staan. Daar lag de oorsprong van alle politieke tegenstellingen, die - dat was intussen wel gebleken - van kwaad tot erger konden leiden, tot vreemde overheersing toe. Ockerse had in de jaren 1820 - jaren van Restauratie en juste milieu - zijn lesje geleerd. Zijn algemene reflecties zijn onmiskenbaar gekleurd door de persoonlijke ervaringen en teleurstellingen van zijn zestigjarig leven: ‘Ons tegenwoordig geslacht, wij allen hebben het monsterdier van burgerverdeeldheid, met al zijn afgrijselijk gevolg, in een groot gedeelte van Europa, ja in ons eigen vaderland aanschouwd, twintig jaren lang aanschouwd; de Voorzienigheid heeft ons en geheel Europa eene geduchte les gegeven, die wij nimmer vergeten mogen.’ [III, 93] Hij hoopte dan ook dat de jongere generatie wijzer zou zijn dan de zijne en - geïnspireerd door een verlichte en belangeloze vaderlandsliefde - zou oppassen voor nieuwe volkstwisten en verdeeldheden. Wie eventuele gebreken in de staatsregeling wilde verbeteren, moest niet de hele staat beroeren en de gevestigde orde omverwerpen. Bij de meeste omwentelingen werd meer verloren dan gewonnen. De maatschappelijke staat was een ‘staat van opoffering’. Alle tweedracht was derhalve ‘volstrekt antisociaal, en een dodelijk vergif in het Staatsligchaam’.[III, 96] Hoe je overigens de inwendige vrede, rust en orde in de staat moest herstellen als er onverhoopt toch ‘openbare volksverdeeldheden’ waren uitgebarsten, bleef een ‘moeijelijke vraag’, zeker als het eenmaal tot | |
[pagina 383]
| |
‘dadelijkheden’ was gekomen. Het inroepen van vreemde hulp was in elk geval uit den boze. Daarmee haalde je het paard van Troje binnen.[III, 100-102] Hoe geresigneerd zijn toon inmiddels ook was, Ockerse wilde toch geen zwartkijker zijn. In het Noorden van Willem I's Verenigd Koninkrijk zag hij het eigenlijk vrij goed gaan: ‘De eeuwen-oude vete tusschen de ingezetenen der noordelijke gewesten is zo goed als vergeten en uitgesleten, en het geringe overschot, dat nog hier en daar in de harten schuilen mogt, zal met de veteranen der achttiende eeuw wel geheel wegsterven.’ [III, 97] Ook in de jaren 1820 achtte hij het overigens nog te vroeg - en te pijnlijk voor sommige betrokkenen die nog in leven waren - om het hele verhaal te vertellen van onze laatste bijna dertigjarige volksberoerten, van de patriottentijd tot en met de Franse overheersing.[III, 102] In een terugblik op zijn politieke leven hield Ockerse vast aan de afkeer van federalisme en aristocratie die hem tijdens de Bataafse Revolutie tot een ‘warm ijveraar voor het stelsel van éénheid en van eene wettige volksvertegenwoordiging’ had gemaakt. Wel betreurde hij inmiddels zijn ‘onvoorzigtige stappen en voorbarigheden’ en had hij ‘van alle Staatkundige woelingen een' diepen afkeer gekregen’.[III, 107-110] Daarmee voegt Ockerse zich, als hij voor zichzelf de balans opmaakt, naar het patroon van verzoening en consensus dat sinds circa 1800 de Nederlandse verhoudingen beheerst en dat bij de vrijwording in 1813 wordt bevestigd. Vergeven en vergeten is dan het parool. Maar dat vergeten moeten we vooral niet te letterlijk opvatten. Vergeten en herinneren zijn twee kanten van dezelfde medaille. Vergeten kan zelfs een heel actieve vorm van herinneren zijn.Ga naar voetnoot16 Dat bewuste, herinnerende vergeten speelde bij de beeldvorming en waardering van de patriottentijd en de Bataafse jaren in de decennia daarna een cruciale rol. Zeker zolang de ‘veteranen der achttiende eeuw’ nog niet waren uitgestorven. De reactie op de felle politisering van de jaren 1780-1800 heeft daarmee een lange schaduw vooruitgeworpen over de politieke cultuur van de negentiende eeuw. En toen de herinnering aan de revolutietijd inderdaad was weggezakt, waren de lessen die men daaruit getrokken had inmiddels een eigen leven gaan leiden, zonder dat men zich de oorsprong daarvan overigens meteen bewust zal zijn geweest. Enerzijds had men de les geleerd hoe gemakkelijk politieke tegenstellingen konden ontaarden. Anderzijds trok men de conclusie, zoals Ockerse laat zien, dat het blijkbaar mogelijk was om op verschillende manieren toch een goed vaderlander te zijn. Afkeer van politiek geweld en acceptatie van politieke meningsverschillen stimuleerden zo een cultuur waarin geweldloosheid zowel feit als norm kon worden. |
|