De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
De Nederlandse Revolutie in de buitenlandse historiografie‘Lieve Hemel, wat zijn wij langzaam’, verzuchtte Gids-redacteur Byvanck in zijn bespreking van het boek dat de Fransman Legrand in 1894 publiceerde over de Bataafse Republiek.Ga naar voetnoot1 In het grondig onderzoek van onze geschiedenis waren we nog niet veel verder gevorderd dan tot de eerste jaren van Willem III, de stadhouder wel te verstaan, en in de Batavieren schenen we meer belang te stellen dan in de Bataven, aldus Byvanck. Toch zou hij willen volhouden dat ‘de beteekenis dier Bataafsche geschiedenis voor onzen tijd zoo groot is, dat ze nauwlijks overschat kan worden. Ten eerste is ze niet dof en zonder luister. Ze bezit, in haar beginjaren, een krachtig element van blijdschap en opgewondenheid. Ten tweede ontdekt die historie ons het karakter van onze tegenwoordige geschiedenis.’ Het boek dat de aanleiding vormde tot deze ontboezeming kon Byvanck overigens nauwelijks bekoren, maar hij hoopte dat het tenminste zou prikkelen tot een ‘hernieuwd onderzoek van een verwaarloosde periode onzer geschiedenis’. Na de soms uitvoerige commentaren van tijdgenoten was Legrands La Révolution française en Hollande. La République Batave eigenlijk de eerste echte monografie die over de Bataafse Revolutie verscheen.Ga naar voetnoot2 Kon men het al ietwat beschamend vinden dat de auteur hiervan een Fransman moest zijn, het was zelfs een tikkeltje pikant. Legrand was namelijk niet zomaar een Fransman. Hij was de Franse gezant in Nederland en zijn historiografische interventie riep onwillekeurig herinneringen op aan de rol die zijn ambtsvoorgangers in de laat-achttiende-eeuwse Republiek hadden gespeeld. Wie evenwel een eenzijdige benadering had gevreesd, werd al snel gerustgesteld. De gezant had oprecht zijn best gedaan de Frans-Bataafse alliantie van beide kanten te laten zien. De waarde van het boek lag in het feit dat hij zich had gebaseerd op materiaal uit Franse en Nederlandse archieven. Hiermee is dan meteen vrijwel alles gezegd wat over deze monografie aan positiefs te melden valt. Legrand kwam niet veel verder dan een vrij bloedeloos relaas. De Bataafse Revolutie zag hij als een imitatie van de Franse, waartoe Frankrijk de stoot had gegeven en die door Fransen werd gecontroleerd. Hoezeer de Bataafse vrijheidszin er ook naar streefde zich te doen gelden, zijn invloed ging nooit verder dan Frankrijk goedvond. Volgens Legrand hadden de | |
[pagina 266]
| |
Bataven hun revolutie zo snel mogelijk in reguliere banen moeten leiden, met name door het constitutionele compromis van 1797 te aanvaarden, zoals zijn voorganger Noël destijds had geadviseerd. Voor de gebeurtenissen van 1798 kon hij nauwelijks waardering opbrengen. Eigenlijk keurde hij alles af wat riekte naar subversiviteit of onregelmatigheid. Zijn optiek, voorzover hij die al had, was er een van geleidelijkheid en moderatisme. Legrands boek ging direct vooraf aan een geheel nieuwe fase in de geschiedschrijving over de tijd van patriotten en Bataven, die gedomineerd zou worden door H.T. Colenbrander. Diens driedelige De Patriottentijd begon in 1897 te verschijnen, en vanaf 1905 zou hij in de monumentale reeks Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland een grote hoeveelheid bronnen uit de revolutieperiode publiceren, gevolgd door een serie overzichtsstudies. Sindsdien konden buitenlandse historici materiaal uit hun eigen archieven bij Colenbrander gedrukt vinden. Voor de Fransman Albert Sorel kwamen Colenbranders bronnenpublicaties net te laat. Zijn grote werk L'Europe et la Révolution française verscheen tussen 1885 en 1904 in acht delen. Daarvan was het vijfde, dat handelde over de periode 1795-1799, in menig opzicht een scharnierdeel. Het bestreek de onoverzichtelijke jaren van het Directoire, waarin Frankrijk zijn grootste expansie kende. Met die onoverzichtelijkheid had Sorel overigens weinig moeite. Ook dit deel werd geheel beheerst door zijn these van een dwingende continuïteit in de Franse buitenlandse politiek van monarchie, revolutie en keizerrijk. De opkomst van de sterke man Napoleon was in dat verband een historische noodzaak om het werk van de Franse koningen - het bereiken van natuurlijke grenzen - af te maken. Tegen dit determinisme van de académicien Sorel en tegen zijn verguizing van het Directoire rees in universitaire kring verzet. Samen met P. Muret kritiseerde Raymond Guyot deel V vanwege de aanpak, conclusies en verre van toereikende documentatie. Guyot oordeelde veel milder over de Directeuren en zag meer ruimte voor andere, alternatieve ontwikkelingen dan die ene die het van Sorel onvermijdelijk moest winnen. In de buitenlandse politiek bestreed hij de gedachte dat de tegenstelling tussen Frankrijk en Europa onoverbrugbaar was. Volgens hem waren er in 1797 reële mogelijkheden voor een algemene vrede in Europa. Ook zou de binnenlandse situatie niet onafwendbaar hebben getendeerd naar een militaire dictatuur.Ga naar voetnoot3 Dit verschil van inzicht werkte door in de opvattingen over de Bataafse zusterrepubliek. In het licht van zijn noodlotsthese hoefde Sorel aan de Bataafse situatie maar weinig woorden vuil te maken. Voor hem markeerden de verschillende interventies van het Directoire slechts ‘les étapes d'une conquête hypocrite et d'une annexion dissimulée, à force de coups d'Etat.’Ga naar voetnoot4 Nederland zat eenvoudig gevangen in de houdgreep van de Franse geschiedenis. | |
[pagina 267]
| |
De possibilistische optiek van Guyot liet de zusterrepublieken meer ruimte voor een eigen ontwikkeling. Deze diversiteit demonstreerde hij via een vergelijking van de verschillende constituties. Daarbij wees hij met nadruk op de autochtone inbreng in de Bataafse grondwet.Ga naar voetnoot5 De nieuwe Franse gezant Delacroix - die een sleutelrol zou spelen in de coup van 22 januari 1798 - kwam eind 1797 terecht in een door Bataafse radicalen gespreid bed: ‘le terrain était déjà préparé pour son intervention.’Ga naar voetnoot6 Hier komt het probleem om de hoek kijken van Nederlandse inbreng versus Frans dictaat, dat de discussie over de Bataafse Tijd - en speciaal die over de herkomst van de Staatsregeling van 1798 - nog lang zal beheersen. Dit kernprobleem uit de Bataafse Revolutie blijkt aldus verbonden met een twistpunt in de historiografie van de Franse: de vraag of het Directoire slechts beschouwd moet worden als een onbetekenend intermezzo, of veeleer als een vitaal keuzemoment in de geschiedenis van Frankrijk en Europa.Ga naar voetnoot7 De samenhang tussen deze beide discussies is niet vrij van paradoxen: dezelfde gang van zaken die in de context van de discussie over het Directoire uitgelegd kan worden als een soepele Franse opstelling met een reële Bataafse inbreng, kan in de engere termen van het Nederlandse historiografische debat juist worden opgevat als een vorm van Frans dictaat.
De moderne historiografie van de Franse Revolutie vanaf Aulard gaf nauwelijks ruimte aan de internationale dimensie van de revolutie. Pas in de jaren 1950 ontstond daarvoor opnieuw belangstelling door de bekende these van de Amerikaan Palmer en de Fransman Godechot van een Atlantisch, democratisch of westers revolutiecomplex. De bedoeling van deze these was de Franse Revolutie te plaatsen in een brede samenhang van crisis- en revolutieverschijnselen in de laatste decennia van de achttiende eeuw, zonder haar overigens te willen declasseren.Ga naar voetnoot8 Doorgaans worden Palmer en Godechot in één adem genoemd. Op zichzelf is dat niet ten onrechte, al zijn er tussen beiden wel verschillen. Palmer presenteerde een weids panorama van hervormingsbewegingen in de hele westerse wereld (vanaf 1760), die hij, ondanks alle verschillen, toch meende te kunnen vangen onder één grote ‘democratische’ | |
[pagina 268]
| |
paraplu. Als Amerikaan achtte Palmer zich bij uitstek gekwalificeerd om de rol van synthesizer te vervullen. Thomas Paine had immers al gezegd dat Amerika ‘the colony of all Europe’ was.Ga naar voetnoot9 Godechot pakte de problemen anders aan. Zijn thema was de revolutionaire expansie van Frankrijk tussen 1789 en 1799. Zijn optiek was veel francocentrischer en zijn boek heette niet voor niets La Grande Nation. Meer dan Palmer kwam hij tot een systematische vergelijking van het instrumentarium van de revolutie in de diverse landen. Zowel voor Palmer als voor Godechot speelden de gebeurtenissen in Nederland een niet onbelangrijke rol bij het onderbouwen van hun visie. Hier was immers sprake van een land met een krachtige autochtone hervormingsbeweging die zich al voor het uitbreken van de Franse Revolutie nadrukkelijk had gemanifesteerd. In 1954 wijdde Palmer aan Nederland een voorstudie voor zijn grote werk, het bekende artikel ‘Much in little’.Ga naar voetnoot10 In de patriottentijd werd, zo meende hij, de tegenstelling tussen aristocraten en democraten, die in zijn verklaringsschema een centrale plaats inneemt, wellicht voor het eerst onder woorden gebracht. Bij het formuleren van zijn conceptie van een brede democratische revolutiebeweging steunde Palmer op de perceptie van sommige tijdgenoten. Onder hen figureert ook de jonge orangist Gijsbert Karel van Hogendorp, die wordt getypeerd als ‘one of the most intelligent conservatives in the Europe of his generation’.Ga naar voetnoot11 Waar een uitspraak van Tocqueville als motto diende voor het werk als geheel, mocht Van Hogendorp meteen daarna het democratische grondmotief van de Palmer-these formuleren. (Het is in dit licht wat merkwaardig dat C.H.E. de Wit steeds Thorbecke naar voren haalt als iemand die deze these al in de negentiende eeuw had voorvoeld. Velen in Europa en Nederland waren hem hierin voorgegaan.) Palmer beschouwde de patriotten als de krachtigste hervormingsbeweging in Europa voor de Franse Revolutie. Na erop gewezen te hebben dat alle revoluties vóór 1789 op niets waren uitgelopen en pas door toedoen van de Franse legers weer op gang konden worden gebracht, merkte hij de Bataafse Republiek aan als de belangrijkste der zusterrepublieken. De relatie tussen Frankrijk en Nederland ‘was in no sense a rape, since the Batavians were more than willing to enter upon it. It rested on comparable revolutionary sentiment in both countries, but it was less a love match than a marriage of convenience’.Ga naar voetnoot12 De Bataafse Revolutie strekte soms de andere zusterrepublieken tot voorbeeld. Hoewel Godechot meer dan Palmer dacht in termen van Franse expansie, onderstreepte ook hij het belang van autochtone hervormingsprocessen. Frankrijk had meer de rol gespeeld van ‘accoucheuse de nations’ dan die van ‘véritable créateur’.Ga naar voetnoot13 In het voetspoor van Guyot wees hij op de ver- | |
[pagina 269]
| |
schillen tussen de diverse constituties. De Bataafse Staatsregeling van 1798 vatte hij op als een product van min of meer vrije Bataafse discussie, zonder overigens de belangrijke rol van Frankrijk bij haar totstandkoming uit het oog te verliezen.Ga naar voetnoot14 Met de receptie van de Palmer-Godechot-these is het wat merkwaardig gesteld. Auteurs van overzichtswerken hebben er soms een handig hulpmiddel in gevonden om samenhang te brengen in een grote verscheidenheid van crisisverschijnselen. Palmer verkeerde daarbij in de aangename omstandigheid dat hij als handboekschrijver zijn eigen conceptie kon vulgariseren. Tegenover een zekere mate van acceptatie stond echter ook allerlei, vaak zeer scherpe kritiek. Een bezwaar dat inmiddels alweer gedateerd aandoet, was dat Palmer en Godechot niet hun democratisch-Atlantische conceptie de bedoeling zouden hebben gehad de NAVO van een passende historische legitimatie te voorzien. Vooral Palmer werd het standaardverwijt gemaakt dat hij de overeenkomsten tussen vaak zeer ongelijksoortige revoluties had uitvergroot zonder acht te slaan op de verschillen.Ga naar voetnoot15 Franse historici kwamen met de voorspelbare kritiek dat het unieke karakter van hun revolutie verloren ging in de gelijkschakelende Atlantische optiek. Maar ook wie de gebeurtenissen in andere landen onderzocht, probeerde die al gauw af te zetten tegen het parapluconcept van Palmer. Een recent staaltje van dergelijke kritiek geeft T.C.W. Blanning in zijn mooie boek over de invloed van de Franse Revolutie op het Rijnland in de jaren 1792-1802. Dit boek is gesteld in compromisloze termen van onderdrukking en verzet en maakt met alle andere visies, waaronder de Atlantische, korte metten: ‘What is portrayed by the Atlantic School as a great democratic revolution was in reality nothing more than the military expansion of the French Republic.’Ga naar voetnoot16 In Nederland heeft dit soort kritiek niet geklonken, ongetwijfeld ook omdat Palmer en Godechot Nederland zeker niet tekortdeden.Ga naar voetnoot17 Achteraf mag men waarschijnlijk zeggen dat de Palmer-Godechot-these weliswaar het blikveld van de Nederlandse historiografie heeft verruimd, maar zeker geen doorbraak heeft veroorzaakt. Dat hoefde ook niet want hun conceptie sloot heel redelijk aan bij de revaluatie en rehabilitatie van de tijd van patriotten en Bataven die in dezelfde tijd in Nederland haar beslag kreeg. Tegen Colenbranders kleinerende beeld van de patriotten en Bataven als pionnen in het schaakspel van de grote politiek was al van verschillende kanten verzet gerezen. Bijvoorbeeld in Murk de Jongs biografie van Van der Capellen en in de rede waarin J.S. Theissen de prehistorie van het Nederlandse liberalisme blootlegde. Katholieke historici als Verberne en Rogier gingen vanuit hun | |
[pagina 270]
| |
emancipatoire optiek de positieve elementen in de laat-achttiende-eeuwse ontwikkeling accentueren. In het naoorlogse werk van Geyl werd die revaluatie tot systeem verheven. Typerend genoeg was het de oorlogservaring die Geyl in staat stelde de al te gemakkelijke analogie tussen patriotten en NSB'-ers te verwerpen en juist het echt-Nederlandse karakter van de achttiende-eeuwse progressieven te onderstrepen. C.H.E. de Wit, wiens dissertatie uit 1965 een nieuwe fase inluidde in het debat over patriotten en Bataven, verbond zijn eveneens authentiek-Nederlandse interpretatie met het lot van de radicale democraten. Hij keerde zich krachtig tegen de concepties van Colenbrander en Geyl, maar accepteerde het internationalistische perspectief van Palmer. Wat de visies van De Wit en Palmer tot op zekere hoogte gemeen hadden was het hanteren van een aristocratisch-democratisch verklaringsschema. Tegen de achtergrond van de steeds positiever waardering van het patriottisme als een hervormingsbeweging van eigen bodem viel de verschijning van Alfred Cobbans Ambassadors and secret agents (1954) nogal uit de toon.Ga naar voetnoot18 Hoofdpersoon van dit boek was de Britse gezant James Harris die na de Vierde Engelse Oorlog de geschonden Brits-Nederlandse relatie weer moest zien te herstellen en zich kweet van deze taak door op te treden als partijleider en financier van de orangisten. Hoewel Cobban niet onbekend was met de veranderingen die het patriottenbeeld sinds Colenbrander had ondergaan, en hoewel ook hij de diepste oorzaak van de conflicten in het binnenland zocht, was zijn boek toch puur diplomatieke geschiedschrijving met soms aanvechtbare conclusies. Vooral de peroratie doet merkwaardig aan: de winst van 1787 was volgens Cobban de redding van het Oranjehuis, dat daardoor (?) in 1813 kon terugkeren en een brug slaan tussen de constitutionele tradities van de Republiek en de nieuwe constitutionele monarchie van de negentiende eeuw. In een zuinige bespreking verweet Geyl Cobban niet ten onrechte dat hij van de binnenlandse verhoudingen maar weinig had begrepen en dat hij, door zich geheel te verlaten op buitenlandse bescheiden, in dezelfde fouten was vervallen als Colenbrander, ‘en dan nog heel wat erger’.Ga naar voetnoot19 Niettemin is deze Colenbrander redivivus erin geslaagd om andermaal - op grond van allerlei nieuwe bronnen - te laten zien hoe diep sommige vreemde gezanten betrokken waren bij de binnenlandse machtsstrijd in de Republiek en a fortiori hoe onmisbaar de internationaal-politieke dimensie is voor het verklaren van de verwikkelingen in de patriottentijd. Ook uit andere studies die gebruikmaken van diplomatieke bronnen, zoals Schulte Nordholts Voorbeeld in de verte (1979), valt deze les - soms tussen de regels door - te trekken.Ga naar voetnoot20 Wat de ruimere diplomatieke context betreft, heeft de | |
[pagina 271]
| |
Engelse historica Isabel de Madariaga nieuw licht geworpen op de gecompliceerde ontstaansgeschiedenis van de Vierde Engelse Oorlog (die weer als katalysator zou dienen voor de binnenlandse politisering in de Republiek). Zij demonstreerde dat het Verbond van Gewapende Neutraliteit - een creatieve zet van Catharina de Grote om zich op het internationale toneel te profileren - veel minder een ‘nullité armée’ is geweest dan wel is aangenomen.Ga naar voetnoot21 De wetenschap dat Nederland zou toetreden tot dit verbond was, zoals bekend, voor Engeland reden ijlings een breuk met de Republiek te forceren en haar de oorlog te verklaren. Ook in een boek waarin men dat misschien niet meteen zou verwachten, is de afweging van interne en externe determinanten in het proces van de Nederlandse Revolutie wat anders uitgevallen dan in de Nederlandse historiografie van de jaren vijftig en zestig steeds meer gewoonte werd. In zijn speurtocht naar The ideological origins of the Batavian Revolution (1973) kwam I. Leonard Leeb en passant tot een zekere herwaardering van het internationaal-politieke moment.Ga naar voetnoot22 Centraal in dit boek stond het politieke vocabulaire in de tweede helft van de achttiende eeuw en dan met name de overheersend historische inhoud daarvan. Leeb constateerde dat politieke tegenstanders vaak werden verbonden door ‘a common view of the past with many shared values and much agreement about its influence on the present’.Ga naar voetnoot23 Dit zou een mitigerend effect op de discussie hebben gehad. Men kan zich hierbij afvragen waarom het spreken van dezelfde politieke taal tot deze conclusie zou moeten leiden. De venijnigheid waarmee werd gepolemiseerd, niet in de laatste plaats door geleerde en verlichte orangisten als Kluit en Van Goens, wijst eerder in tegenovergestelde richting. Leebs onderzoek, dat een goed overzicht biedt van de ideologische context van de patriottentijd, staat nog in de traditie van Geyls studies over de geschiedenis als politiek wapen tijdens de Republiek. (Het werd voltooid onder supervisie van Geyls leerling J.W. Smit.) In het vierde deel van zijn Settecento riformatore (1984) heeft de Italiaanse historicus Franco Venturi de politieke ideeën in de Republiek tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw in een veel breder, kosmopolitisch kader geplaatst. Settecento riformatore is in zekere zin te beschouwen als een pendant van Palmers The age of the democratic revolution, met dit fundamentele verschil dat de laatste decennia van de achttiende eeuw niet worden beschreven als de aankondiging van een nieuwe tijd, maar veeleer in termen van de ‘decline and fall’ van het ancien régime. Al in zijn Trevelyan-Lectures van 1969 toonde Venturi zich overtuigd dat het meer de moeite zou lonen ‘to follow the involvement, modifications and dispersion of the republican tradition in the last years of the eighteenth century’ dan de opkomst van de democratische gedachte te onderzoeken. In zijn nieuwste werk schenkt hij dan ook uitgebreid aandacht aan de crisis in | |
[pagina 272]
| |
de Republiek, die geïnspireerd wordt beschreven vanuit de rijke - maar nog altijd onvoldoende geëxploreerde - contemporaine publicistiek.Ga naar voetnoot24 Behalve Venturi heeft ook een andere kenner van het klassieke republicanisme, de Amerikaan John Pocock, zijn oog op Nederland laten vallen. In het licht van zijn bekende these over de doorwerking van het ‘Machiavellian paradigm’ in de Anglo-Amerikaanse politieke theorie van de zeventiende en achttiende eeuw heeft hij voorgesteld ook het politieke denken in de Republiek te confronteren met een dergelijk model. In een eerste reactie heeft E.H. Kossmann Pococks suggesties weliswaar verwelkomd als een middel om de in Nederland vastgelopen discussie over de late achttiende eeuw weer open te breken, maar meteen plaatste hij toen al een vraagteken bij de concrete toepasbaarheid van het aangeboden interpretatieschema. Deze twijfels heeft hij inmiddels nader uitgewerkt, met als conclusie dat er inderdaad significante verschillen zijn tussen dat model en de Nederlandse situatie. Zo wordt bijvoorbeeld de voor Pococks paradigma cruciale associatie tussen grondbezit en actief burgerschap in de Republiek niet aangetroffen.Ga naar voetnoot25
Te beginnen met Palmer en Godechot werd vanaf de jaren 1950 internationaal herhaaldelijk de aandacht gevestigd op de Nederlandse Revolutie van de achttiende eeuw. Geyls visie kwam in Engelse en Franse vertaling beschikbaar, De Wit presenteerde de zijne op het Occupants-Occupés-colloquium van 1968 in Brussel.Ga naar voetnoot26 Leebs dissertatie verscheen in 1973. Vier jaar later werd de internationale historische wereld definitief wakker geschud door Simon Schama's Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands, 1780-1813, een monumentaal werk van meer dan zevenhonderd bladzijden dat zowel kwantitatief als kwalitatief alles wat buitenlanders tot dusver over dit thema hadden geschreven in de schaduw stelde.Ga naar voetnoot27 Schama's boek was puur, ja bijna agressief narratief van opzet en verscheen op een moment toen verhalende geschiedschrijving opnieuw in de mode kwam en in de Franse historiografie het evenement werd herontdekt.Ga naar voetnoot28 Ongetwijfeld heeft deze samenloop van omstandigheden ertoe bijgedragen dat Patriots and liberators internationaal sterk de aandacht heeft getrokken. Van de lotgevallen van patriotten en Bataven, zo vaak afgeschilderd als een armzalige vertoning, | |
[pagina 273]
| |
maakte Schama een wervelende show. Hij was zijn werk begonnen in de verwachting in de Bataafse cliëntstaat de ontwikkelingen uit de Grande Nation weerspiegeld te vinden. Onderzoek in Parijs deed hem echter besluiten deze hypothese om te keren, uit te gaan van het autonome karakter van de gebeurtenissen in Nederland en deze eigenheid te confronteren met de brute machtspolitiek van de Fransen. Dit bracht hem vanzelf in het spoor van de meer recente Nederlandse geschiedschrijving, met name dat van De Wit, wiens interpretatie hij in grote trekken volgde. Evenals De Wit onderstreepte Schama de continuïteit tussen patriotten en Bataven en had hij geen behoefte aan Frankrijk als Hogeschool der Revolutie om de radicalisering van de Nederlandse hervormingsbeweging tussen 1787 en 1795 te verklaren. Dat bij Schama ‘l'histoire-récit’ het weer helemaal wint van ‘l'histoire-problème’ is zowel de sterke als de zwakke kant van zijn boek. Het verhaal is meeslepend maar vaak ook verhullend geschreven. Iets meer analyse was wel wenselijk geweest. Soms lijkt het alsof Schama hete historiografische hangijzers in de eerste plaats beschouwt als uitnodiging voor een sierlijke verbale slalom. Dat blijkt bijvoorbeeld bij zijn behandeling van de radicaal-democratische fase van januari tot juni 1798, het voornaamste interpretatieve schibbolet uit de revolutieperiode. De eerste coup van 1798, de radicale van Vreede en de zijnen, betitelt hij als een ‘unnecessary revolution’, omdat het werk van de eenheid binnenskamers al zover was gevorderd dat het ook zonder die drastische ingreep zijn beslag zou hebben gekregen. Daardoor wordt de tweede staatsgreep van juni, die het radicale personeel aan de kant zette maar de unitaire staatsregeling handhaafde, onwillekeurig een soort terugkeer op de weg van voor januari en krijgt de radicale fase van de revolutie het karakter van een intermezzo. Wanneer Schama vervolgens de periode beschrijft van juni 1798 tot de ‘nationalisering’ van de revolutie in 1801, blijkt dat de nog maar net gerealiseerde eenheid van meet af aan blootstond aan uitholling van binnenuit en dat de veerkracht van de oude kleinschalige structuren nog allerminst gebroken was. Hierdoor ontkracht Schama zijn eigen stelling van een immanente unitaire dynamiek weer enigszins en komt hij, hoezeer de accenten en de waardering ook verschillen, soms verdacht dicht in de buurt van een gradualistische interpretatie à la Geyl. Daarin worden alle revolutionaire plooien gladgestreken en opgenomen in de continuïteit van de Nederlandse geschiedenis. Behalve Geyl maakt ook Colenbrander impliciet een zekere comeback, doordat in Schama's relaas de internationale verhoudingen weer een belangrijke rol spelen. Uitgebreid schenkt hij aandacht aan de vaak dwingende context van de grote politiek en aan de nauwelijks te overschatten betekenis van de factor oorlog. Regelmatig herinnert hij aan de asymmetrie in de Frans-Bataafse machtsrelatie: ‘the alliance and war which had made the Batavian Republic possible was, at the same time, the limiting condition of | |
[pagina 274]
| |
its viability.’Ga naar voetnoot29 Men kan dus constateren dat in Schama's dikke boek behalve de visie van De Wit ook opvattingen van Geyl en Colenbrander een plaats hebben gevonden. Daarentegen heeft zijn eigen archiefonderzoek, hoe interessant en uitgebreid ook, op hoofdpunten nauwelijks tot nieuwe inzichten geleid: het dient voornamelijk ter verfraaiing en aanvulling van wat uit de Nederlandse literatuur al bekend was. Zo dringt zich de paradoxale conclusie op dat Patriots and liberators - het onbetwiste hoogtepunt van de buitenlandse bijdragen aan de geschiedschrijving van de achttiende-eeuwse Nederlandse Revolutie - nog het best gekarakteriseerd kan worden als een werk van synthese, waarin de resultaten van een eeuw autochtoon Nederlandse geschiedschrijving en -vorsing zijn geïntegreerd.Ga naar voetnoot30 Schama kon de parochiale problemen van patriotten en Bataven alleen voor het forum van de internationale historiografie brengen door intensief gebruik te maken van de Nederlandse geschiedschrijving sinds Colenbrander. Wat in de buitenlandse vakpers vrijwel unaniem is toegejuicht als een revolutionair nieuwe visie lijkt dan veeleer een fraaie apotheose. |
|