De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Perspectief | |
[pagina 17]
| |
De metamorfose van Nederland‘De volken, groote kinderen, beminnen alleen de legende. Zij hebben eene natuurlijke neiging het uurwerk der geschiedenis te doen stilstaan; en zeker zou hun dit gelukken, zoo er niet van tijd tot tijd mannen verschenen, vrienden der wetenschap en vrienden der schare, die het weder aan den gang bragten.’ Dit schrijft Busken Huet in een lovende appreciatie van Robert Fruin, de grondlegger van de wetenschappelijke geschiedschrijving in Nederland. Diens leerstoel in de vaderlandse geschiedenis noemt Huet ‘een kansel in eene kathedraal met eene natie tor gehoor’.Ga naar voetnoot1 Maar vanaf die kansel verkondigde Fruin een eigen evangelie dat ook wel eens legendarische trekjes vertoonde. Zo is het in zijn voetspoor nog altijd gebruikelijk de Nederlandse geschiedenis in te delen in drie grote tijdvakken, van elkaar gescheiden door ‘diepe kloven’: de landsheerlijke tijd (tot de Opstand), de Republiek (die in 1795 bezweek) en het Koninkrijk (dat in 1813-1815 verrassend geboren werd).Ga naar voetnoot2 Het aantrekkelijke van deze driedeling is haar overzichtelijkheid. Er kleven echter ook grote bezwaren aan. Om te beginnen de suggestie van continuïteit tussen het eerste en het derde tijdvak en de kwalificatie van de Republiek als ‘tusschentijd’. Dit blijft een merkwaardige aanduiding voor een periode die algemeen als het hoogtepunt uit de Nederlandse geschiedenis wordt beschouwd. Een groot nadeel van deze periodisering is verder de systematische onderwaardering van beide ‘kloven’ - zowel de Opstand als de Bataafs-Franse Tijd - ten opzichte van de lange periodes van ‘normaliteit’ ervoor en erna. Ik stel daarom een principieel andere periodisering voor. Daarin wordt de periode 1750-1850 beschouwd als een zelfstandig tijdvak in de Nederlandse geschiedenis met als kenmerk niet een vaste - staatkundige of andere - structuur, maar juist de verandering als zodanig. Dit vereist enige toelichting. Uiteraard is haast elke periode te benoemen als een overgangsperiode, zoals Kamerbeek jr. met een keur aan historiografische voorbeelden heeft gedemonstreerd.Ga naar voetnoot3 Typerend voor de periode 1750-1850 is evenwel dat zij juist door de tijdgenoot zelf vaak werd beschouwd als een tijdvak waarvan ingrijpende verandering het hoofdkenmerk was en waarvoor het begrip ‘over- | |
[pagina 18]
| |
gangstijd’ zelfs gemunt schijnt te zijn.Ga naar voetnoot4 In een breder - Duits en Europees - perspectief heeft Reinhart Koselleck dit tijdperk benoemd tot Sattelzeit, waarin het sociaal-politieke vocabulaire ingrijpend veranderde in nauwe samenhang met vier op elkaar inwerkende processen van democratisering, Verzeitlichung, ideologisering en politisering.Ga naar voetnoot5 Het sociaal-politieke vocabulaire was van die ontwikkelingen de reflectie, maar werd er ook door bepaald en omschreven. En soms speelde het zelf een constitutieve rol in dit proces van transitie: het woord als schepper van sociale werkelijkheid. In Europese termen gaat het dan om de samenhang van indrukwekkende fenomenen als Verlichting, Revolutie, Restauratie en Romantiek, en om de geboorte van de grote ideologieën liberalisme, conservatisme en nationalisme. Als stiefkind onder de ideologieën is het nationalisme misschien wel de belangrijkste idée force van de lange negentiende eeuw. In Nederland betekent dit de beleving, vertaling, aanpassing (of verwerping) van al die transnationale fenomenen in eigen termen in de context van de omvorming van de oude Republiek naar de negentiende- en twintigste-eeuwse moderniteit. De Republiek was een staatkundig atavisme dat tegelijk vroegmodern was geweest en het economische en culturele wonder van de Gouden Eeuw had gedragen. Dit culmineerde in een vroege en verrassend radicale Verlichting, met Spinoza en zijn kring als brandpunt.Ga naar voetnoot6 Maar ook deze vroege radicaliteit werd gesmoord in het proces van verstarring dat de achttiende-eeuwse Republiek haast op elk terrein doormaakte. In de Sattelzeit, die dus behalve een transnationaal verschijnsel ook een echt Nederlandse overgangstijd was, probeerde de Republiek op dit om zich heen grijpende ‘verval’ een samenhangend antwoord te vinden. | |
Een revolutie tussen haakjesHet precieze wat, hoe en waarom van de Bataafs-Franse revolutieperiode van 1795-1813 werd na afloop door de tijdgenoot vaak met stilte omgeven. Men wilde een confrontatie met de felle tegenstellingen uit dit meest recente verleden voorkomen en het ‘vergeten en vergeven’ vooropstellen, dat inmiddels tot norm was verheven. Wat in 1795 was begonnen als een onder de burgerij breed gedragen Bataafse Omwenteling, was na een aantal jaren veranderd in een steeds drukkender Frans bezettingsregime. Het aanvankelijk door velen als een bevrijding gevierde binnentrekken van het Franse leger in 1795 werd later beschouwd als het binnenhalen van het ‘grieksche paard’.Ga naar voetnoot7 Deze gedeelde ervaring droeg in belangrijke mate bij aan het overbruggen van de binnenlandse tegenstellingen en zorgde al in de jaren 1800-1813 voor een verdieping en intensivering van het vaderlands gevoel. In 1815 ging Johannes Kinker de markt op met een nieuw politiek tijd- | |
[pagina 19]
| |
schrift, De Herkaauwer.Ga naar voetnoot8 Zijn bedoeling was de ‘zoo driftig en met zoo veel overijling doorleefde laatste negentien jaaren, waarin wij naauwelijks den tijd gehad hebben, om na te denken’ te heroverwegen en in zekere zin ‘nog eens te beleven’.Ga naar voetnoot9 Het was niet mogelijk de draad op te nemen en verder te gaan alsof er niets gebeurd was. En dat was volgens hem ook niet wenselijk. ‘Op zijn zuinigste’ moest het tijdvak 1795-1814 beschouwd worden als ‘een groote parenthese of tusschenzin’ in de vaderlandse geschiedenis. Wat tussen die haakjes stond, moest in breder verband worden gezien. Tegen vergeven kon natuurlijk niemand bezwaar hebben, maar met vergeten lag dat heel anders. Het zou eerder een probleem zijn zich alles goed te herinneren omdat er zoveel gebeurd was, en omdat het zo moeilijk was dat verantwoord te presenteren.Ga naar voetnoot10 Kinker voelde in 1815 al scherp aan welk historisch lot er dreigde voor zijn ‘tusschenvak’. Wegkijken en toedekken speelt de historische waardering van de Bataafs-Franse revolutieperiode tot de dag van vandaag parten. Mijn voorstel is daarom maar wat minder zuinig te zijn dan Kinker, en de Bataafs-Franse Tijd van 1795-1813 juist te beschouwen als het hart van de grote transitie in de Nederlandse geschiedenis, die loopt van 1750 tot 1850. Daarmee doe ik ook recht aan Fruin als hij schrijft: ‘De revolutie [...] heeft niet slechts de republikeinsche instellingen van voorheen vernietigd, maar tevens met de traditie der republiek volkomen gebroken. Voor niet éénen staat misschien is de groote omwenteling zoo radicaal geweest als voor dien der Vereenigde Nederlanden.’ Immers: in politiek opzicht was bij ons, anders dan in Frankrijk, ‘al het bestaande tot in zijn grondslagen vernietigd en door een geheel nieuw gebouw vervangen’.Ga naar voetnoot11 De echte kern van de omwenteling wordt gevormd door de Bataafse Terreur tussen 22 januari en 12 juni 1798, die gelukkig veel minder terroristisch uitpakte dan haar bloedige Franse tegenhanger. Dat kleine halfjaar zag de toespitsing van een proces dat al een halve eeuw bezig was - vanaf de ‘vernederlandsing’ van de Verlichting in de jaren 1750 - en dat ook nog een halve eeuw zou duren. In elk geval tot Thorbeckes constitutionele revolutie van 1848 en de uitwerking daarvan in de twee klassiek-liberale decennia daarna. Meer algemeen is dit boek een poging het moderne Nederland te begrijpen vanuit het perspectief van die grote transitie van het midden van de achttiende tot het midden van de negentiende eeuw. Meer in het bijzonder, en in mijn optiek onlosmakelijk daarmee verbonden, is het daarmee ook een poging tot ‘penser la révolution batave’: het doordenken, begrijpen en histo- | |
[pagina 20]
| |
risch plaatsen van die nog altijd slecht gekende en daardoor ook vaak miskende achttiende-eeuwse Nederlandse revolutie. Nu ben ik zeker niet de eerste die aandacht vraagt voor de politieke samenhangen van de periode 1780-1848. C.H.E. de Wit, bijvoorbeeld, heeft dit gedaan in een boek waarin hij de ‘strijd tussen aristocratie en democratie’ centraal stelde en de meest radicale patriotten en Bataven op het schild hief, samen met zijn grote held Thorbecke, door hem geportretteerd als een reborn Bataaf.Ga naar voetnoot12 De Wits werk heeft als blijvende verdienste dat het de belangstelling voor de Nederlandse Revolutie van de achttiende eeuw nieuw leven heeft ingeblazen. Tegenover dit voordeel staan echter grote nadelen, met name het zwart-witschema dat alle politiek interpreteert in termen van een - zijns inziens fundamentele en onoverbrugbare - sociale tegenstelling tussen regenten en burgers; een klassenstrijd naar marxistisch recept in feite. Na Colenbranders depreciërende internationale interpretatie en Geyls revaluerende nationale interpretatie - de eerste zag het laat-achttiende-eeuwse Nederland vooral als speelbal van de mogendheden, de tweede beschouwde het patriottisme als een belangwekkende hervormingsbeweging van eigen bodem - was De Wits sociale interpretatie uiteindelijk een samenzweringstheorie waarin op eigenbelang gerichte regenten samen met hun burgerclientèle (onder wie zijn bête noire Rutger Jan Schimmelpenninck) de democratie de pas afsneden. Op zijn beurt begon ook E.H. Kossmann zijn geschiedenis van het moderne Nederland, de Lage landen, in 1780, waarmee hij het intrinsieke belang van patriotten en Bataven onderstreepte. Toch kon Kossmann deze revolutiemakers nooit helemaal serieus nemen, zoals hij ruiterlijk toegeeft. Ze waren eerder belangwekkend dan belangrijk, meer opgewonden dan opwindend. Zijn blik lijkt soms gekleurd door eenzelfde soort esthetisch onbehagen dat hij als verklaring geeft voor de negatieve visie van de na-Tachtiger Colenbrander.Ga naar voetnoot13 Kossmanns ironisch-afstandelijke stijl van geschiedschrijving moest haast wel botsen met de patriots-Bataafse agitprop, die natuurlijk evenmin kon voldoen aan de hoge politiek-theoretische eisen die hij stelde.
Mijn eigen opvatting is aan al die interpretaties schatplichtig, maar wijkt daar op belangrijke punten toch vanaf. Zo laat ik mijn periodisering expliciet beginnen in 1750, drie decennia eerder dan de patriottentijd, om recht te doen aan de in de afgelopen decennia sterk gerevalueerde Nederlandse Verlichting, in haar latere, ‘gematigde’ verschijningsvorm. Die herwaardering | |
[pagina 21]
| |
had iets heel paradoxaals, en zelfs iets parochiaals. Terwijl de buitenwereld aan de hand van Adorno en Horkheimer geconfronteerd werd met de Dialektik der Aufklärung, een Verlichting die met het twintigste-eeuwse exces van totalitarisme en holocaust in haar tegendeel was verkeerd en daarmee retrospectief onder een donkere schaduw kwam te liggen, kende de Nederlandse Verlichting een geheel eigen dialectiek. Lange tijd beschouwd als non-existent en niet relevant, werd zij nu herontdekt en wetenschappelijk ontgonnen. Die nieuwe aandacht voor de Nederlandse High Enlightenment als project, proces en periode maakte het ook mogelijk de politieke bewegingen van patriotten en Bataven in een ander licht te plaatsen. Herwaardering van de Verlichting hoeft overigens niet vanzelf te leiden tot een beter begrip van de laat-achttiende-eeuwse politiek. De patriotten en Bataven is inmiddels ook verweten - in een verrassende remake van Colenbranders veroordeling - dat ze het grote project van de Nederlandse Verlichting juist om zeep hebben geholpen.Ga naar voetnoot14 De hier gehanteerde tijdgrenzen, die Verlichting en Revolutie het volle pond geven, maken het, aan gene zijde van de eeuwwende van 1800, ook mogelijk het Verenigd Koninkrijk van Willem I beter in zijn tijd - en in de geschiedenis van Nederland en België - te situeren. Dit was een typisch Restauratiefenomeen dat een veel opener, onbevooroordeelder en minder vanuit zijn uiteindelijke failliet beredeneerde interpretatie verdient dan het doorgaans gekregen heeft. Vervolgens kunnen we zo ook de rol van Thorbecke beter naar waarde schatten. Thorbecke was inderdaad degene die het hervormingskarwei van patriotten en vooral Bataven voltooide, maar hij deed dat op een geheel eigen wijze, die hem zowel onderscheidde van de laat-achttiende-eeuwse hervormers (die hij goed kende en waardeerde, maar ook scherp kritiseerde) als van zijn vroeg-liberale Nederlandse tijdgenoten. Geïnspireerd door de idealistische filosofie van zijn Duitse leerjaren,Ga naar voetnoot15 streefde hij naar nieuwe eenheid en samenhang in de Nederlandse staatsinrichting, op een manier die recht zou doen aan haar historische eigenheid maar haar tegelijk internationaal zeitgemäβ moest maken. | |
De wellust der gezelligheidDe vernederlandsing van de Verlichting vanaf 1750 betekende tegelijk de ver-maatschappelijking van de Verlichting en het ontstaan van een verlichte civil society: de (zelf)organisatie van het maatschappelijk middenveld in termen van genootschappelijkheid of sociabiliteit. In de tweede helft van de achttiende eeuw zag men de eigen tijd reeds als de ‘eeuw der genootschappen’. Nederland heette een land waar de ‘wellust der gezelligheid’ hoogtij vierde.Ga naar voetnoot16 In eigen ogen was de laat-achttiende-eeuwse Republiek ook veel genoot- | |
[pagina 22]
| |
schappelijker georganiseerd dan andere landen. En alles wijst erop dat die tendens zich in de spreekwoordelijk burgerlijke negentiende eeuw nog sterker heeft doorgezet. In zijn jaarrede op de algemene vergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van 1833 - de alternatieve troonrede in dit schaduwparlement van de verlichte burgerij - sprak de Amsterdamse vroeg-liberaal J.J. Uytwerf Sterling met warmte over ‘onze veelvuldige Genootschappen en Maatschappijen, Inrigtingen en Vereenigingen, van Letterkundigen of Wetenschappelijken, van Godsdienstigen of Liefdadigen aard, waarvan nergens, in aantal of doelmatigheid, wedergade gevonden wordt, zoo zelfs dat Nederland schertsenderwijze weleens het Vaderland der Genootschappen genoemd is’.Ga naar voetnoot17 Omgekeerd zette de Tegenverlichting zich in Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) juist krachtig af tegen de tendens waarbij men ‘ieder raauw en ongekookt voorwerp van verbetering, van herstel, van uitroejing van deze of geene lichaamlijke of zedelijke ziekte, (die in den vervallen staat der natuur noodzaaklijk zijn, en in de hand van Gods Voorzienigheid zich zelve genezen zullen) dadelijk aangrijpt en met grooten ijver ten uitvoer brengt door middel van honderden van maatschappyen, (die door hare uitgebreidheid zelve, reeds spoedig na hare oprigting aan alle kanten bouwvallig worden)’.Ga naar voetnoot18
Ernest Gellner heeft zich aan het eind van zijn leven expliciet beziggehouden met de transformatie van staat en maatschappij tussen de achttiende en negentiende eeuw. Hij was een van de belangrijkste theoretici van het nationalisme toen dit in de jaren 1980 en 1990, na decennia van wetenschappelijke verwaarlozing, opnieuw in de belangstelling kwam. Veel van Gellners boeken zijn variaties op hetzelfde thema; pogingen de loop van de wereldgeschiedenis te verhelderen vanuit een steeds verschuivend perspectief, mede onder invloed van veranderende tijdsomstandigheden en nieuwe wetenschappelijke vragen. Zijn briljante Nations and nationalism (1983) zag het nationalisme als een door de staat geproduceerd fenomeen, bedoeld om de wendbare en multi-inzetbare burgers te creëren die een moderne, dynamische, industriële maatschappij nodig heeft. Hoe scherp deze inzichten ook waren en hoe zinnig de gemaakte onderscheidingen, juist die koppeling van nationalisme aan een industrialiserende samenleving maakte Gellners nationalismetheorie historisch meteen kwetsbaar. Het ontstaan van het moderne nationalisme in de late achttiende eeuw hield immers geen evident verband met een proces van industrialisering. Het leek veeleer verbonden met de - onderling weer op complexe wijze samenhangende - fenomenen van Verlichting en Revolutie. In één van zijn laatste boeken, Conditions of liberty: Civil society and its rivals (1994), komt Gellner tot een interessante nuancering van zijn nationalismetheorie. Hij geeft daar een periodisering die veel beter past bij de tran- | |
[pagina 23]
| |
sitie van de oude maatschappij naar de moderniteit, en bij de rol van de natiestaat in dat verband. De verschijning op het wereldtoneel van modular man wordt nu gekoppeld aan de creatie van een verlichte civil society, zoals die voor het eerst onder woorden is gebracht door de Schot Adam Ferguson. Deze nieuwe benadering ontstond onder de indruk van de val van het communisme en het daarbij onderkende belang van de civil society in diverse Oostbloklanden. Zij gaat uit van de achttiende-eeuwse scheiding van staat en maatschappij als fase in het moderniseringsproces en maakt Gellners theorie minder afhankelijk van de - vrijwel overal later plaatsvindende - industrialisering. Gellners Conditions of liberty heeft veel minder aandacht gekregen dan Nations and nationalism met zijn dwingende betoogtrant. Het is ook een heel ander soort boek, door John Gray treffend getypeerd als ‘a brilliant collection of aperçus, asides, obiter dicta, historical analogies and digressions’.Ga naar voetnoot19 Zo legt Gellner bijna terloops een verband tussen de Reformatie en het ontstaan van een civil society. Een protestantse religieuze stijl zou zowel die civil society als het nationalisme van modular man mogelijk hebben gemaakt.Ga naar voetnoot20 Wat Gellner hier schrijft zou Abraham Kuyper vermoedelijk meteen herkend hebben. In Souvereiniteit in eigen kring (1880) legt ook hij een relatie tussen de Reformatie en het ontstaan van een sfeer van burgerlijke vrijheid: ‘Zijn de burgervrijheden niet juist onder de Gereformeerde natiën het weligst ontloken?’Ga naar voetnoot21 Op zijn beurt heeft de neohistorist Thomas Nipperdey de overgang van de oude maatschappij naar de moderniteit geschetst als een proces van achtereenvolgens Entpluralisierung en Neupluralisierung. Of, beter gezegd, als een dialectiek van die beide bewegingen.Ga naar voetnoot22 Nipperdeys model doet denken aan Habermas' Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962.). Habermas laat daarin de (positief gewaardeerde) schepping van een nieuwe openbaarheid in de achttiende eeuw volgen door een (door hem betreurde) Verfallsgeschichte in de tweede helft van de negentiende eeuw, wanneer die ‘liberale’ openbaarheid weer wordt opgeknipt in neocorporatieve structuren.Ga naar voetnoot23 Het is maar hoe je het bekijkt. In Nederlandse termen: als we Abraham Kuypers ingenieuze project van de ‘souvereiniteit in eigen kring’ in deze categorieën proberen te vatten, is de conclusie ambivalent. Enerzijds blijkt Kuyper zijn lesje goed geleerd te hebben en de kunst van maatschappelijke zelforganisatie te hebben afgekeken van de verlichte civil society, in het bij- | |
[pagina 24]
| |
zonder van de Nutsbeweging in Nederland.Ga naar voetnoot24 De paradox is dat hij de vormen van dit verlichte moderniseringsoffensief overneemt om er de Verlichting, ofwel de moderniteit, naar de inhoud mee te lijf te gaan. Dit is een illustratie van het mechanisme dat antimoderniteit zich moet uitdrukken in termen van de moderniteit zelf. Zoals Björn Wittrock het heeft geformuleerd: ‘The age of modernity is characterized by the fact that the opponents of emblematic modern institutions cannot but express their opposition, cannot but formulate their programs with reference to the ideas of modernity.’Ga naar voetnoot25 Zowel de door Gellner geschetste ontwikkeling als die van Nipperdey mondt uit in de moderne negentiende-eeuwse natiestaat als product van een gecombineerd proces van staats- en natievorming. Terugkijkend vanuit twintigste-eeuwse verzuilde verhoudingen wordt dit proces in Nederland gecompliceerd door de beginnende Verzuiling, die de eenheid van de natie juist lijkt te ondermijnen. Maar vooruitkijkend vanuit het midden van de achttiende eeuw wordt duidelijk dat het neocorporatisme van de Verzuiling - de Nederlandse variant van Nipperdeys Neupluralisierung - een ontwikkelingsfase is (zij het een uiterst belangrijke) binnen dat voortgaande proces van staats- en natievorming zelf. Bij dit specifiek Nederlandse proces van staats- en natievorming past ook het Nederlandse nationalisme, dat een extra functie kreeg als ideologisch bolster van Nederland als geheel. Dat maakt eveneens begrijpelijk waarom de Verzuiling omstreeks 1900 - wanneer het land een snelle veranderingsfase doormaakt - hand in hand gaat met een uitbarsting van fel nationalisme: het gaat hier om twee kanten van dezelfde medaille. Het clichébeeld van de Verzuiling als georganiseerde apartheid is heel goed te rijmen met een samenleving die tegelijk sterk nationaal en zelfs nationalistisch te noemen is. | |
Revolutionaire moderniteitHet revolutionaire parool Vrijheid, Gelijkheid en - het nooit helemaal thuis te brengen stiefbroertje - Broederschap, bestond uit grote woorden, Grundbegriffe in de zin die Koselleck daaraan heeft gegeven. Deze drieklank klonk in het revolutionaire Nederland op een eigen wijs. Die geeft tevens de complexe verhouding weer tussen de Bataafse en de Franse Revolutie. De revolutionaire één- en ondeelbaarheid was letterlijk ontleend aan het Franse revolutionaire woordenboek maar kreeg in het Bataafse vocabulaire na 1795 een eigen, explosieve betekenis, als uitdrukking van de constitutionele doorbraak die de Bataafse revolutionairen beoogden. Negentiende-eeuwse Franse revolutie-uitleggers - Tocqueville voorop - gingen de breuk van de grote revolutie later relativeren door die in het verlengde te zien van de absolutistische centralisatiepolitiek. Het contrast met de Nederlandse Revolutie, die wel degelijk een doorbraak forceerde, werd daardoor alleen maar groter. | |
[pagina 25]
| |
Het blijkt in de praktijk heel moeilijk meer dan één van dat soort grote woorden tegelijk in de mond te nemen. Tijdens de Bataafse Revolutie raakten de constitutiemakers verstrikt in een ingewikkeld puzzelspel met de concepten vrijheid, gelijkheid, eenheid en democratie. In 1830 gold iets dergelijks toen aanzetten tot constitutionele vernieuwing in het Noorden van Willem I's koninkrijk werden gesmoord in de extreem nationalistische reactie op het uitbreken van de Belgische Opstand. De begrippen ‘vaderland’ en ‘vrijheid’ werden toen in Noord en Zuid op heel verschillende wijzen aan elkaar gekoppeld. Pas in 1848 lukte het Thorbecke, na jaren van intens zelfdenken op gang gebracht door de ervaringen van 1830, om voor Noord-Nederland een nieuw evenwicht te vinden tussen deze grote woorden. Gelijkheid was het toverwoord van de Bataafse Omwenteling. Het beheerste enkele jaren het toneel en werd toen met grote ernst gepropageerd en gepraktiseerd. Gelijkheid leidde tot veel politiek correct gedrag, vooral toen alle aanspreekvormen een aantal jaren werden vervangen door het gelijkmakende Burger en Burgeres. Het krachtige egalitaire moment van die eerste revolutiejaren sloot aan bij - en radicaliseerde in zekere zin - een veel oudere en als typisch Nederlands ervaren traditie van christelijke en burgerlijke gelijkheid. Ook toen de revolutionaire roes enkele jaren later was uitgeraasd, is dat gelijkheidscredo bepaald niet zonder duurzame gevolgen gebleven. Het was van groot belang bij het egaliseren - hoe moeizaam dat ook ging - van de tot beginsel verheven en geïnstitutionaliseerde ongelijkheid: het ‘feodalisme’ van de oude maatschappij. De gelijkheid voor de wet van 1795 wees vooruit naar een samenleving die in termen van de Verlichting beantwoordde aan criteria van eenvormigheid, rationaliteit en, inderdaad, moderniteit. Dat wilde in de Nederlandse context heel wat zeggen: de formalisering van de Rechten van de Mens en Burger, de scheiding van Kerk en Staat, en het daarmee ongedaan maken van de formele achterstelling van protestantse dissenters en katholieken, door hen blijvend tot volwaardige (staats)burgers te maken. In economisch opzicht betekende dit de afschaffing van de gilden (al liet de effectuering daarvan nog enige tijd op zich wachten) en de invoering van een stelsel van algemene belastingen. Ook bij de totstandkoming van de eenheidsstaat speelde die egalitaire impuls als achterliggende verlicht-rationele norm een belangrijke rol. Dat er vervolgens niet van de ene op de andere dag een ideale Bataafse samenleving naar verlicht model kon worden geconstrueerd, conform de revolutionaire ambities van het eerste uur, laat zich raden. Wie zoiets bij wijze van leunstoelredenering-achteraf lijkt te hebben verwacht, redeneert even utopisch als onhistorisch.
Tot de moderne conditie hoort het postrevolutionaire burgerschap. Dat is in al zijn tegenstrijdigheden conceptueel het diepst doordacht door Benjamin Constant,Ga naar voetnoot26 met connotaties die ook voor Nederland relevant zijn. Constant | |
[pagina 26]
| |
redeneerde dat er bij ‘vrijheid’ al eeuwen een begripsverschuiving gaande was, die tijdens her, revolutietijdvak scherp werd toegespitst. Hij maakte onderscheid tussen vrijheid bij de ‘ouden’, in de zin van een politiek actief, waakzaam burgerschap, en de burgerlijke vrijheid bij de ‘modernen’ - zichtbaar vanaf de Middeleeuwen. Hierbij ging het om het genieten van vrijheden die de staat garandeerde. Anders gezegd: het onderscheid tussen positieve (politieke) en negatieve (burgerlijke) vrijheid. In de Nederlandse stedenrepubliek werd het politiek actieve burgerschap van het klassieke republicanisme tot op het laatste moment in ere gehouden, ook door pogingen het te actualiseren. In grote, absolutistisch geregeerde staten zoals Frankrijk was het passieve, consumptieve burgerschap al veel langer op de voorgrond getreden. Maar in het revolutietijdvak werden de kaarten opnieuw geschud. Zowel de oude monarchie Frankrijk als de klassieke republiek Nederland maakte toen een reeks constitutionele experimenten door. Daarbij werd Frankrijk een tijdlang getransformeerd in een grootschalige, jacobijnse republiek. De Nederlandse Republiek kwam uiteindelijk (in 1813-1815) uit de strijd tevoorschijn als een constitutionele monarchie. Dit was een bijzondere ontwikkeling, ook in breder Europees perspectief. Hier was immers sprake van een venerabele republiek, met een weliswaar verstarde maar nog altijd functionerende cultuur van stedelijk republicanisme. Dat republicanisme moest na 1795 nieuwe invulling krijgen in een ook hier naar verhouding plotseling veel grotere, want nationale, openbare ruimte. De kleinschalige stedelijke biotoop (waarvoor het klassieke republicanisme letterlijk gemaakt was) maakte na enig geharrewar plaats voor de democratisch-centralistische eenheidsstaat van 1798. Die eenheid bleef altijd bestaan maar de democratie verdampte al snel. In de woorden van Gijsbert Karel van Hogendorp, de architect van het nieuwe bestel van 1813-1815 en meester in de kunst van invention of tradition, was die Nederlandse ontwikkeling zelfs paradigmatisch voor de transformatie van klassiek republicanisme naar een constitutionele monarchie: ‘Uit den baajert [...] van de constitutie der Republiek, is de zon der constitutionele regeringen opgerezen, welke heden Europa staan te bedekken.’Ga naar voetnoot27 Voor deze stelling valt zeker wat te zeggen. Toen het republicanisme in de patriottentijd werd gemoderniseerd, keek de buitenwereld aandachtig toe. Deze internationale belangstelling verschoof vanaf 1789 naar Frankrijk. Nederland was inmiddels een land met een briljante toekomst achter zich. Maar ook toen de wereld de Republiek uit het oog verloor, bleef de situatie zich hier verder ontwikkelen en behield zij een eigen dynamiek. De echte doorbraak moest zelfs nog komen. Dat was de Bataafse Revolutie, met haar combinatie van eenheidsstaat en rechtsstaat: het beslissende moment in het proces van het weer bij de tijd brengen van de oude, in verval verkerende Republiek. | |
[pagina 27]
| |
Het einde van de politiekOude en nieuwe vrijheid, actieve en passieve burgers, klassiek republicanisme en nieuwerwets liberalisme, gingen in de politieke en conceptuele turbulentie rond 1800 overal door elkaar lopen. Net als elders - allereerst natuurlijk in Frankrijk - volgde ook in Nederland op de periode van extreem politiek activisme een scherpe terugval in de politieke belangstelling, een depolitisering variërend van resignatie tot openlijke afkeer, van dérévolution tot anti-politiek. In Nederland kreeg in deze fase de vanouds bekende ‘stille’ burger - een begrip met onvervalst horatiaanse connotaties - nieuwe waardering. Eerder was het vaak zo geweest dat een burger, om deze naam waard te zijn, ook geacht werd te kiezen en voor zijn mening uit te komen. In 1803 vroeg de voormalige huisdichter van het Amersfoortse patriottisme, de katholiek Pieter Pijpers, juist weer aandacht voor de ‘vergeeten burger’, die zich ver van de boze wereld aan zijn eigen zaken wijdt en geniet van het goede leven.Ga naar voetnoot28 Het burgergevoel deinde dus mee op de golven van een - inmiddels neergaande - politieke conjunctuur. Dat levert een merkwaardige paradox op: veel politiek actieve Bataven trokken zich na 1798 gedesillusioneerd terug. Maar dat betekende tevens dat ze nu gingen genieten van een modern-burgerlijke vrijheid die ze met hun klassiek-burgerlijke activisme deels zelf hadden bevochten of veiliggesteld. De katholieke Friezin Jetske Pinart-Loensma is van deze houding een mooi, maar zeker geen uitzonderlijk voorbeeld. De politiek was jarenlang haar passie geweest. Maar voortaan liet zij de krant liggen. In 1799 trok zij zich terug met een boekje in een hoekje, ‘levende tans huiselijk stil en vergenoegd, leesende een boek na mijn smaak’.Ga naar voetnoot29 Dezelfde Wiselius die met zijn fameuze Doctrina-lezingen in 1793 een van de eerste voorstanders van staatkundige eenwording was geweest, verklaarde in 1799 inmiddels ‘een walg’ van politiek te hebben.Ga naar voetnoot30 Bij de vrijwording in 1813 meldde hij Hogendorp dat hij graag instemde met een (Oranje)monarchie als regeringsvorm, mits de oude oligarchie maar niet terugkwam. Met vele andere voormalige revolutionairen was hij al jaren eerder van zijn vroegere denkbeelden teruggekomen en tot de overtuiging geraakt ‘dat het republicaniseeren, vooral bij de dwaasheid en verdorvenheid van den grooten hoop, onder de idealen en bij de wijsgerige droomen van Plato behoort gerangschikt te worden’.Ga naar voetnoot31 In de jaren 1795-1798 hadden de Bataafse revolutionairen of ‘Republicainen’ zich, in de woorden van hun voorman Pieter Vreede, ingezet om die ‘eeuwige beginzelen van waerheid, regt, en vryheid’ in Nederland te vestigen.Ga naar voetnoot32 Het was de laatste ontwikkelingsfase van het republicanisme en een poging de conceptuele revolutie van de patriotten in praktijk te brengen. Na | |
[pagina 28]
| |
het radicale experiment van de Bataafse Terreur volgde de implosie van dit republicanisme. Op dat moment wordt daardoor het einde van de politiek gemarkeerd. Deze omslag omstreeks 1800, van het klassiek-actieve naar het modern-consumptieve burgerschap, voltrekt zich ogenschijnlijk vrij dramatisch. Maar we kunnen de dramatiek wat relativeren als we onderkennen dat dit deels een politiek-conjuncturele omslag is, en daarmee de explicitering van die andere zijde van het burgerschap, die ook het republikeinse Nederland al veel langer kende. De klassiek-republikeinse traditie had zich daar al sinds de jaren 1730 vermengd met het eigentijdse politeness-denken, waardoor ook de Nederlandse republikeinen al lang beschaafd waren. Toch waren ze daarom niet minder republikein: ze waren ‘beschaafde republikeinen’ geworden.Ga naar voetnoot33 Constants onderscheiding van de twee zijden aan het burgerschap - klassiek-actief en modern-consumptief - suggereert een simpele chronologische sequentie, maar impliceert ook een veel tijdlozer, ideaaltypisch onderscheid. Het is na de extreme ervaringen van de revolutietijd bovendien een waarschuwing om niet te vervallen in de uitersten van enerzijds overpolitisering (zoals de revolutie die had laten zien) en anderzijds, in reactie daarop, over-privatisering: een burgerschap dat zich volledig in de private sfeer terugtrekt.Ga naar voetnoot34 | |
De onvoltooide democratieIn de Bataafse Tijd riep het volk zichzelf uit tot soeverein. Dit denkbeeld was al in de patriottentijd doorgebroken en had inmiddels in de Franse Revolutie school gemaakt. De feitelijke betekenis van dat grote woord ‘volkssoevereiniteit’ werd in de heftig politieke jaren tot 1798 in vele vergaderzalen uitgevochten. En ook op straat. ‘Wij zijn souverein, wij zijn 't Volk!’, riepen een paar opstandige schutters in Workum in 1796.Ga naar voetnoot35 Dergelijke onverbloemde machtsaanspraken brachten het concept echter danig in diskrediet. De soevereiniteit van het volk bleek al gauw meer problemen te creëren dan op te lossen. Ook de Franse Revolutie had dat al geleerd. Het grote democratische experiment overleefde de Bataafse revolutiejaren dan ook niet. Waar de erfenis van de Bataafse Revolutie deels werd aanvaard, werd zij deels ook nadrukkelijk verworpen en getaboeïseerd. Dat gold in het bijzonder voor de - ook in de ogen van veel revolutionairen zelf - volstrekt doorgeschoten politisering en uit de hand gelopen democratie. Dat volkssoevereiniteit een metafoor werd voor de revolutie zou decennialang vooral betekenen: een metafoor voor wat er was misgegaan met de revolutie. Er wordt zelfs beweerd dat volkssoevereiniteit (of democratie) sinds het Bataafse experiment in Nederland eigenlijk nooit meer vaste voet heeft gekregen, en ook | |
[pagina 29]
| |
vandaag eerder met de mond wordt beleden dan feitelijk gepraktiseerd.Ga naar voetnoot36 Maar het consumptieve vrijheids- en burgerbegrip - genieten van de vrijheden die de staat garandeert - is wel een wezenlijk kenmerk van de moderne democratie geworden.Ga naar voetnoot37 Toen in de jaren 1860 de discussie over volkssoevereiniteit en verruiming van het kiesrecht weer oplaaide, schreef de liberale commentator Buys in De Gids: ‘De tijd is lang voorbij toen men droomde van een natuurlijk recht van allen, om door hunnen stem invloed op het staatsbestuur uit te oefenen [...]. Ons recht is eenvoudig het recht om goed geregeerd te worden.’Ga naar voetnoot38
Na het Bataafs-revolutionaire experiment met volkssoevereiniteit en wat daarop aan Franse bezettingservaring was gevolgd, werd in 1813 voor de omgekeerde oplossing gekozen. De uit ballingschap teruggehaalde Oranje werd bij acclamatie uitgeroepen tot soeverein. ‘Le Prince est Souverain’, schreef Van Hogendorp, ‘on ne sait pas comment, mais tout le monde le considère comme tel’.Ga naar voetnoot39 Het was echter nooit de bedoeling dat hij het ook alleen voor het zeggen zou hebben. De soevereiniteitsopdracht werd nadrukkelijk gekoppeld aan een ‘wijze’ grondwet. Problemen ontstonden pas toen de koning enkele jaren later zijn soevereiniteit als anterieur aan de grondwet ging presenteren, om daarmee zijn ongegeneerde machtsaspiraties te legitimeren. De vroeg-liberale oppositie van de jaren 1820 paste er wel voor op het brisante wapen van volkssoevereiniteit daartegen in stelling te brengen. Zij richtte zich op de grondwet als maatschappelijk verdrag, en vooral op de interpretatie en toepassing daarvan. Dat bleef ook zo in de jaren 1840, toen volkssoevereiniteit voornamelijk werd verdedigd door de radicale lilliput-pers, die het geluid van de Bataafse volkssociëteiten deed herleven. De neomoderaat De Bosch Kemper, wiens vader het geclausuleerde soevereiniteitsaanbod aan Willem I van 1813 had geformuleerd, zag in Nederland geen volkssoevereiniteit maar wel ruime volksinvloed.Ga naar voetnoot40 Thorbecke bleef zijn leven lang een verklaard tegenstander van volkssoevereiniteit, die hij omschreef als ‘de volkswil van het oogenblik’.Ga naar voetnoot41 Zijn hele politieke systeem was erop gericht het revolutiespook te bezweren. En volkssoevereiniteit functioneerde ook in de jaren 1840 nog altijd als een soort metafoor van de - excessen van de - grote revolutie. Waar de soevereiniteit dan wel berustte, liet Thorbecke conform zijn filosofisch-idealistische denksysteem in het midden: zij was overal en nergens. Dat | |
[pagina 30]
| |
weerhield de links-liberale filosoof Opzoomer er overigens niet van uit Thorbeckes grondwetsontwerp in 1848 juist op te maken dat de soevereiniteit van het volk daarmee in Nederland tot ‘waarheid’ zou worden.Ga naar voetnoot42 Het zou nog tot de Pacificatie van 1917 en de invoering van het algemeen kiesrecht duren voordat die waarheid tot op zekere hoogte ook werkelijkheid werd.Ga naar voetnoot43 Intussen had de soevereiniteitsvraag een heel andere draai gekregen. Abraham Kuyper had de elasticiteit van Thorbeckes ‘overal en nergens’ naar zijn hand gezet door de veel exactere plaatsbepaling van zijn ‘souvereiniteit in eigen kring’. | |
Nationalisering van de revolutieDe wijze waarop de revolutie al in de Bataafs-Franse Tijd werd verwerkt en dus niet verdrongen, is een belangrijke voorwaarde geweest voor de verdere ontwikkeling van staat en natie in de negentiende eeuw. Willem Anthonie Ockerse, de hoofdauteur van de Staatsregeling van 1798, was ook de grootste kenner van het Nederlandse ‘nationale karakter’. Het was voor hem een gemeenplaats dat de - expliciet aangewezen - verschillen in nationaal karakter tussen Bataven en Fransen zouden moeten doorwerken in de politieke cultuur en in de constitutie.Ga naar voetnoot44 Deze nadruk op het nationale verschil, bij alle overeenkomst tussen de Bataafse en Franse zusterrepublieken, had belangrijke consequenties. Zo werd van meet af aan ruimte gevraagd voor een eigen constitutionele weg, die de Fransen in de eerste jaren ook van harte bereid waren te geven. Sterker nog: de in de historiografie tot vervelens toe besproken Franse bemoeienis met de Staatsregeling van 1798 - volgens sommigen eenvoudig een product van de Franse ‘constitutiefabriek’ - kwam voort uit de Franse bestudering van het veelgesmade ‘Dikke Boek’ van de Bataven zelf, het verworpen grondwetsontwerp van 1797, dat een nuttig constitutioneel compendium bleek. Toen vervolgens de politieke stemming omsloeg, bood het nationaal-karakterdenken een vanzelfsprekende ideologische basis voor de ‘nationalisering’ van de revolutie. Die nationalisering was een complex fenomeen. Het ging om nationale verzoening en overbrugging van partijtegenstellingen, zowel tussen verschillende soorten Bataven onderling als tussen Bataven en orangisten. Oudregenten (families) kregen daarmee de mogelijkheid op het kussen terug te keren. De Fransen zelf maakten het tegelijkertijd door hun optreden de Nederlanders gemakkelijk hen als vijanden te gaan beschouwen. Daardoor | |
[pagina 31]
| |
werd de revolutie voor de Nederlanders - anders dan voor de Fransen zelf - veel minder een trauma dat de natie intern verscheurde. Waar Frankrijk het trauma in eigen boezem koesterde - en er daardoor tweehonderd jaar mee worstelde, tot François Furet de revolutie voor terminée verklaarde - kon Nederland het al in 1813 buiten de deur zetten. Om misverstanden ie voorkomen: de nationalisering van de revolutie die omstreeks 1800 inzette, betekende natuurlijk geenszins dat daarmee alle tegenstellingen en ongelijkheden in de Nederlandse samenleving - van religieuze, sociale of politieke aard - eensklaps waren opgeheven. Was dat wel het geval geweest, dan zou Plato's ideale staat, die sommige ‘Republicainen’ voor ogen had gestaan, inderdaad werkelijkheid zijn geworden. Vanuit een politiek correct achterafstandpunt viel er uiteraard voor kleine burgers, katholieken en vrouwen - om slechts enkele achtergestelde groepen te noemen - nog heel wat te klagen. Positief geformuleerd berekende ‘nationalisering’, behalve de genoemde overbrugging van partijtegenstellingen op natiebrede grondslag, een verruiming van de (politieke) elite waarvan met name de burgerlijke bovenlaag profiteerde. En dat waren dan niet in de laatste plaats de protestantse dissenters die zo'n centrale rol hadden gespeeld in de Nederlandse Verlichting. In het dominante nationale zelfbeeld werd Nederland op termijn zelfs sterker dan tevoren een protestantse natie. Katholieken bleven daarin nog lang ‘halfburgers’ of ‘bijwoners’. Nationalisering betekende een nieuw politiek-maatschappelijk evenwicht, maar trok ook nieuwe grenzen die vaak - bijvoorbeeld bij de formalisering en uniformering van rechtsregels - scherper aanvoelden dan vroeger, in de potpourri van de oude orde. De nationalisering van de revolutie rond 1800 is - samen met de geforceerde vestiging van de eenheid in 1798 - een cruciaal moment in de metamorfose van Nederland. Staat en natie vonden elkaar in een nieuwe nationale eenheid en een nieuw vaderlands gevoel. Dat laatste ontwikkelde zich in de jaren 1800-1813 sterk en vormde de grondslag voor het vanzelfsprekende nationaliteitsbesef dat Nederland in de negentiende en twintigste eeuw - tot de ontzuiling van de jaren 1960 - zou kenmerken. | |
Het conservatisme dat niet blafteEen opvallend aspect van de omslag van 1800 en de nationalisering van de revolutie - naast de al genoemde implosie van het republicanisme, waarvan het de tegenhanger vormt - is het wegsterven van het autentiek conservatieve tegengeluid. Het duidelijkste bewijs van de doorbraak van de politieke moderniteit in de patriottentijd was misschien wel de opkomst van een assertief en reflexief conservatisme: antimoderniteit die zichzelf definieert onder verwijzing naar de patriotse bewegingspartij. Auteurs als Elie Luzac, Van Goens en Kluit zijn de bekendste vertolkers van dit conservatisme. Bij de Oranjerestauratie van 1787 nam het soms triomfalistische vormen aan. Opvallend genoeg stak deze krachtige conservatieve tegenwind bij de ingrijpende hervormingen van de Bataafse Revolutie niet opnieuw op. Hij ging toen juist liggen. | |
[pagina 32]
| |
Dit verdwijnen, of niet opnieuw blaffen, vraagt om een verklaring. Elders vormt het in de revolutietijd geboren ideologische conservatisme - denk aan Burke in Engeland - immers het begin van een doorlopend conservatief discours. Het ontbreken van zo'n traditie in Nederland is een bekend historisch probleem. De oplossing wordt doorgaans gezocht in de afwezigheid van een krachtige feodaal-aristocratische, landed traditie, die in Frankrijk, Engeland en Duitsland wel bestond. Vergeleken daarmee had de Nederlandse samenleving een sterk burgerlijk karakter. Toch is die oplossing onbevredigend. Dat komt, denk ik, doordat het probleem verkeerd is gesteld. De vraag is niet zozeer waarom in Nederland een conservatieve traditie ontbreekt, als wel waarom het conservatieve geluid dat zich in de jaren 1780 zo veelbelovend manifesteerde daarna weer verstomde. Het antwoord houdt direct verband met de modaliteiten van de Bataafse Omwenteling: haar acceptatie en, inderdaad, nationalisering. Al snel na de eigenlijke revolutiefase 1795-1798 (en het in dat laatste jaar afgewende gevaar van een Bataafse Terreur en een revolutionaire dérapage) overheerste in brede kring het besef dat de periode van voor 1795 moest worden beschouwd als een afgesloten tijdvak. Ook de revolutie zelf - vanaf de proclamatie van de Rechten van de Mens en Burger in 1795 tot en met de Staatsregeling van 1798 en de daaruit voortgekomen eenheidsstaat - werd nu gezien als een voldongen feit. De Staatsregeling kon bovendien worden beschouwd als de formele voltooiing van de revolutie. De ingrijpende breuk-ervaring van de revolutie, die elders het traditionalisme van de oude orde duurzaam ideologiseerde tot een bewust conservatisme, had hier dus het omgekeerde effect. De conservatieve reflex die het politieke debat in de patriottentijd op scherp had gezet, stierf weg door de nationalisering rond 1800. Er is eigenlijk maar één belangrijke uitzonderingGa naar voetnoot45 op dit patroon: het eigenzinnige genie Willem Bilderdijk, dat een brug vormt tussen die eerste conservatieve golf en de neocalvinistische anti-Verlichters van de jaren 1820, voor wie Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw het manifest werd. | |
RestauratieDe geforceerde vestiging van de eenheidsstaat in 1798 schiep de voorwaarden voor een verdere modernisering van staat en samenleving. Zoals Thorbecke terecht heeft onderstreept, maakte de Inlijving bij Frankrijk de breuk met de oude orde van de Republiek onherroepelijk. De Inlijving ‘deed ons op eenmaal een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons, over menig beletsel heen, voor goed op den weg der algemeene, hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst’.Ga naar voetnoot46 1813 bevestigde vervolgens deze tendenties onder het alles toedekkende motto van ‘vergeten en vergeven’. Het vaderlandse moment | |
[pagina 33]
| |
werd nu zwaar aangezet. Daarentegen werd de breuk met het verleden juist geaccentueerd door de vereniging met België. De toverformule voor de vereniging van Noord en Zuid was de union intime et complète, vervat in de Acht Artikelen van Londen van mei 1814. De bedenker van deze formule was Willem I's rechterhand Anton Reinhard Falck, al bleef dat toentertijd strikt geheim. Het kostte Falck, die zelden om woorden verlegen zat, naar eigen zeggen de grootste moeite hier de juiste fraseologie te vinden. Zoekend naar wat hem dwarszat, is de verklaring misschien wel dat Falck een variant probeerde te vinden op het ‘één en ondeelbaar’ van de Franse en Bataafse revoluties, zonder dat deze beladen woorden zelf mochten klinken. Want dat was wat de Acht Artikelen feitelijk beoogden: de succesformule van de Bataafse eenheid van 1798 herhalen door die nu toe te passen op alle Nederlanden gezamenlijk. De ongelukkige afloop van het Koninkrijk in de Brusselse straatgevechten van september 1830 suggereert dat het van meet af aan ten ondergang gedoemd was: een product van het reactionaire Congres van Wenen dat de tekenen des tijds - liberalisme en nationalisme - niet had verstaan. Het failliet van het Koninkrijk was echter zeker geen uitgemaakte zaak. Ook al kampte het met binnenlandse spanningen, die waren toch niet van dien aard dat ze onoplosbaar zouden zijn geweest. De Belgische oppositie van de late jaren 1820 bereikte met de vestiging van een zelfstandige staat een doel dat ze zelf niet had nagestreefd en evenmin voor mogelijk had gehouden. Door de Franse Julirevolutie ontstond een Europese crisis en leek een oorlog elk moment te kunnen uitbarsten. Na de Belgische Opstand en de inadequate reactie daarop van Willem I, offerden de grote mogendheden het Verenigd Koninkrijk op het altaar van de Europese vrede. Er was natuurlijk sprake van een Noord-Zuidtegenstelling, maar die was zeker niet allesbeheersend. Zij gaf de scheiding wel een vanzelfsprekende legitimatie achteraf. Noord-Nederland viel vervolgens terug in een agressief anti-Belgische variant van zijn Klein-Nederlandse natiebesef. Door deze nationalistische reflex werd de Noord-Nederlandse tendens van liberalisering van het politieke systeem, die sinds circa 1828 duidelijk zichtbaar was geworden, de pas afgesneden. Het zou uiteindelijk tot 1848 duren voordat Nederland zijn grondwettelijk en vertegenwoordigend stelsel kon moderniseren. | |
Radicaal en moderaatAnders dan de schoolboekjes doen vermoeden, ging de politieke strijd in de Nationale Vergadering in 1796-1797 niet zozeer tussen unitarissen en federalisten, met de eenheidsstaat als inzet, als wel tussen radicalen en moderaten. De grote doelstellingen van de revolutie - gelijkheid en eenheid, beide opgevat als uitdrukking van een verlichte, moderniserende rationaliteit - waren daarbij minder in het geding dan de manier waarop, en het tempo waarin zij verwezenlijkt moesten worden. Vorm en inhoud, stijl en substantie, doel en middelen, liepen op verwarrende wijze door elkaar, waarbij klassiek republicanisme en nieuwerwets liberalisme als het ware over elkaar schoven. Revo- | |
[pagina 34]
| |
lutionaire ‘Republicainen’ zoals Vreede en Ockerse, vertegenwoordigen nog de klassiek-republikeinse traditie. Zij proberen die radicaal te vernieuwen. Moderaten als Schimmelpenninck of Van Swinden kunnen gezien worden als exponenten van de oud-Republikeinse overlegcultuur van schikken en plooien. Maar ook als de eerste lichting moderne politici, voor wie politiek inderdaad ‘the art of the possible’ is. Zij zijn de vroegste voorbeelden van een modern liberalisme. De latere idealisering van dat schikken en plooien, pappen en nathouden, als een poldermodel dat ‘typisch Nederlands’ zou zijn en van alle tijden, doet soms bijna komisch aan. Wie dat zegt, vergeet gemakshalve dat de roep om politieke en institutionele vernieuwing die in de achttiende eeuw voortdurend klinkt - van Slingelandt via orangistische vernieuwers als Bentinck van Rhoon tot en met de Bataafse radicalen - steeds gepaard gaat met felle kritiek op de verlammende overlegcultuur en het chronische gebrek aan bestuurlijke slagvaardigheid. Afhankelijk van de situatie blijkt die cultuur van schikken en plooien zowel heel positief als heel negatief te kunnen worden uitgelegd. Dat is trouwens een waarneming die tot de dag van vandaag opgaat. Een historisch perspectief leert dat dit consensus- en geleidelijkheids-model voor ‘normale’ politieke procedures in de ogen van de meest scherpzinnige waarnemers alleen goed kon functioneren bij de gratie van een eventuele radicale doorbraak. Dat was het geval met de geforceerde eenheid van 1798, zoals de latere coupplegers van 22 januari 1798 al meteen bij het bijeenkomen van de Tweede Nationale Vergadering in september 1797 voelden aankomen. En het zou opnieuw het geval zijn bij de constitutionele revolutie van 1848. De koele analyticus Thorbecke besefte toen al jaren dat er wel eens een ‘schok’ nodig zou kunnen zijn om de noodzakelijke hervorming van het bestel re verwezenlijken. Maar in beide gevallen, 1798 en 1848, blijkt de doorbraak toch wat minder radicaal dan zij op het eerste gezicht lijkt. Het beoogde doel - eenheid in 1798, constitutionele modernisering in 1848 - was al ruimschoots voorbereid, doordacht en besproken in de politieke natie en de publieke opinie. Toen de doorbraak eenmaal was geforceerd, genoot zij dan ook een vrij breed draagvlak. Dat verklaart tevens dat noch die geforceerde eenheid noch die vrij radicaal uitgepakte constitutionele revolutie in de periode daarna is teruggedraaid. In beide gevallen ging het om een beslissend samenspel tussen het moderate en het radicale moment in de Nederlandse politiek. De radicalen beschikten over een langetermijnvisie en bewaakten de grote lijn. De moderaten droegen wezenlijk bij aan zowel de voorbereiding als de implementatie van de hervormingen en waren onmisbaar voor het politieke draagvlak. Radicalen en moderaten hielden elkaar - waar het de modernisering van Nederland betrof- gevangen in een houdgreep, waarbij de ene traditie niet zonder de andere kon. Het is dan ook onjuist de ene traditie in het zonnetje te zetten ten koste van de andere. Dit impliceert ook een herwaardering van het Nederlandse vroeg-liberalisme van (1813-) 1828 tot 1848, naast een bevestiging van de grote betekenis van Thorbecke, de zelfdenker die het Nederlandse liberalisme (en het | |
[pagina 35]
| |
Nederlandse politiek bestel) naar zijn hand wist te zetten. Nog algemener geformuleerd lijkt het wenselijk om bij het - soms tot vervelens toe - definiëren van de Nederlandse politiek in termen van poldercultuur ook rekening te houden met de mogelijkheid, of zelfs de noodzaak, van zo nu en dan een doorbraak. Nederland is niet alleen een land van schikken en plooien, van smalle marges en kleine gebaren. Het blijkt bij gelegenheid evengoed een land van breuken, scherpe conflicten, geweld en tegengeweld. | |
Het malle middenDe Franse doctrinairen tijdens de Restauratie, zoals Royer-Collard en Guizor, streefden naar een juste milieu tussen revolutie en reactie en naar een verbinding van vrijheid en orde. Maar juste milieu was als attitude niet exclusief Frans. Het was een veel bredere reflex na de hectiek van de revolutie en de verschrikkingen van jarenlange oorlogen, deels ingegeven door het besef dat de klok niet valt terug te zetten of dat, zoals Royer-Collard het plastisch omschreef, rivieren nu eenmaal niet plegen terug te stromen.Ga naar voetnoot47 Deze middlingness is als wijsgerige, maatschappelijke en politieke attitude kenmerkend voor de eerste helft van de negentiende eeuw.Ga naar voetnoot48 In Nederland was de ontwikkeling van dit (politieke) juste-milieudiscours direct verbonden met de fluctuaties van de achttiende-eeuwse revolutie. Bij wijze van onderbouwing kon desgewenst worden teruggegrepen op klassieke autoriteiten en op de beproefde vaderlandse overlegpraktijk. Telkens wanneer de politisering nieuwe hoogten bereikte, gingen er stemmen op tot matiging. Dat was voor het eerst het geval tijdens de escalatie van de patriots-orangistische twisten in 1786-1787.Ga naar voetnoot49 Vervolgens tijdens de heftige Oranjerestauratie na 1787, toen tot inkeer gekomen patriotten soms bijval kregen van verzoeningsgezinde orangisten. En bij het begin van de Bataafse Omwenteling klonk meteen de ‘moderate’ waarschuwing om elk revolutionair exces te vermijden. Dit juste-milieudenken in een revolutionaire context demonstreert de relatieve voorlijkheid van de Nederlandse politieke ontwikkeling. Al snel wordt geprobeerd de escalerende conflicten het hoofd te bieden met een beroep op politieke ervaring en de inzet van een bezwerend vocabulaire. | |
[pagina 36]
| |
Acceptatie van politiek meningsverschil gloort dan al als teken van politieke moderniteit. Bij de nationalisering van de revolutie omstreeks 1800 kwamen aanzetten tot consensusvorming en verzoening samen in de ambitie alle partijstrijd te overwinnen, of het nu ging om de geschiedenis of om de actualiteit. In één grote historische greep dienden Hoeken en Kabeljauwen, staats- en prinsgezinden, radicale en moderate Bataven, én Bataven en orangisten tot elkaar te worden gebracht. Het ‘ware midden’ werd nu voorgesteld als de overwinning van een eeuwenoude strijdcultuur, en daarmee als een overwinning van Nederland op zichzelf. Consensusdenken, vaderlands vocabulaire en juste milieu vloeiden daarbij in elkaar over. De volgende stap in dit denkproces was het inzicht dat burgers op heel verschillende manieren toch het beste met het vaderland konden voorhebben. De wenselijkheid van consensusvorming in het algemeen belang werd daarbij gekoppeld aan een groeiend begrip voor de legitimiteit van politieke meningsverschillen. Juist de heftige politieke conjunctuurschommelingen van de revolutietijd zorgden ervoor dat dit inzicht ging behoren tot het politieke cultuurgoed van de Restauratie, en daarmee van de moderne politiek.Ga naar voetnoot50
Na de Franse Tijd werd het ‘ware midden’ in vele toonaarden gepresenteerd als kenmerkend voor het Nederlandse karakter. Hier heette de middelmaat vanouds de beste maat. Nederland werd daarmee als het ware geïdentificeerd met juste milieu. De grote uitzondering op dit horatiaanse parool van een gulden middenweg was, opnieuw, de rechts-radicale Bilderdijk, die zich juist smalend afzette tegen het ‘malle midden’.Ga naar voetnoot51 Maar vooralsnog onderstreepte hij daarmee alleen zijn eigen, letterlijk excentrieke positie. Zowel het Noodstar-liberalisme van de late jaren 1820Ga naar voetnoot52 als het neomoderatisme van de jaren 1840 vertolkte dit juste-milieudiscours. Tijdens de politiseringsfase aan het eind van de jaren 1820, koos het Amsterdamse oppositieblad De Noordstar met zoveel woorden voor de ‘middenbaan’ in de politiek. De toon was pragmatisch en anti-ideologisch, maar in zoverre juist weer wel ideologisch dat het gebrek aan ideologie - in de zin van geestdrijverij en enthousiasmus - zelf tot ideologie werd verheven. Daarmee illustreerde De Noordstar de voor het juste milieu kenmerkende ‘principiële principeloosheid’, ofwel de ‘paradox van de onpartijdige partijdigheid’.Ga naar voetnoot53 In de politieke crisis van het eind van de jaren 1820 ontwikkelde het politieke denken in het Verenigd Koninkrijk zich op boeiende wijze. Terwijl het Zuiden, aldus Kossmann, niet meer dan clichévarianten van het Franse libe- | |
[pagina 37]
| |
rale denken produceerde,Ga naar voetnoot54 kwam in het Noorden met het Noordstar-liberalisme een even authentieke als autochtone vorm van vroeg-liberalisme tot ontwikkeling. Dit middle of the road liberalisme Amsterdamse stijl verbindt het tot bezinning gekomen patriottisme (van 1786 en later) en het Bataafse moderatisme met het niet-radicale liberalisme uit de jaren 1840. Het claimt uitdrukkelijk de stem van heel Noord-Nederland te vertolken, alle ‘Amsterdammerigheid’ van toon daargelaten. Traditie en moderniteit worden in dit discours soepel met elkaar verbonden.
De volgende fase in de ontwikkeling van dit Nederlandse juste-milieudenken wordt programmatisch gedragen door De Bosch Kempers periodiek De Tijdgenoot. Het begeleidt de politiseringsfase tussen de grondwetsherziening van 1840 en het gestrande Negenmannenvoorstel van 1844-1845 - de generale repetitie van 1848. Daarbij wordt het radicale moderniseringsscenario van Thorbecke en de zijnen bestreden. Tal van vertrouwde elementen uit eerdere afleveringen van het vaderlandse juste-milieudenken keren hier -verder doordacht, uitgewerkt en geactualiseerd - terug. Daaronder de gedachte van Nederland als juste milieu. De staat heet geen kunstmatig samenwerkingsverband maar wordt beschouwd als uitdrukking van de maatschappij, die zelf het product is van een historisch groeiproces. ‘De burger-maatschappij bestaat’, klinkt het uitdrukkelijk. De blauwdruk wordt als wegwijzer in de politiek afgewezen: het gaat in de politiek niet om utopie maar om ervaring. [II, 173] In een programmatische stellingname wordt onderscheid gemaakt tussen de behoudende partij en de partij der beweging. Met de nodige verbale acrobatiek wordt dan een klassiek juste-milieustand-punt ingenomen: ‘Veel toch dat vooruitgang wordt genoemd, schijnt haar achteruitgang te zijn, terwijl aan den anderen kant de behoudende partij haar dikwijls toeschijnt door haar stilstaan de partij der beweging te zeer in de hand te werken.’[I, 41] Voortschrijdend inzicht en toenemende politisering zetten echter ook het compromisdenken zelf onder druk. De Tijdgenoot wordt aan de ene kant verrast door de toenemende populariteit van Bilderdijk (kennelijk minder vanwege diens denkbeelden dan vanwege zijn aanstekelijke radicaliteit), en aan de andere kant uitgedaagd door het principiële liberalisme van de Negenmannen. In 1845 neemt De Tijdgenoot ook zelf enige afstand van een te flauwhartige compromiscultuur, van ‘die gewaande onpartijdigheid, welke partijdig is, om onpartijdig te kunnen schijnen’. [V, 442] Bij de bespreking, in 1845, van het Negenmannenvoorstel kwam het in de Tweede Kamer tot een scherpe botsing tussen de moderate liberaal Den Tex (oud-redacteur van De Noordstar) en de radicaal Thorbecke, met als inzet de interpretatie van de Nederlandse beginselen. Dit werd - drie jaar voor de constitutionele revolutie van 1848 - een defining moment voor het Nederlandse liberalisme, zowel in conceptuele als in praktisch politieke zin. Thorbecke ergerde zich er mateloos aan dat de moderaten het alleenrecht op die | |
[pagina 38]
| |
Nederlandse beginselen claimden en daarmee zijn meer principiële, of misschien internationale liberalisme buiten de orde verklaarden. Daarbij zijn twee kanttekeningen te maken. Allereerst dat ook de juste-milieudenkers - hoezeer ze zich ook profileerden als typisch-Nederlands - dit deden vanuit het perspectief van het internationale constitutionele vocabulaire, al was hun kennis daarvan dan volgens Thorbecke eerder breed dan diep. Maar ten tweede is het ook begrijpelijk dat Thorbecke zich niet liet zeggen dat zijn zelfbedachte variant van het liberalisme on-Nederlands zou zijn. De felheid waarmee hij op dit verwijt reageerde, demonstreert nog eens dat hij juist beoogde een liberalisme te ontwikkelen dat weliswaar voldeed aan die internationale norm, maar ook authentiek Nederlands wilde zijn, en exclusief voor Nederland gemaakt. Thorbeckes dwingende en desnoods ‘schokkende’ stijl van politiek bedrijven diende een duidelijk doel. Hij wilde het karwei van de Bataven afmaken door de verlichte normen van eenheid, gelijkheid en rationaliteit voorop te stellen, en voorgoed een einde te maken aan alles wat nog zweemde naar federalisme en familieregering. Thorbecke hechtte aan de scherpe scheiding die de revolutie getrokken had tussen de publieke en de private sfeer. Maar, vond hij, ‘onze lieden trekken de grens tusschen publiek en particulier zo scherp niet [...]. Zij hebben de huisselijkheid lief ook [...] in zaken van regering. Men wil in het groote huishouden zoo min worden gestoord, als in het kleine bij zijne vrouw en kinderen’.Ga naar voetnoot55 Zowel Thorbecke als de moderaten waren sterk historisch georiënteerd. Hoe zij met de geschiedenis omgingen was echter diametraal verschillend. Voor Thorbecke stond studie van het (vaderlandse) verleden in dienst van de toekomst: ‘Niet hetgeen de Natie is geweest, maar hetgeen zij moet worden, tot rigtsnoer nemen.’Ga naar voetnoot56 De moderaten, met hun voortdurend beroep op Nederlandse beginselen, beschouwde hij als platte continuïteitsdenkers, wie het aan wezenlijk historisch inzicht ontbrak. Zij misten daardoor het vermogen om een inderdaad historische doorbraak te forceren en zonodig zelf richting aan de geschiedenis te geven. Dit was ook precies wat hij de Bataven van 1795 verweet: dat ze hun historische kans toen niet hadden gegrepen. | |
Moderniteit en traditieMet zijn constitutionele revolutie van 1848 heeft Thorbecke een beslissende doorbraak geforceerd. Zijn stelsel bleek elastisch genoeg om ruimte te bieden aan onvoorziene ontwikkelingen. Ofschoon Thorbecke zelf, blijkens de Narede van 1869, nadrukkelijk in dualistische termen dacht, met een eigen werkingssfeer voor kroon en parlement, liet zijn systeem in de praktijk een conjuncturele golfbeweging toe tussen dualisme en monisme. In de verhouding tussen het geheel en de delen van het staatsbestel - met name de | |
[pagina 39]
| |
gemeente - is er een intrigerende spanning tussen de thorbeckiaanse mythe en de bestuurlijke werkelijkheid. Achter de typering ‘gedecentraliseerde eenheidsstaat’ gaat een bestuurspraktijk schuil die in andere Europese landen zonder veel plichtplegingen als centralistisch zou worden beschouwd, en als erfenis van de revolutietijd.Ga naar voetnoot57 De Verzuiling voltrok zich binnen de constitutionele architectuur van het huis van Thorbecke. We mogen Abraham Kuyper na Ockerse, Van Hogendorp en Thorbecke als de vierde vormgever van het Nederlandse bestel beschouwen. Met zijn rede Souvereniteit in eigen kring uit 1880 schetste hij de contouren voor een stelsel dat de socioloog Van Doorn - in zijn uiteindelijke gedaante - omschreef als ‘baas in eigen huis, en het huis ten laste van de gemeenschap’.Ga naar voetnoot58 Staat en maatschappij gingen elkaar nu weer ‘wederzijds doordringen’. Kuyper hield zo de staat, waarvan hij de groeiende invloed vreesde, buiten de deur. En hij vulde de ruimte op die Thorbecke in zijn Narede had aangewezen. Hij accepteerde de liberale staat als exponent van een verlichte moderniteit om er de Verlichting naar de inhoud des te doeltreffender mee te bestrijden. Zowel politiek-maatschappelijk als cultureel vormen de jaren 1880 een heftige crisis van de moderniteit. Het is een tijd van grote sociale onrust, met het Palingoproer van 1886 als dieptepunt. Het zijn ook de jaren waarin Kloos zich een God voelt in 't diepst van zijn gedachten en Van Deyssel Nederland wil opstoten in de vaart der volken. Voor Kuyper, met zijn confronterende politieke stijl, is het een ‘heerlijke tijd’Ga naar voetnoot59 De eigenlijke crisis duurde maar kort en leidde al in de jaren 1890 tot een nieuw samenspel van moderniteit en traditie. Het fin de siècle had daarmee een januskop, zowel op de toekomst gericht als op het verleden. Het traditionele Oranjesentiment kreeg een fonkelnieuwe geschenkverpakking. De jonge koningin Wilhelmina werd nationaal beeldmerk en ‘suggererend een-heidssymbool’.Ga naar voetnoot60 De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige werd treffend gedemonstreerd door de ontdekking van een reservaat vol zevenriende-eeuwers: de belaagde Boeren in Zuid-Afrika. De Gouden Eeuwers Rembrandt en De Ruyter werden - de een meer voor de elite en de export, de ander voor binnenlands gebruik en het brede publiek - nationale helden bij uitstek. Zo diende het vaderlandse verleden als houvast in een samenleving die razendsnel veranderde, moderniseerde en democratiseerde. Waar dergelijke spanningen andere landen te veel werden, slaagde het kleine Nederland erin (in de rug gesteund door een immens koloniaal imperium) zijn crisis van de moderniteit om te zetten in een nieuwe dynamiek. De synergie van moderniteit en traditie resulteerde omstreeks 1900 in een even krachtig als toekomstgericht nationaal elan. |
|