tijd (1987) en de Bataafs-Franse periode (1995). Zij waren de neerslag van een gedachtewisseling die nog steeds doorgaat. Van al die herdenkingen kwam de reflectie op het herdenken zelf: hoe het samenspel van geschiedenis en herinnering heeft bijgedragen aan het natievormingsproces van de ‘lange’ negentiende eeuw. Daarbij speelde ook mijn bewondering mee voor Les lieux de mémoire, dat onvolprezen winterboek van de Franse geschiedenis.
Bepaalde schrijvers waren op afstand een bron van inspiratie. François Furet die het doodgeslagen debat over de Franse Revolutie weer spannend maakte. Reinhart Koselleck die voor het vak geschiedenis nieuwe vergezichten opende. Ernest Gellner, de grote gangmaker van het nationalisme-onderzoek van de jaren tachtig en negentig. Qua historische denktrant bleef het ‘possibilistische’ credo van mijn leermeester Hans Boogman altijd meespelen. Wat hij bedoelde is misschien het best onder woorden gebracht door Hugh Trevor-Roper: ‘History is not merely what happened, it is what happened in the context of what might have happened.’ Uit de verte herken ik ook de ambitie van Bakhuizen het ‘geheim verband’ zichtbaar te maken van de verschijnselen uit een bepaald tijdperk.
Bij het redigeren van de hier samengebrachte artikelen stond ik soms voor het dilemma hoever ik moest gaan in het schrappen en herschrijven, vooral waar de stukken overlapten of in elkaar grepen. Het boek was immers van meet af bedoeld als een bundeling van bijdragen die vanuit een uiteenlopend perspectief en met een verschillende bedoeling waren geschreven. Achteraf wilde ik de integriteit van de afzonderlijke stukken niet te zeer aantasten. Waar de stukken in elkaar grijpen liggen vaak de knooppunten van de redenering. Het is geen toeval dat sommige sleutelfiguren en kroongetuigen op verschillende plaatsen opduiken, of het nu de Hoornse dominee Engelberts is, volksverlichter J.H. Swildens, zelfdenker Willem Anthonie Ockerse, of, veel later, Gids-redacteur Gerrit Kalff, die de nationale sentimenten van het fin de siècle zo knap fileerde. Voor dit soort kladschrijvers van de geschiedenis, degenen die in de turbulentie van het moment al een grote lijn kunnen ontwaren, heb ik altijd een voorliefde gehad. Zelfs als deze uitleggers van het eerste uur de plank hebben misgeslagen.
Ik dank al degenen die mij hebben geholpen - vaak onbewust - mijn denkbeelden vorm te geven: enkele generaties studenten in Utrecht en Amsterdam, vele collega's in binnen- en buitenland. Tijdens de redactiefase van dit boek heb ik enkele promovendi die zelf in het eindstadium van hun onderzoek verkeerden - Jan Drentje, Eveline Koolhaas, Pieter van Wissing, Jeroen van Zanten - wel eens misbruikt als klankbord. Fred Beijen, Piebe Teeboom en Tobias van Sas dank ik voor hun technische bijstand. Inge Klinkers liet haar redactionele haviksoog over de tekst gaan. Maarten Brands en Frans Grijzenhout waren zo vriendelijk een kritische blik te werpen op de inleidende beschouwing waarin ik achteraf probeer vast te stellen wat mij al die jaren heeft beziggehouden en dwarsgezeten.
Utrecht, zomer 2004.