was wel eens meer door elkaar geschud in de Afrikaanse wildparken door een rinoceros die nog niet uitgestorven was. Hij was wel wat beteuterd maar herstelde zich niettemin snel en in zijn soort sportief, hoewel natuurlijk niet zonder zijn hart voor de zoveelste maal krachtdadig te luchten over het regeringsbeleid en de daaruit voortgevloeide mensenplaag, mensenepedimie, mensenpest.
‘Nu zie je het toch! Maar zie je het dan niet! Maar wat bezielen ze tegenwoordig in godsnaam...!’
Opnieuw nam hij een duik naar zijn knie en begon weer te masseren.
Het mannetje was mijlen ver weg. Alleen de grijze streepjespantalon, de zwarte colbert, de stropdas, de pothoed waren ter plaatse.
Zelfs dubbelgevouwen op éen been rondhinkend was Heart niet te stuiten. De gouverneur moest het dit keer ontgelden.
‘Schoolmelk! Ze hebben kracht genoeg om onze auto onderste boven te keren! De man is van lotje getikt...!’
Hij had zelfs geen oog voor onze reddende engel die gelijk een visioen op het tapijt verschenen was vergezeld van haar mysterieuze paladijn.
De uitbarstingen van Heart leken mij voor het moment nu niet direct de juiste conversatie-toon. Je had de poppen opnieuw aan het dansen voor je het wist. Onder deze omstandigheden knoopte ik vrij radeloos mijn eerste gesprek aan met die onverdraaglijke, bijna verwijtende stilte van vlees die naderde.
‘Ze hebben het op ons voorzien!’
‘U kunt hier beter niet blijven staan.’
Ze liet ons weer instappen. Carman was zijn zenuwen nog steeds niet de baas. Toen ik in zijn plaats achter het stuur schoof, knikte hij pruillipperig.
‘Blijft u achter mij rijden. Ik kom vóór u rijden.’
Zij liep terug naar haar auto. Opnieuw week de menigte uiteen of liever, werd het zonderlinge paar waar het ging met bedremmelde zorg omringd. Men duwde elkaar opzij om plaats te maken.