| |
| |
| |
10
De straten waren leeg en zonnig. Het bleek vlak bij de werf van Tinker te zijn. We stopten en belden aan. We hoorden de bel overgaan. Na herhaald bellen klonk het erg leeg in het huisje. We gluurden naar binnen. Je zag de middagzon in de voorkamer, de mooie kamer.
De buren kwamen om een hoek kijken. Het voorjaarsweer en de zaterdagmiddag maakten hen lummelig en bereid tot een praatje.
‘Zoekt u Luuk?’
‘Woont hij hier alleen?’
‘Sinds het overlijden van zijn vrouw.’
Het werd ons omstandig uitgelegd. Ze was lang bedlegerig geweest. Lange Luuk kwam onder werktijd naar haar kijken. Het was dichtbij. Na het overlijden was hij een beetje vreemd gaan doen. Hij was altijd al erg op zichzelf geweest. Hij liep er nu vaak uit. Hij was weinig thuis. Hij bleef graag na werktijd op de werf. Maar dat was tegenwoordig niet meer toegestaan. De buren waren zelf ook nieuwsgierig naar het doen en laten van Lange Luuk.
Van de overkant, waar je schaduw had, kwam iemand aankuieren op zijn pantoffels. Hij kwam er bij staan in het zonnetje. Hij gedroeg zich als een soort arbiter met zijn rug naar de buren toe. Hij liet ze praten. Hij wendde zich uitsluitend tot ons.
‘Bent u al in De Blauwe Druif geweest?’
‘Nee.’
‘U zou daar eens kunnen proberen. Weet u waar De Blauwe Druif is?’
Het was een eind uit de buurt. Onze raadsman keek ons na, zijn rug nog steeds naar de andere buren of die er niets mee te maken hadden, of het een kwestie was uitsluitend tussen hem en ons.
Het gekke was, dat ik wel eens in De Blauwe Druif was geweest. Het was een crazy café. Er heerste een zonderling soort schatgraversatmosfeer. De barkeeper, de eigenaar en ook vele van de klanten waren aangegrepen door
| |
| |
de vreemde koorts. Je verwachtte zoiets niet in onze stad. De schatten waar het om te doen was, waren geen dukaten maar schilderijen. Op de lorremarkt, op verkopingen, bij uitdragers, overal kun je voor een prikje schilderijen opkopen. Soms zit er een echte Rembrandt tussen en je bent in een klap schatrijk. De barkeeper had thuis een bad vol schilderijen. Hij vertelde iedereen over zijn bad vol schoonheid. Het was zijn appeltje voor de dorst. Schilderijen waren een beste geldbelegging. De eigenaar had wel eens een handkar vol doeken gekocht op de markt.
Mijn vriend Drub van de mozaïeken in het torenende hoofdkantoor van Krag, had mij voor de grap eens meegenomen naar De Blauwe Druif. Hij wakkerde er het artistieke vuurtje graag aan. De eigenaar was tuk op deskundige adviezen. In ruil daarvoor gaf hij met alle plezier een gratis rondje. De kost gaat voor de baat uit! Dit was waarschijnlijk ook de reden waarom stoffeerders, suppoosten, parketboeners werkzaam in het museum De Blauwe Druif veelvuldig met hun tegenwoordigheid vereerden. Dank zij de verhalen die zij nippend aan hun hartversterking opdisten, was Cayk in De Blauwe Druif een legendarische figuur. Zijn tentoonstellingen, zijn kostbare aanwinsten, zijn reizen waren het gesprek van de dag in De Blauwe Druif. Lang en eerbiedig werd stilgestaan bij de fabelachtige bedragen, waarvoor doeken die uitgewisseld werden om op andere plaatsen tentoongesteld te worden, verzekerd werden tijdens het transport, waarbij soms politie-escorte tegenwoordig was!
Drub had mij indertijd voorgesteld als een ‘aficionado’, als een collega schatgraver en verzamelaar. Het was een mooie avond geworden en ik was er een paar keer terug geweest.
Maar waarom zou Lange Luuk hier komen? Het was in de binnenstad, een heel eind uit de buurt voor hem. We klommen het stoepje op.
Het was maar een pijpenla. Achterin onder de radio, die boven aan de wand prijkte, bij de kachel had je een tafeltje, voorin naast de deur ook. Verder nam de bar in de lengte alle plaats in beslag. Aan een kant stonden nog wat
| |
| |
stoelen langs de muur in het gangetje achter de barkrukken.
Lange Luuk zat aan het tafeltje achterin. Hij zag ons niet binnenkomen. Hij was dronken. Er zaten maar een paar lieden aan de bar. We liepen achter hun ruggen langs. De barkeeper groette zonder mij te herkennen.
Pas toen ik zat, herkende ik de man met wie Lange Luuk aan het redetwisten was. Het was nogal donker. Alleen naast de deur had je een raam. In de deur zelf zat glas in lood, een druiventros voorstellend. Ik ging langzaam zitten. Boven ons speelde de radio luidruchtig Sheherazade.
‘Wat vind je van deze muziek? Bevalt het wel?’
Terwijl ik het zei, herkende ik het snorretje dat als een accent circonflexe boven de geaffecteerde stem danste. Het was de straatmuzikant met wie ik een praatje had gemaakt bij het hoofdgebouw van Krag vlak voor Puig naar buiten kwam.
Het tweetal keek pas op toen wij goed en wel zaten. Het tafeltje was niet groot. Je kon er nauwelijks met je vieren aan zitten. Roel had de op straat staande musicus ingesloten. Achter hen had je het steile wenteltrapje, dat naar het toilet en de etages vol schilderijen leidde, waar de eigenaar woonde.
‘Mag ik vragen wat de bedoeling was gisteravond toen je meehielp mij de hersens in te slaan?’
Zij loensden mij aan. De barkeeper kwam informeren wat we wilden drinken. Terwijl hij daar stond, verduisterde hij het beetje, blauwig getinte licht nog wat meer. Hij wist nu weer wie ik was. Hij merkte echter al gauw dat een praatje niet op zijn plaats was. Hij verdween en zette de glazen even later zwijgend voor ons neer. Kies liet hij ons daarop alleen.
‘Scheelt er iets aan? Je dacht zeker dat ik op de bodem van de rivier lag!’
‘U begrijpt er niets van.’
‘Dat klopt!’
Lange Luuk schudde dramatisch het hoofd, keek daarbij de straatmuzikant bitter aan.
‘Ik wil er niets meer mee te maken hebben!’
| |
| |
De muzikant schonk nauwelijks aandacht aan ons.
‘Je bedoelt dat je ons er voor wilt laten opdraaien!’
Ik begon te begrijpen dat we midden in een roerige vergadering van het tweetal terecht gekomen waren. De gemoederen waren dermate verhit dat ze ondanks onze verschijning met elkaar bleven harrewarren. Je wist niet of ze het nu tegen elkaar hadden of tegen ons.
‘Ik ken meneer hier toch! Je was er niet eens bij! Je weet niet eens hoe het in zijn werk is gegaan! Wat hadden we afgesproken? Geen geweld!’
‘Houd je mond!’
‘Ik houd mijn mond niet! Hij sprong ons op onze nek, voor we het wisten.’
‘Houd je mond, Luuk!’
Gelukkig was de muzikant met zijn geschoren snorretje en beschaafde stemgebruik echt geen man voor handgemeen of het moest een pizzicato zijn. Nog steeds speelde de radio boven ons smachtend Sheherazade. Lange Luuk was niet te stuiten.
‘De zenuwen hadden ons te pakken. Toen we u daar zo zagen liggen en ik begreep wat voor vlees we in de kuip hadden, wisten we ons geen raad. Wat moest ik met u aan vangen in de centrale? In de verwarring liet ik toe dat ze u wegsleepten. Wat wil je!’
Ik liet meer drank aanrukken. Het was duidelijk dat het tweetal hogelijk in zijn maag zat met een en ander. Onder het harrewarren hadden ze hun verdriet al aardig zitten verdrinken. Het stemde mij grootmoedig. Het luchtte mij op.
‘Weet je dat het hele politie-apparaat gealarmeerd is? Er zit meer aan deze geschiedenis vast! Een woord van mij en het ziet er niet zo mooi uit voor jullie!’
‘Waarom springt u ons op onze nek!’
‘Ja, waarom deed ik dat? Ik vermoed dat jij het heel wat beter weet dan ik. Je kunt het beter aan mij vertellen dan aan de politie. Of dacht je soms dat ik me zo maar in de rivier laat gooien?’
‘Luuk!’
| |
| |
De muzikant probeerde het dit keer met een dikke, verstikte stem. Dat had hij niet moeten doen. Op een zonderlinge manier bezweek Lange Luuk nu juist.
‘Jij kent meneer Rottscheidt niet zoals ik hem ken!’
Zonder het geweld van zijn turbines en generatoren bleek Lange Luuk werkelijk onhoudbaar. Hij praatte aan éen stuk door met zijn lange, krijtwitte satergezicht in het blauwe licht.
Geheel per toeval was hij een keer voorbijgekomen toen Perlan, de muzikant, op zijn viool aan het spelen was. Omdat hij immers zelf ook viool speelde, was hij blijven staan luisteren. Dat had hij nooit moeten doen, beweerde hij nu met verbolgen blikken in de richting van zijn vriend, want daarmee was het begonnen. Ze waren in gesprek gekomen over muziek in het algemeen. Via de jukeboxen waren zij vervolgens bij de moderne techniek en de centrale van Lange Luuk terecht gekomen.
Ze raakten niet uitgepraat en besloten elkaar terug te zien. Het was het begin geweest van de vriendschap. Na de dood van zijn vrouw was deze vriendschap nog hechter geworden. Perlan had hem meegenomen naar De Blauwe Druif. Zijn ogen waren nog meer opengegaan voor de onschatbare waarde van de kunst. Hij was zijn centrale, zijn stootgenerator met andere ogen gaan bekijken. Steeds vaker was De Blauwe Druif zijn pleisterplaats geworden. Stak daar enig kwaad in? Helemaal niet! Maar toen was hij zo gek geweest om het oor te lenen aan de inblazingen van Schiferli, een vriend van zijn vriend, de musicus.
‘Je bent stapelgek, Luuk!’
Luuk stoorde zich niet aan de dans van het kneveltje. Hij was niet te houden. Alleen de oorverdovende turbines waren daartoe in staat.
Schiferli was de parketboener uit het museum, de man met het manke been die dag in dag uit met zijn Johnson Wax Anti Rub boenmachine aan het eind van het lange, elektrische snoer over de gladde vloer door het museum van zaal naar zaal zwierf. Als hij aan de ene kant klaar
| |
| |
was, kon hij aan de andere kant weer beginnen. De doodstille zalen van het museum hadden een diepe indruk op Lange Luuk gemaakt. Hij was er Schiferli op een snipperdag, tijdens welke hij zich toch niet meer aan de verpleging van zijn vrouw behoefde te wijden, gaan opzoeken onder het boenen. Schiferli was een trouwe bezoeker van De Blauwe Druif. Hij behoorde tot degenen die de daden van meneer Cayk in koor bezongen om het oor te strelen van meneer Spelter, eigenaar van De Blauwe Druif.
Voor de zoveelste maal liet ik de nodige drank aanrukken. Hulpeloos zat Perlan tussen Roel en de muur ingedrukt. In de radio had Rimsky-Korsakof plaats gemaakt voor Berlioz.
Schiferli had ook wel eens genoeg van al het boenen. Hij had daar iets op gevonden. Als hij het gewrijf moe was, placht hij aan de boenmachine een en ander los te schroeven. Daarna nam hij er zijn gemak van. Kwam er plotseling iemand van het hogere personeel aanzetten dan was hij de machine aan het repareren, bijstellen, schoonpeuteren. Het gaat soms heel vreemd in het leven, zo vreemd dat je het niet zou willen geloven als je het niet zelf meegemaakt had. Op een keer was Schiferli weer eens doende met een dergelijke, voorgewende sleutelpartij aan zijn wrijfapparaat in de Moderne Vleugel toen het grillige noodlot wilde dat Doff daar een kijkje kwam nemen met lord Webster. De Duivel is een geraffineerde organisator. Over het algemeen luisterde Schiferli niet erg naar de wartaal die de museumbezoekers tegen elkaar uitsloegen als ze voor éen van de onschatbare schilderijen stonden. Hij had er een soort minachting voor. Maar hij had niet voor niets zijn manke been. Hij was oorlogsinvalide. In de oorlog had hij aan de geallieerde zijde gevochten. Hij had deelgenomen aan de invasie in Normandië. Als hij Engels hoorde, spitste hij zijn oren. Hij haalde zijn kennis van de Engelse taal graag op. Voor de vorm in de weer met zijn schroevendraaier had hij in de doodstille zaal het gesprek tussen Doff en Webster over de omgekeerde wereld, kapitaal dat arbeid was in plaats van arbeid kapitaal, diepte- | |
| |
investering en wat dies meer zij van a tot z proberen te volgen. Er werden weer fenomenale geldbedragen genoemd.
Helaas kwam later Cayk met Krag er bij en moest er ernst gemaakt worden met de reparatie aan de boenmachine. Daardoor had hij niet alles kunnen horen.
Nu moest ik natuurlijk niet vergeten dat Schiferli Perlan en diens klaagliederen kende. De twee waren vrienden. Perlan had hem natuurlijk ook doorgezaagd over de jukeboxen, de muziekautomaten waardoor hij op de keien was komen te staan. Schiferli begreep hierdoor dan ook meer van al het gepraat dan je verwacht zou hebben. En natuurlijk vertelde hij het allemaal over aan die daar. Perlan, die daar, begreep er nog veel meer van. Hij begreep er alles van, beweerde hij. Hij had het zelf allemaal aan den lijve ondervonden. Hij legde Schiferli uit wat Schiferli niet helemaal begrepen had.
Het enige verschil was dat het hier niet om muziek maar om suiker ging. Maar dat was dan ook alles. Het kwam allemaal op hetzelfde neer.
Ook Lange Luuk kreeg het nieuwe sprookjesverhaal uit het museum te horen. Er werd veel gepraat in De Blauwe Druif. De door Schiferli afgeluisterde geldbedragen waren nog fantastischer dan van de schilderijen.
Het maakte indruk op Lange Luuk. De godganselijke dag zat hij binnen in zijn centrale. Hij hoefde niet meer naar zijn vrouw. Als hij een luchtje stond te scheppen in het portiek met het weeë geluid van de turbines in zijn ingewanden, keek hij naar de schepen. Vroeger dacht hij bij het gezicht van die schepen, die van verre kwamen, aan zijn bedlegerige vrouw. Nu begon hij aan Jamaica te denken, waar ze op straat zouden komen te staan, waar ze muziek maakten op holle olie- en rum-drums. Hij vroeg zich af of de schepen er wel eens waren geweest. In zijn rug trilde het gebouw van de zoemende generatoren met hun sirenenzang. In de buitenlucht ratelden de klinkhamers.
De Oelah Beng, die al een enkele maal eerder was komen
| |
| |
repareren op de werf, was hem niet speciaal opgevallen. Pas toen hij hoorde dat de bemanningsleden onder hun hemd flessen rum de werf af smokkelden en te koop aanboden, was hij attent geworden op het scheepje. Hij had een reusachtige neger meegebracht naar De Blauwe Druif. Op zijn roze platvoeten had Mkabi op zijn hurken achterover leunend onder een wandelstok door gedanst tot je je ogen niet meer geloofde. Steeds lager hadden ze de wandelstok van de manke Schiferli gehouden. Mkabi hield zijn hoofd ten slotte opzij omdat zijn neus anders te veel uitstak.
‘Zo leven zij in Jamaica in aanbidding voor het Spaanse rietje...’
Het was een geweldig feest geworden. Mkabi wist niet hoe hij het had. Hij was al gauw dronken. Droomkoninkje Diedaar, vriend Perlan, onze musicus was niet aan zijn trekken gekomen. Hij had niet veel uit Mkabi kunnen krijgen. Maar de volgende avond was de ebonieten reus komen aanzetten met meneer Suesan.
Schiferli was ook weer van de partij, die avond. Hij tolkte er lustig op los in de Engelse taal. Meneer Suesan dronk uitsluitend spuitwater. Droomkoninkje Diedaar had zijn hart kunnen ophalen. Hij kreeg heel wat te horen over zijn droom, over Jamaica en de suikersituatie. Meneer Suesan wist er alles van.
‘Luuk, je bent dronken!’
Ondanks de toornige wanhoop van zijn vriend, ging het verhaal verder met de onverstoorbare stuwkracht van de Brandenburgse Concerten, waarover wij het menigmaal gehad hadden.
Meneer Suesan wist alles precies. Er heerste grote ongerustheid op het eiland.
Met vereende krachten gaven Schiferli en Droomkoninkje Diedaar een uiteenzetting ten beste betreffende hetgeen Schiferli in het museum gehoord had over de suikerautomaten met naam en toenaam. Meneer Suesan zei dat door toedoen van monsterbedrijven van het soort van Krag zelfs de slaven overbodig gemaakt werden. Dat wil zeg- | |
| |
gen, dat volgens hem de kapitalisten met dergelijke bedrijven als bondgenoot sterker stonden dan ooit en niet alleen Jamaica maar de hele wereld zouden veroveren. Veroveren? Ontvolken!! Tenminste zo had Droomkoninkje Diedaar het begrepen uit de vertolking van Schiferli. Het had diepe indruk op hem gemaakt.
Met Schiferli als tolk was in De Blauwe Druif het schrikbeeld opgeroepen van een lege wereld, een uitgestorven wereld, waarin de transistors functioneerden in plaats van jouw kersepit, waarin alleen de machinerieën nog tikten als gokautomaten, die de jackpot gaan uitbraken, - het afschuwelijke, dorre geluid van woekeraars die hun geld tellen in bange, krankzinnige eenzaamheid. De holle muziek op de lege olie- en rumvaten was een voorproefje van het knekelhuis.
Persoonlijk had Lange Luuk het allemaal niet zo heel goed kunnen volgen. Manke Schiferli met zijn kennis van de Engelse taal en Droomkoninkje Diedaar met zijn persoonlijke ervaring op het gebied van muziekautomaten, waren Lange Luuk nadien een beetje kleinerend gaan behandelen. Ze vertelden hem niet alles meer. Ze waren geheimzinnig gaan doen, niet alleen tegen Lange Luuk maar tegen iedereen in De Blauwe Druif.
‘Wie is met Mkabi komen aanzetten?’
‘Ik.’
‘Dat wou ik maar zeggen!’
‘Jullie lieten mij erbuiten.’
‘Omdat je te veel drinkt.’
De Oelah Beng was drie keer komen repareren. De twee laatste keren betrekkelijk kort op elkaar. Maar dat behoefde geen verwondering te wekken, omdat ze telkens alleen het hoognodige lieten doen en je op die manier met zo'n oud bootje wel aan de gang kan blijven.
Schiferli, Diedaar en Suesan waren dikke vrienden geworden in die twee keer. Naarmate zij het beter konden vinden samen, lieten ze Lange Luuk links liggen. Maar met Joh Smit gebeurde juist het omgekeerde. Die haalden zij er juist bij.
| |
| |
Natuurlijk kende Lange Luuk Joh. Hij was suppoost in het museum. Hij was bevriend met Schiferli. Iedereen in De Blauwe Druif kende Joh en zijn grootse verleden. Hij had veel gereisd.
‘Nu ga je te ver, Luuk!’
‘Ik zei je toch, dat ik meneer hier ken zoals jij hem niet kent!’
Joh was chauffeur bij Krag geweest in de jaren toen Krag nog bezig was zijn belangengemeenschap uit te bouwen tot een concern van wereldformaat. Kriskras ging het door Europa van hotel naar hotel, van vergadering naar vergadering, van diner naar diner. Hij was altijd van huis. In de auto sliep Krag. Als ze het doel van de reis naderden, stootte Joh meneer aan met de woorden ‘Schafttijd is voorbij, meneer!’ Dan werd meneer wakker, rekte zich uit, gaapte en sprak de woorden ‘Zijn we er al? Dat heb je vlug gedaan, Joh!’ Het moest allemaal snel gaan. Joh beschikte steeds over de allersnelste wagens. Krag hield in die tijd van opschieten. Terwijl Krag sliep schuwde Joh de honderdtachtig, de honderdnegentig niet. Meestal verplaatsten zij zich 's nachts. Je kon dan beter opschieten en er ging minder kostbare tijd verloren.
Sommigen beweerden dat Joh toen al erge donkere kringen onder zijn ogen had. In zijn vrije tijd hield Joh van motorrijden. Van jongs af aan was hij een hartstochtelijk motorrijder geweest. Op een dag sloeg hij met zijn motor over de kop. De zwarte kringen onder zijn ogen liepen toen helemaal rond. Hij had een hersenschudding. Hij lag enige tijd in het ziekenhuis. Toen hij weer aan het werk toog, reed hij achter elkaar binnen twee maanden drie auto's in elkaar. Krag ontsprong de dans twee keer doordat hij nog niet in de auto zat en op de komst van zijn chauffeur wachtte, en éen keer doordat hij links achter Joh zat zodat hij geen schrammetje opliep toen de rechterzijde van de auto met donderend geweld over de hele lengte opengescheurd werd als een sardineblikje. Ook Joh kwam er bij alle drie de ongelukken wonder boven wonder zonder kleerscheuren af. Maar er was toch iets mis met hem.
| |
| |
Hij wilde geen auto meer rijden. Hij durfde geen stuurwiel meer aan te raken. Hij zat maar op een stoel. Hij deed niets anders. Hij had het te druk met de reconstructie en de schuldvragen in zijn hoofd van de ongelukken. Ze waren zo vliegensvlug in hun werk gegaan. Hij kon er maar niet uitkomen. Van de doktoren moest hij rust nemen. Hij moest van baan veranderen.
Krag wilde hem met vervroegd pensioen sturen maar de doktoren vonden het beter dat hij iets om handen had. Zo werd hij op voorspraak van Krag bij Cayk suppoost in het museum. Hij kreeg een plaats in de Moderne Vleugel, waarvoor Krag het geld gegeven had, in de zaal waar de schilderijen van Gauguin en Picasso hingen. Ze waren miljoenen waard. Recht tegenover de stoel waarop Joh een groot deel van de dag zat, hing een Picasso uit de dertiger jaren. De titel van dit schilderij was ‘Liggend vrouwelijk Naakt’. Hij sprak er vaak over in De Blauwe Druif. Het doek was aangekocht voor meer dan honderdduizend piek. Hij keek er gedurig naar, beweerde hij tegen Spelter, de eigenaar van De Blauwe Druif. Het stemde hem tot nadenken over wat hij beleefd had.
Lange Luuk had het schilderij zelf gezien op de snipperdag toen hij Schiferli was gaan opzoeken in het museum om de elektrische boenmachine te bezichtigen. Goed! Onverhoeds was gisterenavond deze Joh Smit samen met een chauffeur van de werf, te weten ene Van Krikken, bij hem in de centrale komen binnenvallen. Van Krikken was over zijn zenuwen heen. Er was geen land met hem te bezeilen. Joh deed weer zo geheimzinnig en probeerde Van Krikken te kalmeren. Voor hij goed begreep wat ze eigenlijk wilden, was ik plotseling verschenen. Mijn verschijning was te veel geweest voor Van Krikken, die toch al overstuur was. Voor hij er erg in had, had hij mij met zijn hardhandige knuisten tegen de grond geslagen. Lange Luuk had er van opgekeken. Joh dacht direct dat ik er geweest was. Lange Luuk herkende mij en liet zich ontvallen dat ik een vriend van Tinker, de directeur, was. Meer had Van Krikken niet nodig. Hij verloor zijn hoofd ge- | |
| |
heel.
Het zag er naar uit dat hij mij eerst ergens heen had willen brengen. Naar de verbandkamer van de werf kon hij natuurlijk niet gaan met mij. De bestelwagen stond voor de deur. Ze wilden mij kwijt. Natuurlijk was hun eerste opwelling geweest mij in dat ding te stoppen. Misschien wilde hij met me naar een dokter. In ieder geval had hij dat niet gedaan, misschien ook omdat Joh direct het ergste dacht. Een eind van de werf had hij mij van de dijk gegooid. Het natte pak had mij weer tot bewustzijn gebracht.
Ondertussen was Lange Luuk alleen achtergebleven in de centrale ten prooi aan de grootste ongerustheid en verwarring. Hij begreep er allemaal niets van!
Nu pas, hier in De Blauwe Druif had hij van Diedaar éen en ander te horen gekregen.
De verhalen van meneer Suesan over een ontvolkte en uitgehongerde wereld in de visionaire vertolking van parketboener Schiferli, die D-day had meegemaakt, hadden Joh diep aangegrepen. Het had hem nog meer tot nadenken gestemd dan zijn ongelukken en het Liggende vrouwelijke Naakt uit de dertiger jaren van Picasso dat hij steeds voor ogen had.
Het had hem zo aangegrepen dat hij voor het eerst sinds jaren niet meer stil was kunnen blijven zitten. Hij gevoelde behoefte om iets te doen. Hij had het gevoel dat er absoluut iets gedaan moest worden. Het was een onheilspellende gewaarwording. Als hij op zijn stoel in de Moderne Vleugel zat, kreeg hij een sensatie van opgeslotenheid, van gevaar, van benauwdheid. Hij had dat nog nooit zo gehad. Hij hield het eenvoudig niet uit. Er moest iets gebeuren.
Meneer Suesan zei wat er gebeuren moest. Er moest een voorbeeld gesteld worden.
‘Ik waarschuw je, Luuk!’
‘Ik zei je toch dat ik meneer hier kende! Wij zijn bevriend!’
Volgens Diedaar was de ontvoering het werk van Joh en meneer Suesan en Schiferli, die het nog altijd over D-dag
| |
| |
en de oorlog had. Joh regelde het voornaamste. Hij verdraaide zijn stem en trof telefonisch de nodige maatregelen in zake de auto waarmee de ontvoering plaats moest vinden. Door zijn verleden was hij precies de man hiervoor. Hij kende iedereen. Hij wist waar hij wezen moest. Zelf reed hij de auto met de ontvoerde Puig naar de afgesproken plek. Het was voor het eerst dat hij weer een auto aanraakte.
Met Van Krikken, die expres in de veronderstelling was gelaten dat er alleen een dronken bemanningslid opgehaald moest worden, was Suesan naar deze plek gereden, die uiteraard met het oog op eventuele moeilijkheden gekozen was maar die bij Van Krikken het nodige misnoegen opwekte. Het had hem niet aangestaan.
Joh had de situatie gered door de naam van Lange Luuk te noemen. Op de werf was Lange Luuk een man van gewicht. Het had Van Krikken voor het moment enigermate met de gang van zaken verzoend. Joh was meegereden en prompt met Van Krikken bij Lange Luuk in de centrale verschenen. Lange Luuk hoefde alleen maar te zeggen dat hij Joh kende en dat Van Krikken gerust kon zijn. Door mijn verschijning was dit plan echter totaal in het honderd gelopen.
‘Ze hebben bij ons nu eenmaal harde knuisten.’
‘Dat hoef je me niet te vertellen.’
‘U kijkt mij er op aan. Maar op mijn beurt zou ik toch ook wel eens een vraag willen stellen. U vindt het misschien vreemd maar ik voor mij stond toch ook wel even te kijken. We kennen elkaar van vroeger, niet? U kent mij? Wij hebben over de muziek gesproken. En daar springt u ons opeens op onze nek! Dan vraag je je toch wel even af...’
Saters hebben lange, smalle gezichten van het hunkeren en gluren door de takken en de spleten. Lange Luuk had zo'n gezicht. Hij gluurde je aan uit zijn oorverdovende geraas, zijn betegelde, blikkerende kunstlicht. Hij belaagde je. Maar ik wendde mij tot de andere musicus.
‘U weet heel goed dat ik u gezien heb! U weet heel goed
| |
| |
waar en wanneer!’
Ik trok me niets aan van het facie van Roel, die weer eens zat te heulen met mijn tegenstander, in casu Lange Luuk. Op fuifjes kon hij met die gezichten toestanden oproepen die aan een halve zenuwtoeval grensden. Ik moedigde het vaak aan. Ik hing de clown uit om de lachers op mijn hand te krijgen, terwijl hij dat stalen gezicht opzette dat als een anticlimax werkte. Maar het was nu niet het moment voor die grappen.
‘Er had notabene net een ontploffing plaats gehad! Er was een aanslag gepleegd op de portier! Dacht u heus dat ik iets geloof van dat verhaal dat u tegen mij ophing over de koffiepauze waarin u bij mooi weer zoveel geld ophaalde? Het klonk me direct al onwaarschijnlijk in de oren! Wilt u beweren dat u niets met die ontploffing te maken had?’
De straatmuzikant keek mij zonder blikken of blozen aan. Ik begreep nu waarom Luuk het aldoor over Droomkoninkje Diedaar had. Nu hij in het nauw zat, blonk er een vreemd, fanatiek soort trots in zijn ogen in het blauwige licht. Met zijn kneveltje als een geëpileerde wenkbrauw leek hij werkelijk op de koning uit een spel kaarten. Jamaica was zijn droomrijk dat in oorlog was met de jukeboxen. Het puntje van zijn tong verscheen onder de geëpileerde wenkbrauw als het dromen van een pupil.
‘U begrijpt niet in wat voor toestand de gemoederen in Jamaica verkeren! Ik heb zelf kinderen. Dan kan je je het indenken. Een kindersterfte van éenennegentig! Ik vraag u!’
‘Eénennegentig! wat?’
‘Hoe bedoelt u? Vind u het niet genoeg? Eénennegentig! En geen haan die er naar kraait. Integendeel! Ze willen liever allemaal automaatjes. Die zijn nog goedkoper. Die zijn helemaal morsdood. Allemaal! Dat bommetje maakten ze aan boord van de Oelah Beng. Is het te verwonderen dat ze het in hun verontwaardiging iets krachtiger maakten dan in de bedoeling lag? Dat is toch niet mijn schuld? Al kan ik het mij levendig indenken!’
Hij sprak uiterst geaffecteerd.
| |
| |
‘Ik sta toch zelf op straat!’
‘U geeft geen antwoord op mijn vraag.’
Hij wierp een vernielende blik op de sater, de buitenstaander, het onbetrouwbare element.
‘Ik zie niet in waarom ik daartoe verplicht zou zijn. Maar wat heeft het voor nut om nu nog te zwijgen! Ik ben niet te laf om er voor uit te komen. Trouwens, het recht is aan onze kant. Daarom kunt u beter alles weten en niet de halve waarheid. Joh had de auto laten klaar zetten zonder chauffeur. Dat werd wel vaker gedaan voor de heren van de directie. Maar steeds wordt dan het sleuteltje aan de portier ter bewaring gegeven. Joh wist dat alles. Daar moest iets op gevonden worden. Het bommetje was enkel en alleen bedoeld om de nodige verwarring te stichten en het sleuteltje onopgemerkt in handen te krijgen. Meneer Suesan vond het een goed idee. Ze maakten er een mechanisme in. Een vloeistof vrat zich langzaam door een koperen staafje.’
Hij keek me zegevierend aan.
‘Daarom was het tijdselement zo belangrijk. Het moest allemaal op de seconde nauwkeurig in zijn werk gaan. Luuk weet het wel: Bij muziek is het tijdselement minstens even belangrijk. Wij musici werken voortdurend met onderdelen van seconden. Je moet maat houden!’
Hij haalde diep adem, hervatte:
‘Nee, meneer! Het is helemaal niet zoals u denkt! Ik heb alleen maar staan viool spelen. Ik zal u zeggen wie het pakketje bezorgd heeft.’
Wat is een koning?
‘Dan kunt u het aan de politie gaan vertellen. Het was mijn vrouw! We hadden het samen gerepeteerd. We keken elkaar niet aan. We gaven elkaar geen teken. Op een bepaalde maat van mijn muziek ging zij naar binnen. Ik speelde rustig door. Direct daarna kwam ze weer naar buiten en vertrok. Ik speelde door. Ik wist bij welke maat de explosie zou komen. Precies op de maat marcheerde Joh naar binnen. Hij wist waar hij zoeken moest.’
|
|