| |
| |
| |
17.
Fred Beaulieu loopt op een avond doelloos de dijk uit. Sedert hun laatste ruzie boudeert Dien nog steeds. Het lijkt wel of ze erop uit is op alle slakken zout te leggen. Hij doet in haar ogen nu helemaal niets meer goed.
Hij is het met zichzelf niet eens. Moet hij haar de schande - zo noemt zij het tenminste - aandoen ruim een jaar na hun huwelijk reeds scheiding aan te vragen? En... op welke gronden moet dat dan geschieden? Hij komt er niet uit. Bah! Hij is wel echt een grote lafaard, die de kool en de geit wil sparen. Op zijn manier houdt hij ook nog van haar. In het begin van hun trouwen was ze zo volkomen vrouw voor hem, dat hij er elke dag opnieuw dankbaar voor was dat hem na een jarenlang ziekbed van zijn eerste vrouw dit geluk nog werd beschoren. Ze was lenig en aanhalig als een poes, maar hoe gauw al had hij ervaren dat ze, zonder dat er een onmiddellijke aanleiding voor was, opeens haar nageltjes kon uitslaan. Grillig was er nog niet eens het ware woord voor. Ondeugend, haast sadistisch kwam ze hem nu voor.
Gek! Nu hij er zo over denkt, weet hij dat voor hem in ieder geval de beste oplossing zou zijn, dat ze zo snel mogelijk uit elkaar gingen. Niet zíj, maar hijzelf zou aan dit bestaan kapotgaan. O, hij weet ook dat hij een slappeling is, die zich door haar heeft laten ringeloren. Dat hij van het begin af - terwijl zij er het sterkst op aangedrongen had op huwelijksvoorwaarden te trouwen - zich had moeten verzetten tegen het feit dat ze hem voor haast alle uitgaven liet opdraaien.
Maar steeds is er in hem ook het medelijden met de vrouw, die hij nog niet helemaal uit zijn gedachten kan bannen. Haar kinderen trekken zich, nu ze opnieuw getrouwd is, niets meer van haar aan. Reina onthoudt haar opzettelijk het recht haar
| |
| |
kleinkinderen te zien. Nu ja! Op zo'n enkele dag na, waarop Dien naar het Westland rijdt om ze precies een uurtje mee te maken.
Ook de kennissen die ze nog in het dorp had, vertonen zich niet meer in hun huis. De enige díe nog een enkele keer komt, is Willem de Jong. Dan kan het opeens weer zijn, zoals het in het begin van hun trouwen was. Dan ook knijpt zijn vrouw er niet al om een uur of negen tussenuit. Ja, dan zet ze zelfs de t.v. af, omdat die elk gesprek onmogelijk maakt.
Fred is met zijn gedachten zó bij de figuur van Dinie's zwager, dat het hem helemaal niet vreemd aandoet, als die plotseling tegenover hem staat.
‘Hallo zwager!’ zegt die opgewekt. ‘Alleen aan de wandel? Dien is toch niet ziek?’
Ineens is er in Fred Beaulieu zó sterk de behoefte met iemand die zijn vrouw minstens zo goed kent als hijzelf, over zijn moeilijkheden te praten, dat hij zegt: ‘Heb je een halfuurtje tijd voor me? Ik wandel namelijk niet zo maar in mijn eentje.’ Willem de Jong zegt niets, maar gaat de ander voor naar zijn huis. ‘Kom erin, man! Ik heb alle tijd. De dames zijn naar de vrouwenbond, maar de koffie is bruin.’
‘Ik schenk eerst in,’ zegt hij, als de ander bij het raam blijft staan. ‘Val neer en neem een sigaar.’
‘Nee, dank je! Willem?’ zegt hij dan zo dringend of het geen seconde langer kan wachten, ‘ik moet je wat bekennen. Mijn huwelijk is volledig vastgelopen.’
‘Ik heb het al vermoed, Fred. Maar desondanks wil ik niet naar je luisteren vooraleer je je koffie hebt opgedronken. Ik wil alleen zeggen blij te zijn dat je uit jezelf de weg naar mijn huis hebt gevonden.’
Met een paar grote slokken slaat Fred zijn koffie naar binnen. Dan haast hij zich te zeggen: ‘Zo is het echt niet. Zonder me goed te realiseren waar ik liep, stond ik al bijna voor je huis. Doordat ik juist aan je dacht, kwam het me alleen maar als normaal voor je tegen het lijf te lopen. Uit mezelf, opzettelijk dus, had ik het nooit gedaan.’
‘Des te beter, dat het dan zo is gegaan. Ergens grijpt de Voorzienigheid altijd in, moet je maar denken. Maar vooruit met je biecht. Jou kennende zal het daarop het meest lijken.’
| |
| |
Fred knikt. ‘Ik heb mezelf overschat, Willem. Het is waar dat Dinie, toen we elkaar pas leerden kennen, zich van een heel andere kant getoond heeft. Erg veel mensenkennis schijn ik niet te hebben trouwens. Je hebt die of je...’
‘Jullie hebben elkaar door middel van een advertentie leren kennen, niet?’
De kleur vliegt in Freds wangen omhoog. ‘Hoe weet je dat? Ik heb Dinie moeten beloven er nooit met iemand over te praten. Zelfs met jou niet.’
‘Dien zelf is het, die het me toevertrouwd heeft.’
‘Zeg dat nog eens!’ Fred Beaulieu is opgesprongen, kijkt de ander met ongelovige ogen aan. ‘Hoe is zo iets mogelijk? Ze heeft me zó verzekerd, dat ze in haar plannen destijds niemand gekend heeft.’
‘Het spijt me dat ik het zeggen moet, Fred, maar dit is Dien 't Hart ten voeten uit. Op het moment waarop ze jou stilzwijgen opgelegd heeft, meende ze dat ook wel. Ik moet je nog wat bekennen, waarvan je zeker zult opkijken. Ze is hier al herhaalde malen geweest om haar nood te klagen. Waarschijnlijk...’
Het is zo helemaal niets voor Fred Beaulieu een ander in de rede te vallen, maar dit keer kan hij zich niet beheersen. ‘En dat vertel je me nú pas? Bleef er nog wat van me over?’
Willem de Jong haalt zijn schouders op. ‘Het waren helaas dikwijls zulke kinderachtige klachten, waarmee ze kwam aandragen. Ik heb ze elke keer proberen te ontzenuwen. Grif beloofde ze dan beterschap, maar als jij haar als je thuis kwam waarschijnlijk vriendelijk en blij tegemoet kwam, waren haar goede voornemens weer op de loop.’
‘Ze heeft er nooit ook maar iets over losgelaten. Terwijl ik... Als je me niet toevallig tegen het lijf gelopen was, als je me niet mee naar binnen had gesleept, zou ik hier nu nog niet zitten... Willem... kun je, nu ik dit weet, het billijken dat ik niets loslaat over de verhouding die er langzamerhand tussen Dinie en mij is ontstaan? Ik wil niet in dezelfde fout vervallen die zij mijns inziens heeft begaan. Het meeste weet je waarschijnlijk nu toch al.’
Willem de Jong knikt. ‘Houd het maar voor je, kerel! Van twee dingen ben ik overtuigd. In de eerste plaats van het feit dat Dien de feiten, misschien niet eens opzettelijk, overdrijft. En
| |
| |
dan... en daarbij hebben jullie waarschijnlijk geen van beiden lang stilgestaan: dat jullie totaal verschillend zijn. Dat jullie vooral, als je enkele jaren je vrijheid gehad hebt, moeten leren en wìllen leren naar elkaar toe te groeien. Van jou zou ik kunnen veronderstellen dàt je het geprobeerd hebt. Van Dien 't Hart niet, of misschien voor een klein poosje.’
Fred knikt. ‘Je bedoelt toen ze me in het begin het gebruik van haar wagen aanbood?’
‘Bijvoorbeeld ja! Ik kan me voorstellen dat er meer van zulke spontane explosies bij haar zijn geweest. Maar Fred! Maak jezelf alsjeblieft geen verwijten. Tussen Dien en jou kan het alleen maar goed blijven gaan, als een van de partijen volledig aan de ander ondergeschikt gemaakt is. Een soort slaaf, een robot, die je naar je pijpen kunt laten dansen. Dat jij dat geweest zou zijn, nu al een heel eind op weg bent zelfs, hoef ik je niet te vertellen. Dat jullie uit elkaar willen gaan... ik ben er voor jou alleen maar ontzaglijk blij om. Je hebt tijdens je huwelijk weinig van me gemerkt. Ik heb ook, als je van huis was, Dien maar een enkele keer opgezocht. In het begin is ze ook nooit bij me geweest. Maar ik màg je, juist zoàls je bent. Wij samen zouden zeker geen conflicten krijgen, als we op elkaar waren aangewezen. Je bent een goede vrouw volop waard. Alleen geen Dien 't Hart. Je bent veel te toegevend, zoekt het kwaad - overigens moesten heel wat meer mensen dat doen - het meest bij jezelf. Je bent geen man om tegenover een vrouw grof uit te vallen, als dit een keer noodzakelijk zou zijn. Daarvoor ben je te veel heer, te veel ook een mens van de oude stempel. Eerst zullen deze eigenschappen van jou Dien hebben aangetrokken. Later, toen ze haar macht begon te voelen, heeft ze ze uitgebuit om je naar haar hand te zetten.’ En met een lachje in zijn ogen de hand van de ander pakkend: ‘Dit zijn ook geen handen om een vrouw mee te lijf te gaan. Je zou het gewoonweg niet kùnnen. En toch... jouw vrouw heeft helaas een harde hand nodig. Daarnaast ook begrip en vooral leiding. Van iemand die haar door en door kent. Die er niet inloopt, als ze de weerloze speelt. Die haar op zijn tijd eenvoudigweg en zonder veel te zeggen een halt toeroept.’
‘Zo iets als haar eerste man geweest is? Bedoel je dat?’
‘Mijn broer? Dat ook niet. Bij hem sloeg de weegschaal te veel
| |
| |
naar de andere kant over. Hij was alleen maar hard en zelfzuchtig. Toch had hij haar misschien tot een meer volwassen mens kunnen maken, als hij haar interesse voor het bedrijf had willen wekken, als hij naast zijn strengheid ook iets van mededogen, van liefde vooral had laten merken. Niet alleen voor zijn kinderen, ook voor zijn vrouw... Enfin! Dat is voorbij. We kunnen er maar beter over zwijgen.’
‘Ik maak me ook over Arie ongerust, Willem. Hij heeft Diens aard. Maar ik mag de jongen graag. Hij is voor mij ook altijd even aardig geweest. Nu hij volwassen is, heb ik vanzelfsprekend helemaal niets over hem te zeggen. Ik hoor weinig van hem. Dinie klaagt af en toe dat hij veel te royale vrinden heeft en dat hij zonder haar voorkennis ook een auto gekocht heeft. In het begin heeft hij me nog eens geschreven. Een aardige brief, alleen voor mij bestemd, maar die Dinie helaas in de jas van mijn zondagse pak heeft gevonden.’
‘Waarom helaas? Stond er dan iets in dat niet voor haar ogen bestemd was?’
‘In zekere zin wèl.’
‘Wil je het me vertellen?’
De ander aarzelt. ‘Moeilijk voor me! Hij is zo erg persoonlijk. Er staan ook dingen in die jou aangaan.’
‘Heb je hem bij je?’
‘Je zoudt hem willen lezen?’ En zijn hand in zijn binnenzak stekend: ‘Nu alles toch verloren is, moet ik je die brief ook maar toevertrouwen. Een brief van een jongen die totaal stuurloos is. Die zich over zijn moeder schaamt, die... Enfin! Lees het allemaal zelf maar.’
Even dansen de letters Willem de Jong voor de ogen, dan vermant hij zich. Hij weet immers al zoveel. En... wil hij alle partijen kunnen helpen, dan zal Arie's schrijven waarschijnlijk de laatste schakel in de ketting kunnen zijn.
Beste oom,
U zult wel raar opkijken dat u van mij een brief krijgt. Maar ik móet u één keer schrijven. Zorg dat hij nooit in moeders handen terechtkomt.
Neem me niet kwalijk, als ik van alles door elkaar haal. Maar ik móet me tegenover iemand - met oom Willem wil ik het niet doen, omdat ik het hem er beslist afschuwelijk moeilijk
| |
| |
mee zal maken - uitpraten over alle onheil dat moeder nog teweeg kan brengen. Ik zou geen ander weten dan u. Ik beken eerlijk dat ik woedend was, toen moeder weer over een huwelijk ging praten. Daarom alleen al wilde ik u bij voorbaat haten. U heeft het me al gauw onmogelijk gemaakt. Hoogstens maakte u me kriegel door uw houding tegenover de vrouw die mijn moeder is. U liep er met open ogen in, maar u zocht het kwaad alleen in uzelf. Daarom liep ik ook het huis uit. Ik kon het niet aanzien hoe ze u wilde inspinnen en dat u dat, te veel heer zijnde, langzaam maar zeker liet gebeuren. Natuurlijk! Je moet je vader en je moeder eren. Het is ook niet zo dat ik niet van haar houd. Alleen: ik ken haar beter dan u en ik vind u er te goed voor om door haar, onvolwassen als ze nog steeds is, geringeloord te worden. Ik zou u zo graag helpen, maar ik kan het maar op één manier: door een beroep op u te doen dit huwelijk op eigen kracht weer ongedaan te maken. U zult er alleen maar door klein gemaakt worden en moeder zelf brengt het ook niet het ware geluk. Wacht u niet tot het zover komt dat ze u als een afgedankt meubel op straat tracht te gooien. Als ik u niet was gaan waarderen, niet als vader - ik beken het eerlijk - maar wel als een goede vrind, zou ik nooit geschreven hebben. Maar ik voel me zo jong als ik ben verplicht u beiden uit deze impasse te redden. U zult weer een eigen leven opbouwen. U kúnt het. Met uw reizen, met uw liefde voor fotografie. Misschien zelfs nog met een gelijkgestemde vrouw. U zoudt in ons dorp, waar u niet geboren en getogen bent, altijd de vreemde eend in de bijt blijven. Men zal u eenvoudigweg niet aanvaarden, al zoudt u zich als een engel op aarde gedragen.
Moeder is helaas níet in staat een eigen leven op te bouwen. Ik moet er niet aan denken wie ze, als ze over niet al te lange tijd over de teleurstelling heen zal zijn, dan weer tot haar slachtoffer zal maken. Ze kàn eenvoudigweg niet anders.
Ik wil u nu ook vertellen waarom ik dit alles niet aan oom Willem toevertrouw. U zult er stellig van opkijken. Het zal opnieuw een slag in uw gezicht betekenen. Oom Willem houdt van moeder. Of moet ik zeggen van Dien 't Hart, de weduwe van zijn overleden broer? Hoe ik het weet? Mag ik daarover zwijgen? Het is te teer, te eerlijk ook van zijn kant om er verder over te praten. Misschien weet hij het zelf niet eens dàt het zo
| |
| |
is. Maar onbewust heeft hij het aan mij verraden. Door zijn blik, door de manier waarop hij over moeder sprak: streng, maar ook altijd vergoelijkend. Ik geloof zelfs dat voor zover ze tot een zuivere liefde - ik bedoel een zonder eigenbaat - in staat is, ze die alleen voor hem zou opbrengen. Waarom? Misschien omdat ze toch weer Dien de Jong wil worden. Of - en wat ik haast nog meer denk - ze echt weer tot het dorp zal behoren. Er een van ons zal blijven.
U denkt nu natuurlijk: heeft hij daaraan zoveel woorden vuil gemaakt om me op een nette manier aan mijn verstand te brengen dat ik het veld maar moet ruimen? Ik zweer echter dat het dat níet is. Zonder mijn brief zouden moeder en u toch uit elkaar gaan. Waarschijnlijk op een voor u heel wat onaangenamer manier. Ik zou nu al haast durven vragen: mag ik als u weg bent uw adres hebben en mag ik uw vriendschap dan behouden? Eerlijk - alleen uw vriendschap. Wat ik aan liefde voel, is alleen voor oom Willem. Toen ik bewust begon te leven, is hij altijd een vader voor me geweest. Hij begreep me, hij wist me op te vangen, als moeder me weer blauw geergerd had. Ik heb, nu ik de beschikking over mijn geld heb en daarin naar mijn moeder aard en het maar al te graag laat rollen, misschien nog meer zijn vaderlijk vermaan en zijn sterke hand nodig.
Reina heeft helemaal de aard van haar vader. Ze is zuinig, ze is rechtvaardig, maar ze is ook hard. Leo is mij niet bepaald sympathiek, maar ik begrijp nu dat moeder en ik toch dankbaar moeten zijn dat Reina een dergelijke natuur getrouwd heeft. Ik hoop voor haar kinderen dat ze een beetje menselijker zullen worden dan hun ouders zijn.
Oom Fred, ik heb misschien nog wel meer losgelaten dan oorspronkelijk mijn bedoeling was. Vergeef het me maar! Ik begrijp dat u me niet zult antwoorden, althans voorlopig niet. Maar ik hoop vurig - en dat meen ik - dat ik u later nog vaak mag ontmoeten. Naar ik hoop in voor u gelukkiger omstandigheden dan ik nu meegemaakt heb. Van moeder of van oom Willem hoor ik wel hoe alles verder zal gaan. Ik maak het best, maar ik kan mijn draai niet goed vinden. Mijn vrinden weten dat ik goed bij kas ben en dat is funest voor me. Het is laf en getuigt van weinig ruggegraat. Het erfdeel dat moeder me meegaf, vrees ik.
| |
| |
Sterkte, oom Fred! Wees desnoods voor één keer maar eens geen steedse heer, maar sla met uw vuist op de tafel dat de kopjes er afrollen. Tot ziens! wil ik ondanks alles wat ik op papier gesmeten heb toch zeggen.
Uw vriend Arie.’
Het blijft lang stil, als oom Willem de brief heeft teruggegeven en die weer in Freds binnenzak is verdwenen. Zó stil dat het Fred opvalt hoe onregelmatig de zware klok in de hal tikt. Er glijdt een zenuwachtig lachje over zijn gezicht. Nog nooit heeft hij zich in zo'n moeilijk parket gevoeld als op dit ogenblik.
‘Ik schenk eerst nog koffie.’ De stem van Willem, zo vreemd ijl, laat hem direct vermoeden dat de ander wat bedenktijd wil hebben. Of... heeft Arie's brief ook hem in een moeilijk parket gebracht? Hij zou er geen antwoord op weten.
Willem de Jong schuift zijn stoel wat meer naar het raam, zodat hij nog beter over het water kan kijken. Dan komt er ook iets van een lach in zijn ogen. ‘Daar zitten we dan, Fred,’ zegt hij haast weer gewoon. ‘Arie's brief moet wel gemaakt hebben dat je me als een onderkruiper zou gaan beschouwen. Want... het is nog waar ook wat de jongen schrijft. Ik houd ondanks alles van Dien 't Hart. Niet met de verliefdheid van een jong minnaar, zelfs niet met die van de man die haar als tweede vrouw krijgt. Meer met de genegenheid die een wat bezadigd man koestert voor de vrouw, die hij door zijn leiding nog een leven in liefde voor anderen wil geven. En... om aan een jongen die juist in zijn moeilijkste jaren zo ongelooflijk veel te kort gekomen is, nog wat goed te maken. Je zou het uit mijn mond nooit gehoord hebben. Daarom ben ik, hoe vreemd het je in de oren moet klinken, blij dat je me Arie's brief hebt laten lezen. Zeg eerlijk, kerel! Bèn je van plan haar op te geven? Niet voor mij dus, maar omdat het eenvoudigweg tussen jullie niet langer gaat?’
Fred knikt. ‘Ik ga er direct werk van maken. Ik wil zelfs de schuld wel op me nemen. Overspel desnoods!’
Een vuist, die zo onverwacht op de tafel neerkomt, dat Fred ervan opschrikt.
‘Wis en waarachtig niet! Dat zou er nog bij moeten komen! Als het niet lukt - wat ik haast zeker weet - onder het mom
| |
| |
van onoverkomelijke afkeer van elkaar, dan zal Dien het zijn die, als het erop aankomt, overspel moet bekennen. Desnoods noemt ze in dat verband de naam van Willem de Jong. Die kan dat hier in het dorp wel hebben. Hoewel ik op mijn beurt zou kunnen zweren dat er niets, maar dan ook niets van waar is. Ik zou echter geen Willem de Jong heten, als ik er niet voor zou vechten dat jij de man van onbesproken gedrag blijft die je altijd geweest bent. Het dorp mag je dan niet als een der hunnen erkennen, ze zullen je naam toch met een zekere eerbied uitspreken. Niet alleen omdat het een Franse is, maar omdat je zelf het recht genomen hebt Dien 't Hart, het goudvisje van het dorp, te laten merken dat haar rijkdom je niets doet, nooit iets gedaan heeft ook. Zo iets is taal voor ons dorp en al laat het je dan misschien totaal onverschillig, men zal voortaan met achting over Fred Beaulieu spreken.’
Spontaan staat Fred van zijn stoel op, grijpt de hand van zijn gastheer. ‘Dank je, Willem, voor alles wat je voor mij gedaan hebt en meer nog voor alles wat je eventueel nog bereid bent te doen. God geve dat het zover niet moge komen. Mag ik dan zeggen dat ik je moed bewonder? Ik heb alle hoop dat jij zult slagen, waar ik gefaald heb.’ En met een zucht, waarin een zekere opluchting valt te beluisteren: ‘Ik ben op dit moment nog het meest blij voor Arie. Hij heeft een heel leven voor zich. Op haar manier houdt Dien toch van haar kinderen. En het zal Arie wel helemaal geen moeite kosten om het “oom Willem” spoedig in “vader Willem” te veranderen.’
‘Dank je, Fred! Ik hoop het te mogen beleven. We zullen het de eerste weken allemaal behoorlijk moeilijk krijgen. Maar we blijven vrinden en we werken er met zijn drieën aan mee Dien de Jong - zo zou ik haar weer willen noemen - misschien dan niet tot mijn vrouw te maken, als ze het niet zou willen, - maar haar toch de weg te helpen zoeken naar de liefde, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor haar medemensen. Àls ons dat mogelijk gemaakt wordt, zal ze ook haar kinderen terugwinnen en dan zal in haar misschien de rust komen, die het ware geluk een mens waarborgt.’
|
|