| |
| |
| |
5.
Het blijft goed gaan met Reina. Na veertien dagen is ze uit het ziekenhuis ontslagen. Dien heeft haar nog eenmaal bezocht, toen ze alweer een heel eind aangesterkt was. Thuis had ze zich voorgenomen niets over de naamgeving van de tweeling te zeggen. Maar toen Reina er zelf over begonnen was en ze gezien had hoe flink haar dochter alweer was, had ze dit voornemen laten varen.
‘Wat zeg je van de namen van onze twee peuters, moeder?’ zei Reina. En zonder een antwoord af te wachten: ‘Ik vind Laurentia een ontzettende naam. Maar Leo stond erop dat een van hen naar zijn moeder zou heten. Waren het jongetjes geweest, dan was zijn vader vanzelfsprekend vernoemd. Ik ben al blij dat Leo het goedgevonden heeft dat we haar Laura noemen.’ Toen Dien de Jong dan eindelijk aan het woord kon komen, zei ze: ‘En de naam Karin dan? Heet de ander misschien ook nog naar een of ander deftig familielid van Leo?’
Het had niet aardig geklonken, maar de maat was door deze, haar familie uitbannende naam volledig vol. Ze gunde haar dochter een man met een goede job. Ze gunde haar ook een stel schoonouders die een zekere bekendheid genoten. Alleen: ze duldde níet dat Reina door de ogen van Leo's ouders begon te kijken. Leo, van wie het als het ware afdroop dat hij Dien de Jong, ja, heel ‘Zon rondom,’ gewogen en te licht bevonden had. Zijn vader mocht dan bankdirecteur geweest zijn, zij, de boerin van de grootste hoeve uit de gehele streek, liet zich door dit alles allerminst in een hoekje drijven.
Reina heeft zo'n uitbarsting van haar moeder niet verwacht. Het lag meer in haar lijn dat, als ze zich op de een of andere manier verongelijkt zou voelen, ze dit zou uiten door tranen en meelij opwekken. Diep in haar hart kon ze het wel een beetje begrijpen. Het zou beter geweest zijn, als beide kinderen on- | |
| |
persoonlijke namen hadden gekregen. Enfin, dat viel nu niet meer te veranderen.
‘Onze oudste heet toch naar vader,’ verweerde Reina zich. ‘Als het dit keer opnieuw een jongen geweest zou zijn, had die vanzelfsprekend de naam van Leo's vader gekregen. Verder is het toch eerlijk gegaan? Jij en Leo's ouders hebben nu allebei een kleinkind dat naar een van hen vernoemd is.’ En lachend: ‘Als de volgende een meisje mocht zijn, zal ik proberen haar naar jou te noemen. Goed?’
Dien schiet zonder dat ze het wil, in de lach. ‘De volgende! Jullie zetten er blijkbaar haast achter.’ En in één adem erachter: ‘Zou ze dan Bettina mogen heten?’ Ik vind zo'n gewone naam als Dien ook geen aanwinst in de familie. Bettina wel! Je weet wel, die Franse mannequin. Ze heeft ook nog eens iets aan de hand gehad met een zoon van de Aga Khan of zo iemand.’
Reina schatert het uit van de lach. ‘Moeder! Schei uit alsjeblieft! Weet je echt geen andere naam? Trouwens: ik zie absoluut het verband niet tussen Bettina en Dien. Als je dat zou willen, doet Karin het ook goed. Leo en ik vinden het trouwens een mooie naam. Onze baby zal er straks ook best tevreden over zijn.’
Met een korte groet neemt Dien afscheid. Dan, als ze al haast bij de voordeur is, draait ze zich resoluut om. Nog even naar de tweeling! Ze wil ze zien zonder dat Reina erbij kan zijn.
Zo goed ze maar kan, bekijkt ze door de glazen wand haar twee kleinkinderen. Ze zou niet kunnen zeggen of ze al gegroeid zijn. Het zijn nog frommelige, wat vlekkerige wezentjes. Hun lichaampjes helemaal in elkaar gebald, de oogjes gesloten. Gek, dat ze nu helemaal niet weet wie Laura en wie Karin is. Zou Reina als moeder hen wèl van elkaar kunnen onderscheiden?
Lang staat ze voor het glas, voelt een onbedwingbaar verlangen in zich opkomen de tere wezentjes te beschermen. Hier in de couveuse hebben ze zoiets roerend onpersoonlijks. Als een zuster zich eens vergiste, zou Reina straks net zo goed twee heel andere baby's thuis kunnen krijgen. Zou ze het merken, als het niet haar eigen tweeling was?
Langzaam loopt ze langs de grote ramen terug. Overal piepkleine baby'tjes, stuk voor stuk zo goed als naakt. Hier en
| |
| |
daar een al wat ouder kindje, dat echt al op een mensje begint te lijken. Dien zou ineens willen huilen. Komt dat, omdat ze het voor haar dochter toch wel erg vindt dat ze haar meiskes voorlopig nog niet thuis zal krijgen? Of voelt ze deernis met al die piepkleine mensjes, die later onherroepelijk in het harde leven geworpen zullen worden? Ze weet het zelf niet, maar het grijpt haar zo aan, dat ze de tranen achter haar ogen voelt branden. Ze moet hier weg. De baby's zijn hier immers beter beschermd dan in welk huis ook. Ja, de zotte gedachte komt in haar op dat de weken die ze hier zullen vertoeven, wellicht de meest safe, de meest rustige van hun hele leven zullen zijn. Als ze buiten het ziekenhuis staat, loopt ze resoluut op het bloemenstalletje toe, koopt voor Reina twee bosjes fresia's. Dan scheurt ze een blaadje uit haar zakboekje, krabbelt erop: ‘Van elk van je meisjes een groet!’ Vlug geeft zij ze nog af bij de portier. Dan loopt ze, haar hoofd fier rechtop, naar de plaats waar haar auto geparkeerd staat. Nee! Ze gaat niet meer bij Leo aan. Liever regelrecht naar huis. En Reina zal ze ook niet meer bezoeken eer ze uit het ziekenhuis ontslagen is. Misschien gaat ze daarna nog wèl een keer naar haar kleinkinderen Laura en Karin, die er nu nog niets op tegen zullen hebben dat hun grootmoeder hen van achter de ruit bespiedt.
Nauwelijks heeft ze de auto op de oprit achtergelaten en haar jasje uitgegooid, of de telefoon gaat. Haar belastingadviseur! Fel springt opeens de schrik in haar op. Ze had het kunnen verwachten, maar desondanks overvalt de aankondiging van zijn bezoek haar toch. Of hij morgenmiddag komen kan? Het kan echt niet langer meer wachten. Binnen enkele dagen zal het papier weg moeten.
Dien móet haar toestemming wel geven. Eén ogenblik denkt ze: Was die Van Drimmelen nog maar hier! Dan hoefde ik me met niets te bemoeien. Dan wist ik ook dat het voor elkaar kwam. Kersten wist er ook wel wat van af; had het gered ook, zo dacht ze tenminste. Maar van degene die ze nu als beheerder op het bedrijf had, Koopman met zijn scheefvertrokken gezicht van wie je nooit wist of hij je aankeek of niet, wist ze feitelijk op geen stukken na of hij van boekhouden iets terechtbracht. Wel ging het na het vertrek van die bemoeizieke Van Drimmelen allemaal zo lekker vanzelf. Nu ja! Ze had het be- | |
| |
drag op Arie's boekje nog altijd niet aangezuiverd, maar ze zou er allicht mee uit kunnen, dat hij daar zijn paarden voor gehad had. Jammer feitelijk dat die belastingman, die ook al uit de tijd van Bertus stamde, elke uitgegeven cent verantwoord wilde zien. Nou ja! Ze moest er morgen die Koopman maar bijroepen. In elk geval zou hij er wel meer van afweten dan zij. Je was tenslotte bedrijfsleider of je was het niet.
‘Mevrouw De Jong, hoe is het mogelijk dat u verleden jaar zoveel geld uitgegeven hebt? Ik schrik er niet weinig van.’
Mijnheer Van Dam kijkt gealarmeerd naar de rij cijfers voor zich. ‘Thuis met het doornemen van wat u mij hebt doen toekomen, stond ik al versteld, maar in werkelijkheid is het gewoonweg niet te geloven. En dat terwijl het bedrijf dan wel een behoorlijk jaar gehad heeft, maar toch niet zo, dat een dergelijke kapitaalsvermindering verantwoord was.’
Dien bijt haar tanden op elkaar. ‘U vergeet dat er kosten noch moeite gespaard zijn om “Zon rondom” op een moderne leest te schoeien. Wat het bedrijf betreft... ik heb mijnheer Van Drimmelen indertijd de vrije hand gelaten.’
‘Mijnheer Van Drimmelen treft geen enkele blaam. Van alles wat er achter verbeterd of veranderd is, heb ik de rekeningen aangetroffen. Dat is prima in orde. Maar ik kan niet begrijpen waaraan u - en dan heb ik er de verbouwingskosten van het woonhuis, voor zover ik de rekeningen ervan heb aangetroffen, ook al afgetrokken - zo'n aanzienlijk bedrag dan wel besteed hebt. Ook hoe u het hebt kùnnen besteden. Zou ik meteen de spaarbankboekjes even mogen inzien? Mag ik vragen: u heeft toch geen andere baten gehad, waaruit u heeft kunnen putten?’
Ze recht haar rug wat meer. Inwendig voelt ze zich helemaal niet happy, maar ze zal zo lang mogelijk standhouden tegenover iedereen, die door haar man indertijd in huis gehaald is. ‘Ik had nog een eigen spaarbankboekje,’ zegt ze uit de hoogte. ‘Ik heb in de jaren waarin ik in Rotterdam woonde, immers een baan gehad. Ik ben altijd zuinig geweest, heb het nu echter aangesproken.’
‘Ook dat dan gaarne. Er moet inderdaad een behoorlijk bedrag op gestaan hebben, wilt u met al uw uitgaven uitgekomen zijn.’ Zwijgend reikt ze hem de boekjes over. ‘Ik zal het u maar vast
| |
| |
zeggen,’ valt ze met de deur in huis, ‘het mijne is helemaal verbruikt. Van dat van Arie heb ik zo'n zesduizend gulden afgehaald.’ En proberend hem te overdonderen vlug erachter: ‘Het is in de paarden die ik voor hem gekocht heb, in ieder geval beter geïnvesteerd dan dat het bedrag er nog stond. Zodra Arie een van de veulens kan verkopen, komt het geld weer op het boekje.’
Hij kijkt haar met zijn fletsblauwe ogen aan. Visse-ogen, denkt ze. Maar ze weet maar al te goed dat het er in zijn hoofd niet zo flets uitziet als die ogen van hem zouden doen vermoeden. ‘Wist zijn voogd van die manipulaties af? En had u hem inzage van uw financiële toestand gegeven vóór u dat geld van het boekje van uw zoon haalde?’
Ze gooit het hoofd in de nek. ‘Dat had ik niet, nee! In de eerste plaats heb ik er Arie ruimschoots schadeloos voor gesteld. Je zult van je moeder zo maar twee rijpaarden cadeau krijgen! Om nog niet te praten van het vele geld dat daarin geïnvesteerd is! Zou het vóór zijn eenentwintigste verjaardag nog niet teruggestort zijn, en dat is het ongetwijfeld, dan krijgt hij het mèt de gederfde rente vanzelfsprekend in handen, als de boel eventueel uit elkaar zou gaan.’ En met een haast overmoedig lachje: ‘Hij wil dit jaar een merrieveulen verkopen. De baten daarvan mag ik al rustig aftrekken van zijn tegoed. Trouwens, ik bereken hem ook geen cent voor het feit dat de dieren in mijn grasland weiden en dat ze bij mij, als het nodig is, op stal staan.’
Van het gezicht van de ander valt niets af te lezen. ‘Als ik wat u nu beweert er niet bij reken, mevrouw De Jong, kan ik met de beste wil van de wereld niet tot een sluitende berekening komen. U heeft ontstellend veel geld uitgegeven. Als ik er dan ook aftrek wat uzelf in kas had, klopt de zaak nog niet. Ik moet veronderstellen dat u ook uit een andere bron van inkomsten geput heeft.’
De kleur stijgt haar naar de wangen. O, ze weet best wat de heer Van Dam denkt. Dat ze geld aangenomen heeft van - er misschien wel goede diensten voor in de plaats gegeven aan - Koert van Nagel, de architect, die toezicht op alle verbouwingen had gehad. Hoewel... vorig jaar was dit al gebeurd en toen was ze er wat de belastingaangifte betrof nog net doorgeglipt. Nee, hoogstwaarschijnlijk was de roddel over een
| |
| |
mogelijke verhouding met Frank Benders, haar reisgenoot op haar wintersportreis, of over die met Otto Timmer, die ze in Italië had leren kennen, ook wel tot hem doorgedrongen. Dat hij zo iets eveneens verwachtte van haar vorige bedrijfsleider, was absoluut uitgesloten. De man bezat geen rooie cent en zijn vrouw zou elke week zijn loonzakje wel tot op de laatste duit leeggeschud hebben.
Bah! Daar was het dus weer. De stiekem verder voortwoekerende dorpsroddel, waartegen ze slechts het wapen van haar braafheid had. Van de zondagse kerkgang, van de vrouwenclub, van de hulp in de dorpsbibliotheek en in het bejaardencentrum. De gemeenschappelijke naailes en het kerkkoor behoorden er ook nog toe, hoewel ze tegenover zichzelf eerlijk moest bekennen dat ze deze dingen niet graag meer zou missen. Lieve deugd! Was het dan nooit genoeg? O, ze wist best uit welke hoek de wind woei. De jonge De Langen, die meer dan het een getrouwd man paste, een oogje aan haar waagde, maar voor wie de druiven zo zuur als azijn waren. De altijd kwaadsprekende Gijs Verdonk; niet eens echt een der hunnen. En dan de bron van alle vuiligheid: café ‘Lingezight’! De eigenaar ervan, Leen Rijkers, schonk ze in zekere zin nog haar vertrouwen. Het was niet in zijn belang over een der dorpsgenoten in het openbaar te roddelen. Maar Arie had haar genoeg verteld omtrent de praatjes, die er in het café van Leen Rijkers over haar de ronde deden. Praatjes, die door haarzelf nooit te achterhalen waren, omdat ze er slecht in eigen persoon heen zou kunnen gaan om ze te ontzenuwen. Kwaad, dat ondergronds verder woekerde, dat Arie al in opstand gebracht had. Dat straks haar dochter Reina zou bereiken. Haar schoonzoon Leo... O, ze moet er niet aan denken dat die haar dochter zover zou krijgen, dat Reina niet meer in het dorp zou komen. Dat... veel erger nog... Leo de kinderen ook van haar verwijderd zou houden. Zoals hij het nu eigenlijk al met Bert gedaan had.
‘Kunt u mij nadere inlichtingen verschaffen, mevrouw De Jong? We zullen er toch uit moeten komen, niet?’ De stem van mijnheer Van Dam haalt haar van heel ver terug. Van twee minieme wezentjes, die zich van alles wat zich tussen hun ouders en grootouders nog afspelen kan, totaal onbewust zijn.
| |
| |
Ze kijkt hem, haar ogen schuchter opslaand, aan. ‘Ik vrees dat ik niet goed begrepen heb wat u zopas bedoelde. U zei zo iets dat ik uit een of andere voor u onbekende bron geld geput moest hebben. Dat klonk verre van aardig. U meent toch niet dat ik steekpenningen aangenomen heb?’
‘Hoe komt u op de gedachte! Alleen... ergens moet het geld vandaan gekomen zijn.’
Dien vermant zich, kijkt hem even later, een felle blik in haar ogen, aan. ‘Als u het dan beslist wilt weten: ik heb op het bedrijf hier een eerste hypotheek genomen. Men had mij verteld dat ik daardoor minder belasting zou hoeven te betalen.’ Ze gruwt van het nog steeds onbewogen gezicht van de man tegenover zich. Maar helaas! Ze zal hem moeten dulden tot de hele zaak uit de doeken is.
‘In dat laatste heeft u gelijk,’ zegt hij zakelijk. ‘Wist uw zwager, ik bedoel de voogd van Arie, hier ook van?’
‘Ik kon hem hiermee op dat moment niet lastig vallen. Zijn vrouw was doodziek. Hij had wel wat anders om aan te denken. Het ligt trouwens in mijn bedoeling die hypotheek ook weer af te lossen. In de eerstvolgende jaren vraagt het bedrijf geen grote investeringen.’
‘En uzelf? Ik bedoel: is het uw plan op deze manier met uw privé-uitgaven door te gaan? Neemt u het me niet kwalijk: ik móet dit wel vragen, wil ik “Zon rondom” voor erger behoeden.’
De tranen branden achter haar ogen, maar ze weet ze in te houden. Nee, ze gunt deze verwaten kwast de triomf niet haar met een behuild gezicht mee te maken.
‘Als u denkt dat hierin verandering moet komen, kan ook dat gebeuren,’ zegt ze met haar laatste restje fut. ‘Het belang van “Zon rondom” gaat mij boven alles. Ik hèb in die richting trouwens al stappen ondernomen. Ik heb een andere wagen gekocht. De sportwagen heb ik ingeruild voor een vierpersoonsauto, die ook in het bedrijf ingeschakeld kan worden.’
‘Een stationcar dus?’
‘Dat niet! Wèl een wagen waarvan de zitbanken neergeklapt kunnen worden.’
‘Met welk doel?’
Ze voelt zich volledig schaakmat gezet. Opeens kan het haar niets meer schelen ook. Eén gedachte overheerst nog maar:
| |
| |
die Van Dam in recordtijd de deur uitwerken. En dan het volgend jaar een andere kerel aantrekken, die haar belastingpapieren in orde mag maken. Niet één, in wie de geest van haar overleden man nog steeds schijnt door te werken.
‘Ik ga deze zomer met mijn zoon op vakantie. Hij krijgt deze reis van me, als hij zijn diploma haalt. Met de Peugeot 504 is het volledig verantwoord een buitenlandse trip te ondernemen. Arie neemt zijn tent mee en ik kan in de wagen slapen. Zodoende zal het voor ons tweeën nog minder kosten dan wanneer ik met het een of andere reisgezelschap zou optrekken.’
‘Gaat dat dus níet van Arie's spaarbankboekje?’
‘Stellig niet! Hij mag toch wel íets hebben, als hij het dit jaar haalt! Ik heb hem deze tocht expres beloofd om hem aan te moedigen zijn best te doen. Hij staat er niet zó goed voor, maar ik merk nu al dat hij zich meer inspant.’
‘Ook wat het bedrijf hier betreft?’
‘Hij kan onmogelijk alles tegelijk. Zijn school is op het ogenblik hoofdzaak. Daarnaast geldt al zijn zorg de paarden. Op onze reis wil hij ook verscheidene stoeterijen bezoeken. Het wordt dus een soort dienstreis, als je het zo mag noemen.’
‘Iets anders kan het op het moment ook niet zijn,’ valt Van Dam haar in de rede. ‘Hoe denkt zijn voogd over die paardenbedoening?’
Voor het eerst trekt er een triomfantelijk lachje over haar gezicht. ‘Mijn zwager is zelf een hartstochtelijk paardenfokker. Bovendien is Arie bevrind met een jongen, wiens vader paarden voor de regering koopt en verkoopt. Naar alle kanten steekt hij zijn voelhorens uit om in dit opzicht kennis te vergaren.’
‘U bedoelt uw zoon?’
Ze lacht opnieuw. ‘Allicht! Ik ben blij dat hij het niet alleen als een liefhebberij beschouwt.’
‘Mag ik vragen? Interesseert hij zich ook op een dergelijke manier voor de boerderij? Hij, de vermoedelijke opvolger op het trotse familiebezit?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Ik zei toch al: op het moment is zijn schoolwerk nummer één. Ik zou niet eens willen...’
‘Ik begrijp het. In dat opzicht hebben we dus af te wachten.’ En zijn papieren bij elkaar schuivend: ‘Dan zal ik proberen de
| |
| |
zaak voor elkaar te krijgen. Wel nog graag even de hypotheekakte. En... als ik u één goede raad mag geven: Neemt u bij eventuele volgende transacties Arie's voogd in de arm. Het kan u onaangename gevolgen besparen. Ik hoef het waarschijnlijk niet nader toe te lichten?’
‘Nee, dank u.’ En hem haar hand reikend: ‘Ik moet nog even naar boven. Rina zal u wel uitlaten. Ik krijg bezoek, kan echt niet langer naar u luisteren.’
|
|