| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
(speelt één jaar later.)
Tooneelschikking:
A, algemeene ingang; BB, zijdeuren; C venster; D, schouw met haarden mantel; E, keukenhorlogie; F, zetel; GGG, stoelen; H, schapraai met tinnen keukengerief; I, tafel; JJ, veldgezicht. (Achterdoek).
K, plaats van het spinnenwiel; L, opgever.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
alleen.
(Zij is aan het spinnen en zit nevens de tafel.) Het is reeds het kwaart na zeven uren en Flip is nog niet opgestaan. Toen vader dezen morgen de hoeve verliet om zijne gewone wandeling door het veld te doen, en eenen oogslag op het werkvolk te slaan, heb ik drij of vier maal gepoogd den jongen te wekken, doch te vergeefs. Zulks is echter niet te verwonderen, hij kwam gister avond eerst om twaalf uren van Waereghem's peerdenloop terug, en scheen, even als Polle en de twee peerden, die hem vergezelden ten uiterste vermoeid. Daar bij... ik heb meenen op te merken dat hij eenigszins bedronken was. Gelukkig dat vader sliep, anders ware hij gewis beneden gekomen, en wij hadden, zoo als het tegenwoordig maar al te dikwils voorvalt, wederom een huiselijk tafereeltje gehad. O! ik beleef sedert een jaar smartelijke dagen, en ik moet den jongen wel hartelijk beminnen om hem elken stond, bij de berispingen mijns mans, niet al het laakbare van zijn gedrag onder het oog te brengen. Doch, ik moet zwijgen, zijn wangedrag verbergen en mijn leed verkroppen, om zelve het verwijt niet te hooren dat die toestand mijn werk is - O! Ja, vader heeft gelijk, en iedermaal dat hij Jellen en Blondien als toonbeelden van huiselijke orde en werkzaamheid aanhaalt, ben ik gedwongen inwendig te bekennen, dat hij de waarheid spreekt; want, terwijl op de Kouterhoeve spaarzaamheid, overleg en vrede wonen, heerschen hier slechts zorgeloosheid, verkwisting en onmin. Gisteren morgend verliet Flip weêr de hoeve zonder zich over arbeid noch werkvolk te bekreunen. Polle, zijn meesterknecht, was
| |
| |
van zondag met één rijpeerd vertrokken, en dezen nacht kwamen meester en knecht, ieder op een rijpeerd, te huis, en de twee peerden zijn ten onzent op stal gezet. Zou Flip te Waereghem een tweede rijpeerd gekocht hebben? O! dit ware eene onvergeeflijke geldverspilling, en dit maal... doch stil, ik hoor iemand. Zou het vader zijn, die zoo vroeg zijnen koffij komt drinken?... (Zij gaat naar den achtergrond, plaatst eerst het spinnewiel op K. en begeeft zich daarna aan de deur.) Neen, het is Polle, gekleed als een vastenavendzot. (Men hoort buiten lachen en roepen.)
| |
Tweede tooneel.
Liesbeth, Polle, (hij draagt eene belachelijke jockeijskleeding van afwisselende kleuren).
Pachteres, is Mijnheer Flip al opgestaan?
Neen, wat beteekent die vastenavond kleeding, Polle, wordt gij zinneloos?
Ik zinneloos, pachteres? Steek dat in uw hoofd niet. Dit konstuum hoort mij toe; mijn meester heeft het voor mij te Gent laten maken, en ik heb er gisteren Pippeljas (Steeplechase) en Hand in de kap (Handicap) meê gereden.
Wat is dat voor een Boergoensch dat gij daar altemaal uitkraamt?
Pippeljas en Hand in de kap?... Dat is geen Boergoensch; dat is engelsch van de koers, pachteres. Ik heb gisteren te Waereghem voor Mijnheer Flip in die twee prijskampen op zijn peerd gezeten, en over haag en heg, pad en gracht met zijnen schimmel gesprongen. Aïe! zoo
| |
| |
naar! of ik won den prijs van twee duizend frank! Wij kampten met zessen: twee zijn er in het water gevallen, twee zijn er in het zand getuimeld, en ik ben met onzen grijzen in eene haag blijven steken. Wat spijt niet waar, pachteres, dat ik er niet over geraakt ben! Maar onze schimmel wordt al wat oud, mijnheer Flip zegt het ook, en daarom heeft hij gisteren op het koersplein een schoon jong peerd voor 600 frank gekocht, waarmede hij in het vervolg naar de prijsloopen en de ringstekingen zal trekken, zegt hij.
Zoo, het peerd dat dezen nacht op de hoeve gekomen is, hoort uwen meester toe.
Wel zeker, pachteres, ik zelf heb het hem gisteren zien koopen; maar niet zien betalen.
't Is wel, begeef u nu oogenblikkelijk naar uwe zolderkamer, werp dit zottekenspak af, en trek uwe werkkleederen aan, of het zal op uwen toren gaan luiden.
Ik vraag niet beter, pachteres; gij weet wel dat ik in consciencie werk, en niet te lui val, als er te wrochten is; als ik dit konstuum aangetrokken beb, dan was het enkel om het aan Sus Penninckx, den wagenmaker te toonen, omdat mijn meester mij bij Sus gezonden had om hem te vragen of hij Mijnheer's tilburij in 't nieuw kon schilderen.
Ja, pachteres. Mijnheer zegt elken dag dat hij met dien afgeregenden salaadbak niet meer wil uitrijden; maar Sus Pennincks laat mijnheer weten dat hij den tilburij wel lappen, maar niet schilderen kan. Dit is heerenwerk, hetwelk te Gent of te Dendermonde moet besteld worden, zegt Sus.
| |
| |
't Is goed, 't is goed! Begeef u nu maar naar den schelf, anders ziet vader u nog in dit gekken pak, en dan zoudt gij wat anders hooren.
Kijf niet meer, pachteres, op slag en omzien ligt mijn jockey op zolder, en ik sta gezokt en geblokt beneden. (Valsche uitgang tot aan de deur) Pachteres, ik heb nog iets vergeten...
Sus Penninckx laat u met vele komplimenten zeggen dat er nog alijd vier stukken van een oud wagenrad van onzen pachter in zijn werkhuis liggen, en hij verzoekt dat wij die stukken zouden komen weghalen.
En waarom haalt gij die stukken niet terug, of liever, waarom heeft de wagenmaker het rad niet behoorlijk hersteld en te huis bezorgd?
Ik wist reeds lang dat die stukken daar lagen, pachteres, en ik had er zelfs aan Mijnheer Flip over gesproken. Maar deze zegt mij dat hij den bras geeft van al die oû bullen, welke zijn vader op het voorhof liet pronken, en dat Sus Penninckx met ons rad zijnen oven mag warmen. Gelukkig voor ons en voor de wagenraders ook, sedert dat onze oude pachter in den gemeenteraad zit, zijn de buurtwegen fel verbeterd; de Elzenstraat ligt tegenwoordig zoo hard als de kassei. 't Is maar de Kronkelbaan alleen nog, die... (Men hoort de stem van Lenaerts.)
Ach! pachteres lief! waar verberg ik mij met mijn schoon konstuum? Als pachter Lenaerts mij ziet, werpt hij mij op straat, dat is zeker!
Kom, kom, gauw langs hier, den gang
| |
| |
door, langs de melkerij, en zorg dat gij zoo spoedig mogelijk in uw werkpak beneden zijt. (Jellen loopt links af, de pachteres trekt de deur toe. Op hetzelfde oogenblik komt Lenaerts langs den achtergrond op.)
| |
Derde tooneel.
Lenaerts, Liesbeth.
(zichtbaar verouderd en vergrijsd).
Ik kan immers geenen voet op de hoeve meer zetten of ik moet tegen iemand uitvaren. Ik kom uit den stal; de drinkbakken van peerd en koei staan zoo droog als doodkisten; de mutsaard, die naar de stad moet gevoerd worden, ligt nog op zijne mijt, en als ik Polle en Roste Jan roep, is er geen van beiden die antwoordt. Waar is Flip?
Flip slaapt nog; hij is gisteren onpasselijk t'huis gekomen van de merkt van Gent.
Of van de koers van Waereghem. De baas uit de Ploeg was er gisteren op de jaarmerkt; hij heeft er uwen zoon ontmoet, gevolgd door eenen hansworst in jockey verkleed.
(zeer luid).
Gij kijft en gij tiert altijd zonder reden. Ik zeg u dat Flip onpasselijk t'huis gekomen is, van Gent of van Waereghem het is mij gelijk; en wat de gasten aangaat, Roste Jan is met het werkvolk op den akker en Polle...
Ge moogt er u over beroemen over den akker. Ik kom van het haverstuk, de halmen schieten tegen wil en dank op; en nevens den veldweg is er dan nog een half bed plat geloopen en letterlijk vertrapt.
Dit is zoo min de schuld van Flip als van zijne gasten. Waarvoor betaalt gij den veldwachter?
| |
| |
De veldwachter!. gij weet wel dat Nelis ziek ligt, waarom de hoeken van het haverstuk niet met doorn en brem bezet?
Hoor eens, Domien; noch Flip, noch de gasten kunnen bij het haverstuk hun bed maken; gij kijft en knibbelt tegenwoordig van den morgend tot den avond.
Omdat ieder te bekijven en alles te beknibbelen is. En dan nog neemt gij steeds de verdediging van dien manken boerenhandel op u, en dit maakt mij nog boozer. O! dat mijne zonden mij zoo leed waren als het overlaten onzer hoeve! gelukkiglijk dat ik mijne maatregelen genomen heb. Hij heeft hier tien duizend frank ontvangen, even als Jellen en Blondien; het staat hem vrij den laatsten stuiver van dit zuurgewonnen geld in den wind te werpen; doch de hoeve wordt voor geene duit belast, en van onze spaarpenningen krijgt hij geen negenmanneken.
Dat hij het voorbeeld volge van zijnen broeder; daar is de gansche hoeve van vier uren te been, en de alam heeft er geene rust.
Zijt gij daar wederom met uw voorbeeld? Weet gij wat gij hier doet? Door uw gedurig zagen en plagen, beneemt gij Flip den moed. Uw kijven en knorren zal een geheel ander uitwerksel hebben dan....
Dan uw streelen en verschoonen, ik weet het wel. (boos)
Gij moet geene oogen hebben om niet te zien dat uw zoon met zijnen heeren toon achteruitboert, en de hoeve door zijne verwaarloozingen in den grond boort. Waar is hij thans, de groote heer? (haalt zijne horlogie uit) het is half acht, en hij is nog niet beneden!
| |
| |
Dat is immers zijne gewoonte niet; hij is ziek, Domien.
(terwijl hij gaat zitten).
Ziek, ziek! Een boer die zijnen plicht volbrengt en van den morgen tot den avond wrocht, heeft gezondheid te koop en veldvruchten ook; maar waar er gejokt en gedronken wordt, is de boer krank en de boerderij nog meer. Ik herhaal het u nog: de hoeve loopt naar haren ondergang.
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, Flip (langs de zijdeur links op.)
(kleeding: kort blauwkeurig jasje op de naden gestikt, coin du feu genaamd, lichte zomerbroek, strooien hoed, witte kousen in lichtkleurige pantoffelen, zakboekje in de hand).
En wie durft er zeggen dat de hoeve ten onderen gaat, wie?
(opspringende).
Ik zeg zulks, ik, die het dagelijks tot mijn verdriet moet bestatigen.
Gij, ja, omdat gij u dagelijks de ooren laat volblazen door eenen zwerm nijdigaards, die, met opengespalkte oogen en afgunst in het hart, de verbeteringen aanstaren, welke ik bij de boerderij invoer.
En onder die verbeteringen telt gij zeker, het vervangen van kiel en holleblok door uwe jonkers plunje en uwe pantoffeltjes?
Wederom al iets dat de nijdigaards de oogen uitsteekt, te beginnen met uwen jongsten zoon en zijne valsche vrouw, die niet in staat zijn fatsoenlijk voor eenen mensch te verschijnen, en hun leven lang met hunnen ouden slenter, tot den holleblok en de slaapmuts verwezen zijn, gelijk de overige dompelaars, die hen omringen.
| |
| |
(bitter).
Zeg maar gelijk ik, gelijk zijn vader.
Welnu, ja, gelijk gij; want het is hooge tijd dat er een einde aan al die beknibbelingen en die gedurige haarklieverij worde gesteld. Wat was de hoeve onder uw bestier? Een mestpoel van den stal tot de huisdeur; een hoop verouderd, vermemeld en verwoest getuig, van den wanmolen af tot den dorschvlegel toe. En wat heb ik er van gemaakt? Eene nieuwerwetsche landelijke exploitatie, waar al het oude van den kant is geworpen en door de jongste werktuigen is vervangen. In de plaats van uwen ratelenden wanmolen en uwen wilden dorschvlegel, staan er nu een vuurtuig en een dorschmolen in de schuur, welke al het werk, waaraan gij vroeger eene maand met eene volle werkploeg volks besteedde, met een paar arbeiders in eenige uren verricht. Gij zijt wanhopig en boos, omdat gij op de hoeve de holleblokken, den slenter en slameur met het gedruis van vroeger niet meer vindt. Het zijn juist die verouderde plagen, welke ik er uitgeroeid heb, en bij alle weerlichten! zoo lang ik er de teugels vasthoudt, zullen zij er uit gebannen blijven.
Ja, maar onder die verouderde plagen, onder den holleblok, den slenter en den slameur van vroeger lagen er stukken van vijf frank, die schoone blinkende stukken, welke ik u tot tien duizend frank afgeteld heb; en wat ligt er onder uwen nieuwerwetschen dorschmolen, die de hoeve tot eene hel verandert, en al het schoon stroo vermorzelt en vernielt; zeg, wat ligt er daar onder?
Wacht tot dat de boerderij in al hare vakken
| |
| |
ingericht is, dan zal de dorschmolen in eene maand zoo veel tien gulden uitspuwen, als gij kroonen in uw leven gewonnen hebt; doch, in afwachting, steek door uw knagen en plagen geene stokken in het wiel, en beneem mij den moed niet om het doel te bereiken dat ik beoog.
Dat is toch de waarheid, Domien; wacht noch eenigen tijd de uitslagen af, en spreek dan.
(pijnlijk).
Ik ken maar al te wel het doel en de uitslagen die men langs het koersplein van Waereghem bereiken moet.
Zou ik het voorbeeld der dompelaars niet hoeven te volgen en in den mestpoel niet moeten blijven spodderen? Het koersplein... Het is op het koersplein gelijk op de beurs, gelijk op de merkt, dat de boer betrekkingen aanknoopt en zich met de wereld in verband stelt. Neen, de hedendaagsche boer is niet meer wat hij vroeger was; het is de lomperd op klompen niet meer, die achter zijnen os stapte, en onder den schouwmantel zat te berooken. De nieuwerwetsche boer is een handelaar die eene landelijke exploitatie bestuurt, kantoor en klerk heeft, en op de beurs gaat speculeeren, alwaar hij gelaarsd en gespoord toekomt. Als het hem aan geld ontbreekt, kan hij, bij middel van kleine, gezegelde papiertjes, in de Bank naar gelieven geld bekomen. Die boer, die handelaar, die speculant wil ik zijn, en ondanks u, ondanks al de nijdigaards zal ik alles aanwenden om mij uit den bekrompen staat te verheffen waarin gij, met geld en goed, gedompeld zijt gebleven.
(bitter).
Rijd dan maar voort, jongen, speculeer dan maar op de beurs met het krediet van de Bank; ik ben dompelaar geboren, en ik zal dompelaar sterven;
| |
| |
maar een dompelaar met eer- en plichtgevoel, welke bij het aanschouwen van iederen arend uwer soort met medelijden uitroept: Hoog vliegen, diep vallen!... (Flip schokschoudert, gaat zitten en opent zijn zakboekje.) En nu maak ik mij geen kwaad bloed meer; ik laat u hobben en tobben naar goeddunken - Vrouw Liesbeth, geef mij mijn morgendeten; ik verwacht meester Vranckx, die mij komt halen om mij naar den gemeenteraad te vergezellen.
Naar den raad, zoo vroeg? Gij vergadert gewoonlijk des avonds.
Wij zijn thans ter oorzake eener dringende omstandigheid bijeen geroepen, eene plaag die ons bedreigt. Gave de hemel dat onze gemeente ervan bevrijd bleve, anders... (Flip bekijkende, die sedert eenige oogenblikken met de grootste aandacht een zakboekje doorbladert)
maar dit alles is immers te onbeduidend voor eenen beursspeculant.
(aan de keukendeur rechts).
Kom, Domien, kom; wij zullen samen ontbijten.
(Lenaerts zucht diep, schuddekopt en, na Flip nog eens bekeken te hebben, gaat rechts af.)
| |
Vijfde tooneel.
Flip, alleen.
Al die plagerijen zouden mij wel van mijn stuk brengen; het is heden vervaldag, en ik heb noodig met overleg en berekening te werk te gaan om protesten te vermijden. Laat ons zien wat wij te betalen hebben: (in het zakboekje lezende) Vooreerst 1722 franken aan het huis Cassel; dan
| |
| |
2350 frank aan Simons en C. voor de laatste levering sloorzaad, die ik gedwongen geweest ben, met verlies, aan het huis Mariënhove van Rotterdam over te laten; en eindelijk den wissel Faubert, 750 frank voor het tweede kwartaal van mijnen dorschmolen, samen vier duizend acht honderd twee en twintig frank. Ik heb heden morgen het kasgeld geteld, en ik vind slechts omtrent 700 frank; dit maakt met het effekt Mariënhove dat ik bij Cassel uitwissel, nog geene 2900 frank. Dus een te kort van omtrent 2000 frank.
(Poos.) Ha! alle duivels! ik vergat... het peerd dat ik gisteren met verhitten bol te Waereghem heb gekocht... Satansche Champagne! gij hebt mij wederom eene dwaasheid doen begaan. Als ik het hoofd verwarmd heb dan zou ik alles koopen wat op beurs en merkt komt!...
(Poos)
Ta! ta! Niet omgekeken naar eene dwaasheid; wij zullen ons wel weten te redden, en om te beginnen, kloppen wij op nieuw bij moeder aan. Moeder moet mij tot na den oogst de twee duizend frank verschieten, welke ik noodig heb. Gelukkig voor mij dat zij den sleutel heeft, anders... (Een pijnlijk gedacht verjagende.)
Neen, neen; zij zullen bij mijnen val niet jubelen! Ik reed eergisteren nog voorbij de Kouterhoeve; Jellen, de lomperd, en zijne weerdige vrouw keken mij met nijdige oogen achterna. Zij, die mij eens verstiet, heeft mij gewis met spijt in het hart zien voorbij trekken, toen zij dacht dat zij met mij, in de plaats van haren siamozen rok, zijden kleederen had kunnen dragen. Maar, ik hoor moeder; vergeten wij niet dat ik met list en streelende woorden twee duizend frank uit hare kas moet halen. Twee duizend frank, die mijnen somberen toestand moeten ophelderen.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De vorige, Liesbeth.
(Zij heeft geweend en vaagt haar betraand wezen af).
Ja, hij heeft gelijk, ik moet het bekennen, mijne liefde voor hem verblindt mij.
(ter zijde).
Een onweder dat mij bedreigt; opgepast!
(Luid en bij Liesbeth snellende.)
Wat is er moeder? Gij weent, gij hebt verdriet.
Hoe zou ik geen verdriet hebben? Ons huis dat gedurende vijf-en-twintig jaren een tempel van rust en huiselijke vrede was. ons huis is eene hel geworden. Elke dag brengt een nieuw geschil mede, en om de waarheid te spreken, als ik de gezegden van vader overweeg, dan kan ik hem geen ongelijk geven: de hoeve levert op verre na niet op naar evenredigheid van hetgene zij kost, en dan neemt gij nog iedere gelegenheid te baat om geld te verspillen. Die koers van Waereghem, dit rijpeerd dat gij wederom gekocht hebt.
Dit rijpeerd is eene handelszaak, moeder; ik kocht het om het op nieuw met winst aan den man te brengen. Als dit uw verdriet veroorzaakt, wil ik er mij oogenblikkelijk van ontmaken
(ter .zijde)
als ik het eenigen tijd bereden heb.
Zoudt gij dit doen, Flip?
Zeker, moeder, ik wil alles doen wat u aangenaam zijn kan.
(Streelend.)
Zijt gij mijne goede moeder niet, die ik boven alles bemin?
Ja, mijn zoon, die ben ik; en gij, gij bemint ons ook, niet waar? Gij zoudt ons niet willen ongelukkig maken, niet waar, mijn kind, uwen ouden vader en mij?
| |
| |
Ik u ongelukkig maken? O! moeder! Ik neem den hemel tot getuige; ja, ik zweer op den heiligen stoel van Rome, wien ik mijnen arm gewijd heb, dat ik iedere traan van u met mijn bloed zou willen bekoopen!
Wel, kind, wel! Het is, ziet gij, dat ik zeer dikwils over uwen toestand nadenk, en dan word ik door pijnlijke gedachten gekwollen. Gij hebt van uwen vader tien duizend frank ontvangen ten zelfden tijde als Jellen en Blondien.
Ik weet het moeder. Ik heb die som tot verbetering der boerderij besteed.
(aarzelend).
Dan.... ik moet het u nogmaals herhalen... Ik heb u in het voorjaar, buiten de wete uws vaders, bijna drie duizend frank verschoten, welke wij op zijde hadden.
(met besluit).
En die ik u, na den aanstaanden oogst, zal teruggeven.... met de twee duizend frank die ik u heden nog ter leen kom vragen.
(verslagen).
Twee duizend frank?... Gij komt mij nog twee duizend frank vragen?
Ja, moeder, ik heb dien laatsten onderstand voor mijnen handel noodig; heden zelfs, vóór twee uren, moet ik te Brussel 4800 franken aftellen, of - ik durf het mijne goede moeder wel toevertrouwen - ik ben onteerd, verloren!....
O! mijn zoon! mijn zoon!... Maar ik heb u al gegeven wat wij in huis hadden; ik bezit geene vijftig frank meer! Waar toch wilt gij dat ik er u twee duizend hale?
Gij weigert dan mij tot den aanstaanden oogst te helpen?
| |
| |
Gij wilt dan voor eene armzalige som, die ik binnen drie maanden vier dubbel zal bezitten, mij uit de hoeve laten zetten?
Uit de hoeve... gij... wij? O! mijn God! Flip!...
Gij, mijne moeder, het heiligste wat ik op de wereld bezit, gij voor wie ik mijn bloed, mijn leven zou opofferen, zoudt gij de hand kunnen leenen aan degenen, die naar mijnen val trachten.
Maar, kind lief, hoe kunt gij veronderstellen? Indien ik u met mijn bloed helpen kon, ik schonk het u immers.
(op den stoel naast de tafel links vallende).
Als zij mij niet ter hulpe komt is het protest onvermijdelijk.
(ter zijde).
Indien ik het geld aan Jellen vroeg; het is slechts tot na den oogst, Jellen en Blondien zullen mij zulks niet weigeren.
(opspringende, terzijde).
Ha!.. een gedacht! Jonker van Diepenbeke wilde verleden jaar aan Blondien 5000 frank geven, op voorwaarde dat zij met mij zoude trouwen
(met besluit)
Jonker moet mij redden; die 5000 frank zal ik nog heden in mijne handen hebben
(Hij gaat naar de zijdeur links.)
He! Polle! Polle!...
| |
Zeventiende tooneel.
De vorigen, Polle (in werkkleeding en in zijne hemdsmouwen).
Welnu, wat verricht gij daar?
Ik en Roste Jan, baas... ho! Mijnheer Flip,
| |
| |
wil ik zeggen, wij laden de kar mutsaard die naar Dendermonde moet geleverd worden.
Laat alles staan, en zadelt mijn peerd.
Goed, mijnheer Flip
(Valsche uitgang, terugkomende.)
De oude schimmel of de nieuwe bruine.
Van mijnen schimmel ben ik zeker.
Goed, ba... Mijnheer
(valsche uitgang; terugkomend.)
Ik moet u nog de komplimenten afleggen van den wagenmaker, hij laat u vriendelijk...
Naar den stal, halfhout, of ik drijf er u met de zweep naar toe.
Twee minuutjes, Mijnheer, en de schimmel staat klaar.
En binnen twee minuten, sta ik geleersd en gespoord beneden, en ik rijd naar het landgoed van den Jonker.
Eene boodschap, moeder, binnen een half uurtje ben ik terug.
| |
Achtste tooneel.
Liesbeth, vervolgens Vranckx.
(opstaande).
Vermits hij de som binnen drie maanden zal kunnen uitkeeren. Ja, het is besloten; Jellen moet hem helpen; ik zal hem oogenblikkelijk door Polle laten ontbieden.
(de achterdeur openende).
Is er geen belet, pachteres?
Toch niet, meester; Lenaerts wacht op u;
| |
| |
hij heeft mij gezegd dat gij hem naar den raad gaat vergezellen.
Uw man zal u waarschijnlijk gezegd hebben waarom?
Toch niet,
(met eenen zucht)
wij hebben het tegenwoordig zoo druk in ons gezin! Hij zegde mij enkelijk dat de gemeente door eene plaag bedreigd werd, zonder verderen uitleg.
Dan wil ik u de zaak mededeelen; zij moet overigens niet geheim worden gehouden. Onze burgemeester heeft van wege het staatsbestuur gisteren een bericht ontvangen, waarbij men hem meldt dat er in de omstreken van Dendermonde eene schrikkelijke ziekte onder het vee is uitgeborsten, de veepest genaamd, welke op dit oogenblik in verscheidene streken des lands de grootste verwoestingen aanricht.
De Hemel bescherme onze kinderen!
De strengste maatregelen dienen derhalve genomen te worden. Een veearts van den staat moet heden zelfs aankomen om de stallen onzer boerderijen te bezichtigen, ten einde daar waar de kenteekens der ziekte bestaan, den ganschen stal, tot den laatsten kop toe, af te maken.
Heilige Rochus! welke plagen bedreigen ons nog!
Om nu in al de moeilijkheden te voorzien, welke dien ten gevolge kunnen oprijzen, wil de raad een bevel uitvaardigen, om den in en uitvoer van het vee te beletten, en in het geval eener uitbersting bij het toepassen der maatregelen niet verhinderd te worden. Ik ben naar de hoeve gekomen langs den binnenweg, die op het land-
| |
| |
goed des heeren van Diepenbeke uitkomt. Ik heb het genoegen gehad den Jonker te ontmoeten, en heb hem diensvolgens ook het bericht van het Hoog bestuur kunnen mededeelen. De jonker zal de mare aan zijne pachters bekend maken.
Het is al eenigen tijd geleden, dat wij den Jonker langs hier nog gezien hebben; hij wandelt tegenwoordig dagelijks langs den kant der Kouterhoeve.
Hij zegde mij zulks insgelijks; hij vindt aldaar de lucht frisscher en het veldgezicht aangenamer, en ik geloof dat hij frissche lucht en verstrooiing noodig heeft; want hij zag er bleek en ziekelijk uit. Doch daarkomt pachter Lenaerts.
(Liesbeth gaat links zitten.)
| |
Negende tooneel.
De vorigen, Lenaerts, (met hoed en jas) vervolgens Flip en Polle.
Er zal in de zitting te kampen vallen. Het streng bevel zal in den raad tegenkanters vinden. Is uw besluit genomen?
Onwankelbaar. De maatregelen moeten zonder aanzien van rang en stand worden toegepast, en breekt de ziekte in den stal van een mijner kinderen uit, ik zal het voorbeeld der strenge nakoming geven, en den aangetasten stal ten volle opofleren.
O! ik weet dat gij moedig en sterk zijt, en uw woord niet eet.
(bitter).
Moedig en sterk ben ik overal, uitgenomen in mijn huisgezin, vriend.
| |
| |
(links op in een schoon rijkostuum).
Is die Schimmel nu nog niet gezadeld?
(Vranckx bemerkende.)
Goeden dag, mijnheer Vranckx.
Goeden dag, pachter Flip.
(Zich tot Lenaerts wendende.)
Weet hij het nieuws?
(Lenaerts schokschoudert.)
(terwijl hij zijne handschoenen aantrekt).
Welk nieuws?
Dat onze gemeente met de veepest bedreigd wordt.
Ik heb er geen woord van op de beurs gehoord; die geruchten moeten ongegrond zijn.
(opstaande).
Toch niet, mijn zoon. Ook ware het misschien geraadzaam in uwen stal voorzorgen te nemen.
Kom, kom, moeder, wezen wij niet te voorbarig. Als er wezenlijk gevaar zal zijn, zullen wij handelen.
(langs den achtergrond, luid).
Twee vliegen in eene klap: de schimmel is gezadeld en de wagen is geladen.
(op het punt uit te gaan).
Welke wagen!
De wagen mutsaard, dien wij te Dendermonde moeten leveren.
't Is waar ook, ik had het vergeten. (Naar voor komende) Vader, Moeder, mijnheer Vranckx, tot later; kom Polle, houdt mij den stijgbeugel.
(Flip af.)
Ja, ba.... Mijnheer
(Ter zijde.)
Hij onthoudt van twaalven tot den noen.
(tot aan de achterdeur volgende).
Flip, ik verwacht u hier terug, en gij, Polle, moet eene boodschap voor mij verrichten.
| |
| |
(buiten).
Ja, pachteres. (Liesbeth herneemt hare vorige plaats.)
(voor op het tooneel terwijl hij Vranckx den arm geeft. Halve stem.)
Duren is eene schoone stad... maar blijven duren...
(zucht diep)
Tijd en geduld brengen alles te recht on olie komt hoven. Laat ons gaan. (Beiden af langs den achtergrond; onder het heengaan:)
Tot later, pachteres Liesbeth.
Tot dezen middag!
(Op het oogenblik dat Lenaerts en Vranckx heengaan, hoort men den draf van een peerd dat zich verwijdert. - Polle treed op.)
| |
Tiende tooneel.
Liesbeth, Polle.
Pachteres, gij hebt mij geroepen niet waar?
Ja, jongen, ik heb u noodig voor eene boodschap.
Goed, pachteres. Maar eerst moet ik u toch zeggen dat ik niet kwaad ben dat gij mij geroepen hebt. De oude pachter is weggegaan, en de jonge pachter is weggereden. We zijn wij alleen t'huis, niet waar? Zoo veel te beter; want al hebt gij mij daar straks vastenavondzot geheeten, toch heb ik u iets te zeggen, tusschen vier oogen, al lang op mijn hart ligt.
Tusschen vier oogen? Zeg het mij spoedig en dan vliegens uwe boodschap gedaan.
Pachteres, het zal met den aanstaanden Sint-Pieter, den 29 juni, vijf jaren zijn dat ik uw gast ben.
Ik geloof ja, Polle; waar wilt gij heen?
| |
| |
Ik heb nu al vier keeren onzen akker helpen labeuren, bezaaien, beplanten en afoogsten, niet waar?
Hewel, mag ik nu mijn hart eens rechtuit spreken?
Zonder u noch pachter Lenaerts verdriet te willen aandoen, en zonder Mijnheer Flip te willen kleineeren, van de vier jaren, die ik hier doorgebracht heb, zag ik nooit de hoeve zoo mank gaan als tegenwoordig.
Dat ik er nog nooit het werk zoo gebrekkig heb zien verrichten, en er nog nooit het werkvolk zoo luî heb gezien!
(ter zijde)
éen pak van mijn hart.
En waarbij komt zulks, Polle?
Waarbij? Dit is gemakkelijk te zeggen. Mijnheer Flip is een doorbrave heer, die mij niet alleenlijk een schoon konstuum koopt als wij naar Waereghem gaan, maar die mij daarenboven mijnen buik goed laat vullen, zoowel dat ik er te Waereghem weêral eene groote zielmis heb moeten voor doen Maar een mensch en heeft geenen buik alleen; hij heeft een zieltje en eene conscientie ook, ik heb er ten minsten één, en als ik hier het schaap met den wolf - 't is te zeggen ik misspreek mij - en als ik hier den wolf met het schaap zie gaan loopen.
Welnu, hoe braaf Mijnheer Flip is ofte niet, zou hij, geloof ik, beter doen op de hoeve te blijven, dan met mij naar Waereghem te rijden en met den avampeur naar Brussel, dan zou er hier zooveel dagdieverij niet gebeuren, en dan zou onze akker
| |
| |
geven wat hij geven kan, (ter zijde) twee pakken van mijn hart.
Gij hebt misschien geen ongelijk, Polle.
Ongelijk?... Overschot van gelijk heb ik; want om rechtuit te spreken, het is met het werkvolk gelegen gelijk met ons dorschmakchien dat in de schuur staat; als de stoker het makchien niet goed onderhoudt, dan ligt het aldra stil; en als op de hoeve de baas zijn werkvolk niet bewaakt, dan hangen de armen de helft van den dag ook omleeg, en er wordt niets uitgezet, gelijk het meestal hier het geval is. Wat meer is, wij hebben op de hoeve armen te kort. Mijnheer Flip gelooft dat zijn dorschmakchien, zijne zaai- en maaituigen, zijne rader- en ondergrondploegen, zijne doorkervers en uitroeiers het werk van zelfs verrichten; hij bedriegt zich. Met al die nieuwe stelsels, pachteres, hebben wij den schijn van eens zoo veel te doen als vroeger; maar de waarheid is dat wij schier niets uitzetten, en hetgeen wij met de voor ons onbekende werktuigen verrichten, is maar half goed. Ook ben ik wel zeker dat de oogst op verre na zoo overvloedig niet zijn zal als in den tijd van den ouden pachter.
(Ter zijde) Drij pakken van mijn hart!!...
En waarom zegt gij dat alles aan Flip niet, als gij met hem spreekt? Waarom zorgt gij niet, gij die het vertrouwen uws meesters geniet, en hier als de eerste gast staat, dat het werkvolk arbeidt?
Ik praat en preutel genoeg tegen het werkvolk, pachteres; maar als ik een bevel wil geven, dan lachen zij mij uit, en zij zeggen mij: mond toe stalgast, pas op den muilezel; en als ik dan over den toestand aan mijnheer een woordeken wil reppen, dan bijt deze mij het woord af,
| |
| |
zeggende: mond toe, langoor, daar kent gij niets van; en zoo ben ik wel verplicht te zwijgen
(ter zijde). Vier pakken van mijn hart!
't Is wel jongen, ik dank u, voor het naricht dat gij mij... (met nadruk) aan mij alleen geeft. Ik zal met mijnen zoon spreken.
Het is omdat gij zijne moeder zijt, pachteres, dat ik mijne conscientie bij u lucht geef; want moest dit hier zoo blijven duren, ik trok er al gauw uit. Naar u zal hij wel luisteren, want hij is uw bedorvendans, dat ziet en zegt iedereen op de hoeve wel, dat gij hem liever ziet dan Jellen en Blondien die...
(afbrekend en kort).
Ik weet genoeg. En van Jellen gesproken, ga hem verzoeken dadelijk bij mij te komen, ik moet hem spreken.
Ik vlieg er heen, pachteres, het is maar vijf minuutjes van hier
ter zijde zeer vroolijk.) Al de pakken van mijn hart! Nu is mijne conscientie voor goed verlicht! (Snel lang den achtergrond af.)
| |
Elfde tooneel.
Liesbeth alleen, daarna Polle.
(nadenkend).
Het werk wordt slechts half uitgevoerd en de oogst zal op verre na zoo overvloedig niet zijn als de vorige jaren!... Het is thans mijn man alleen niet meer; zelfs het werkvolk ziet den ondergang te gemoet. O! het is besloten, Flip moet van gedrag, van levenswijze veranderen. Van heden af wil ik ernstig, krachtig met hem spreken; hij zal, hij moet naar mij luisteren. Heden zelfs zal hij voor de laatste maal naar
| |
| |
de beurs gaan om zijne schulden te vereffenen, en van morgen af zal hij den verloren tijd inhalen en al zijne stonden aan de boerderij toewijden, zoo niet....
(schielijk binnen).
Pachteres, het zal onnoodig zijn naar de Kouterhoeve te gaan.
Omdat Jellen daar in den binnenweg komt aangestapt; hij moet nu al in den binnenhof zijn.
Goed, jongen, begeef u dan maar tot uw werk terug.
Ja, pachteres, mijn werk is de kar met mutsaard naar Dendermonde voeren; ik zal langs de kronkelbaan rijden, dat is een half uurken gewonnen, al ligt er de weg met hulten en bulten (Jellen treedt binnen.) Goeden dag pachter Jellen (Ter zijde.) Dat is een ander boerken als mijnheer Flip! (Af.)
| |
Twaalfde tooneel.
Liesbeth, Jellen.
Goeden dag, moeder.
(Hij omhelst haar.)
Goeden dag. Jellen, mijn brave zoon; gij komt juist van pas; ik wilde u laten roepen.
Als wij u van nut kunnen zijn, beste moeder, mijne vrouw en ik. wij staan beiden tot uwen dienst.
Ik weet het, mijn jongen; ik ken uw goed hart. Maar wat deert u, gij zijt geheid ontsteld. Is er iets voorgevallen, uwe vrouw... uw kind?....
Zij zijn beiden, God zij geloofd, gezond, moeder... maar... waar is vader?
| |
| |
Vader is naar den raad die op dit uur buitengewoon vergaderd is.
Het is dan toch waar, wat men zegt?
Gij bedoelt waarschijnlijk de veeplaag?
Ja, moeder, de veeplaag waarmede onze hoeve bedreigd wordt.
Wat zegt gij. O! ik ijs bij de gedachte....
Tot heden toe lachtte ons alles in de boerderij tegen. Welvaart, gezondheid, overvloed bekroonden onzen arbeid. Gisteren nog hadden wij het geluk, mijne Blondina en ik, te kunnen bestatigen dat wij sinds nieuwjaar meer dan zeventien honderd frank op zijde hadden gelegd, en dat wij na den oogst, ofschoon de eerste jaren van den boer hard zijn, met volle gemak onze pacht zouden kunnen betalen. Doch, toen ik dezen morgen in den veestal kwam, bemerkte ik dat verscheidene runders hun avondeten van gisteren niet hadden aangeraakt, en treurig en moedeloos ter aarde lagen. Op hetzelfde oogenblik vernam ik, door Dries, mijnen buurman, dat de veepest eenige stallen van den omtrek had aangetast, en dat er strenge maatregelen tegen het verspreiden der ziekte gingen genomen worden. O! moeder!... indien dit ongeluk ons treffen moest; onze stal is onze rijkdom; de veeteelt is het voornaamste vak onzer boerderij!... Moeder lief, dit verlies ware ons een doodslag, de vernietiging onzer hoeve!
(vaagt hare tranen af).
Troost u, mijn zoon. De goede God zal ons van die plaag bevrijden, en om de ziekte van uwen stal af te weren, beloof ik den heiligen Rochus eene prachtige waskeers, en eene bedevaart barrevoets naar O. L V. van Puers; komaan, Jellen, moed gevat; geloof mij, uwe vrees is voorbarig! het zal niets
| |
| |
zijn; bij uwe terugkomst op de Kouterhoeve, zult gij de goede hand van Gods Moeder, en die van den machtigen Heilige, welken wij aanroepen, in den stal reeds bemerken.
Ik wenschte dat gij waarheid spraakt, moeder. Overigens, ik heb den veearts laten ontbieden, ten einde hem te raadplegen en te weten wat er ons te doen staat. - Doch gij zegdet mij bij mijne aankomst, moeder, dat gij mij wildet laten roepen.
(aarzelend).
Ja mijn zoon, en ik ben hoogst gelukkig uit uwen mond vernomen te hebben dat gij mij den dienst kunt bewijzen, welken ik u kom afvragen.
Spreek, moeder, wat kunnen wij voor u doen?
Flip, uw broeder, is tijdelijk in geldverlegenheid; gij weet welke groote kosten hij ter inrichting zijner boerderij heeft aangewend.
Inderdaad, zijn oogmerk was ons in de schaduwe te stellen en door zijne nieuwerwetsche inrichting ons te vernederen.
Toch niet, Jellen, Flip heeft een goed hart; hij is wel wat eigenzinnig en trotsch, doch nooit is in hem de gedachte ontstaan u te benadeelen of te kwetsen.
Vergeef het mij, moeder, zoo ik uw minnend hart met een bitter woord heb gepijnigd. Flip heeft geld noodig, zegt gij, waarmede kan ik hem helpen?
Met een paar duizend frank is hij gered; hij zal u dezelve, na den oogst teruggeven.
Een paar duizend frank?... Die kan ik hem niet bezorgen. Ik loop naar huis alles halen wat ik bezit, tot den laatsten stuiver toe. Tot Baafmis mag hij alles behouden wat ik hem geven zal.
Ik dank u, mijn zoon, in name uws broe-
| |
| |
ders. Kom hier dat ik u omhelze en zegene; als gij in uwe woning treedt, breng dan aan mijne dochter en aan uw kind den kus over, welken ik thans ook voor hen beiden met tranen van liefde en geluk op uw voorhoofd druk.
(Zij omhelst hem.)
Blondien zal, even als ik, gelukkig zijn, u en onzen broeder Flip te kunnen verplichten. Binnen weinige stonden, moeder, kom ik hem het geld ter hand stellen.
(Snel af.)
| |
Dertiende tooneel.
Liesbeth, vervolgens Flip.
(Zij gaat naar het venster).
Beste jongen!.. Goed kind!... Hij loopt om het geld alsof hij om kermisbrood ging. Toen er eerst spraak was van zijn huwelijk met Blondina, heb ik hem een oogenblik miskend. Flip was gedurende drie jaren afwezig geweest, (men
(men hoort buiten peerdengetrappel)
hij had zijn leven voor eene heilige zaak te pand gesteld; hij had leed en smart verduurd en mijne liefkozingen moeten derven; dit alles gaf mijns onwillens, aan Flip eenen zekeren voorkeur in mijn hart.
(Flip treedt binnen.)
Thans laat ik Jellen recht wedervaren; en ben ik mijnen Flip genegen, mijnen Jellen en zijn huisgezin draag ik heden even zooveel liefde en genegenheid toe.
(Zij blijft aan het venster in gedachten verzonken staan.)
(hij is eenige stonden aan de opene deur gebleven naar buiten kijkende in de richting, die Jellen genomen heeft; bij het einde der vorige spraak, komt hij langzaam
| |
| |
het tooneel af, met halve stem.)
Jellen is hier gekomen om met moeder te spreken, terwijl ik afwezig was; hij heeft mij hooren aankomen en nu neemt hij de vlucht. Wat komt hij in mijne afwezigheid bij haar doen? Waarschijnlijk de tweedracht zaaien! God weet is het ten gevolge zijner opstokerij niet dat moeder mij geld geweigerd heeft (Nijdig.)
Ha! dat zal ik weten! (Luid.)
Moeder!
(schielijk omkijkende).
Ha! Flip!... Gij zijt daar reeds!... Ik hoorde u niet... ik zag....
Hoor eens, moeder; als vader mij de hoeve overgelaten heeft, dan heeft hij mij ook het recht geschonken er naar gelieven te handelen en zelfs te bevelen niet waar?
Welnu, ik heb geenen vrede met al die bezoeken, met dit heen en weêr loopen mijns broeders in mijn huis. Dat hij met Nieuwjaar en de vier Hoogdagen geluk en zaligheid kome wenschen, zulks sta ik hem toe; maar voor het overige ik blijf ten mijnent, dat hij ten zijnent blijve, zoo zullen wij best in eendracht voortleven.
(pijnlijk).
Zoo dat gij mij het genoegen wilt ontnemen mijne kinderen hier te ontvangen?
Dat genoegen baart mij ongenoegen. Ik kan hier spioenen, verklikkers en opstokers missen.
(als boven).
Flip, ik heb u tot heden toe bij vader verdedigd: ik heb ongelijk gehad! Ik dacht dat gij rechtzinnig van gemoed waart, dat er noch list noch venijn in uwen boezem huisde; ik heb mij bedrogen! Ik wil noch ongenoegen noch twist verwekken. Van heden af zal ik Jellen verzoeken geenen voet meer op de hoeve te zetten.
| |
| |
En als de goede jongen aanstonds zijne spaarpenningen zal brengen....
(verwonderd opkijkende).
Zijne spaarpenningen?... Hoe, wat beteekent?
(met doorstralend gevoel).
Dan zal ik hem zeggen: Jellen, gij komt uwen broeder ter hulp met al het geld dat gij in uw bezit hebt, ga heen, verlaat de hoeve. Uw broeder is op het punt in eenen afgrond te vallen en gij offert uw vermogen op om hem te redden. Ga heen, gij zijt slechts een spioen, een opstoker, een verklikker!
(afgebroken, ontsteld).
Hoe, moeder... dit geld.. hetwelk ik noodig heb.
(hard).
Dit geld, ondankbare, ik heb het voor u aan uwen broeder gevraagd, en hij heeft geenen stond geaarzeld u hetzelve toe te zeggen (naar het venster gaande.) Zie, ginds in de verte komt hij reeds aangesneld met den hoed in de hand; het zweet druipt hem wellicht van het hoofd om u des te spoediger te kunnen verplichten. Al het geld dat hij bezit, draagt hij op zich; hij heeft geen vijf frank stuk in zijne kas behouden. Maar wacht, ik loop hem op het voorhof te gemoet. Die spioen, die verklikker mag hier niet binnen!
(Zij wil naar de deur.)
(tot haar snellende).
Moeder! Moeder! Vergeef het mij! Ik beken mijn ongelijk en het berouwt mij dat ik een oogenblik mijnen broeder durfde verdenken. Bij zijne intrede, wil ik mij in zijne armen werpen, hem met warme broederliefde omhelzen en mij voor altijd met hem verzoenen!
Zou het mogelijk zijn! Spreekt gij waarheid?
| |
| |
De waarheid, zegt gij?
(De deur van den achtergrond wordt schielijk geopend, Jellen verschijnt in dezelve, hij is gansch bezweet; Flip snelt naar hem toe.)
| |
Veertiende tooneel.
De vorigen, Jellen,
Kom, broeder, in mijne armen, dat ik u aan mijn hart drukke. Deze kus zij de stempel op onze verzoening gedrukt.
(knielend).
Ik dank u, mijn God!.. Mijne kinderen zijn verzoend, ik smaak het zaligste geluk mijns levens.
(aan Flip een portefolie en eene beurs behandigende.)
Ik breng u zeventien honderd franken, het is al wat ik bezit. Hadde ik nog meer, ik gaf het u insgelijks. Zult gij u thans kunnen redden, broeder?
Ja.... Ja.... ik zal trachten er mij mede te behelpen.
(Naar voren komende, ter zijde, terwijl Jellen bij Liesbeth gaat, welke hem gemoedelijk schijnt toe te spreken.)
Deze som bij het geld van den Jonker gevoegd geeft mij een totaal van zes duizend zeven honderd frank. Ik zal niet alleen mijnen ganschen vervaldag kunnen uitwasschen; maar er blijven mij nog rond de drie duizend frank over om op nieuw de kans op de beurs te kunnen wagen en te Brussel eenige lekkere uurtjes te slijten.
(bij Flip gaande, halve stem).
En nu, mijn zoon, begeeft gij u voor de laatste maal naar Brussel om uwen beurshandel in eens te vereffenen... Van morgen af, ik ben het, ik, uwe moeder, die het beveel, van morgen af, zult gij u, buiten de groote merktdagen, geenen voet
| |
| |
meer van de hoeve verwijderen, en aan dit voortdurend reizen en rotsen voor goed vaarwel zeggen.
(verwonderd).
Hoe, moeder, gij zoudt willen?...
(met nadruk).
Ik heb u onzen laatsten penning geschonken, en uw broeder ledigt zijne kas voor u! Morgen, als wij tusschen vier oogen zullen zijn, zal ik u mijnen wensch, mijnen vasten wil uitdrukken.
Tot morgen dan, moeder; want heden avond zal ik niet te huis komen.
Ik heb heden avond, te Brussel, zaken van het hoogste belang te verrichten. Thans stijg ik oogenblikkelijk te peerd om den trein niet te missen, die het kwaart voor twaalven van Wetteren vertrekt
(tot zijnen broeder.)
Nogmaals dank, Jellen; ik hoop in het kort u driedubbel te kunnen wedergeven, wat gij mij heden leent.
Bezorg mij slechts de som met Baafmis terug, broeder Flip, dit is alles wat ik van u vraag.
Moeder! broeder! Tot morgen!
(Snel langs den achtergrond af.)
| |
Vijftiende tooneel.
Liesbeth Jellen, vervolgens Jonker van Diepenbeek.
Gij ziet het, Jellen, uw broeder is een heethoofd; hij is oploopend en licht geraakt; maar hij bezit een dankbaar hart. De koelheid, die tusschen u beiden bestond, heeft thans plaats gemaakt voor wederzijdsche genegenheid, en weldra, hoop ik, zullen wij allen, zoo als vroeger, eendrachtig en vreedzaam met elkanderen verkeeren. Er ontbreekt echter nog iets aan mijn geluk,
| |
| |
namelijk de verzekering dat uwe gissingen omtrent het uitbreken der veeplaag in uwen stal, verydeld worden. Is de veearts op de Kouterhoeve reeds aangekomen.
Neen, moeder, de toestand is sedert dezen morgen niet veranderd. O! ik verberg het u niet, ik ben wezenlijk ongerust.
(binnentredend; hij is bleek en ziekelijk, hij heeft zijne zomerkleeding van het vorige bedrijf met eene andere lichte kleeding verwisselt).
Goeden dag, pachteres Liesbeth!
(Jellen bemerkende.)
Ha! Ziedaar die beste Jellen!
(gaat naar hem toe en reikt hem de hand. Jellen blijft verlegen staan.) Komaan, vriend, wees niet verlegen; het verwondert u waarschijnlijk te zien dat ik u voor de eerste maal uws levens de hand reik, niet waar? Het is omdat ik u en uwe familie zooveel genegenheid toedraag. Hoe gaat het met Blondina, uwe vrouw, en met uw zoontje?...
Gij zijt wel goed, Jonker, zij zijn, God zij geloofd! frisch en gezond. Ook bedank ik u in hunnen naam, voor de genegenheid, die gij hun toedraagt.
Vergeet niet, uwe vrouw, bij uwe te huis komst, mijne groetenis over te brengen
Dit zal ik. Jonker. Moeder daar vader nog eenigen tijd wegblijven kan, wil ik hem tot aan het gemeentehuis te gemoet gaan; hij moet mij met zijnen raad bijstaan.
Doe zulks, Jellen, en als er nieuws is, kom mij dan oogenblikkelijk bericht brengen.
Jonker van Diepenbeke, Moeder, tot later!
(Langs den achtergrond af.)
| |
| |
(hem tot aan de deur vergezellende).
Tot later, beste Jellen!...
| |
Zestiende tooneel.
Liesbeth, Jonker van Diepenbeke.
Wat heeft hij dan, de jongen; hij ziet er ontsteld en moedeloos uit.
Hij is op dit oogenblik wel te beklagen; een groot ongeluk hangt hem over het hoofd.
(Ter zijde).
Zou hij mij bedrogen hebben.
(luid.)
Een ongeluk, zegt gij. Zijne vrouw is toch niet ziek?... Blondina... Ach! mijn God! indien zulks ware.
Dit ware gewis het grootste ongeluk dat hem treffen kon. Jellen wordt in zijnen stal met de veeplaag bedreigt, en gij weet welke verwoestingen deze ziekte kan aanrichten.
Anders, wat zijne vrouw betreft, het zoude plotselings moeten gekomen zijn; want dezen morgen heb ik haar nog gegroet terwijl zij frisch en gezond hare kippen en duifkens het eten voorstrooide.
Ja, het schijnt dat gij tegenwoordig ook het geluk en de gezondheid rond de Kouterhoeve gaat zoeken.
Omdat de troost en de hoop van mijnen ouden dag in de Kouterhoeve wonen.
Gij vangt daar wellicht uwe schoonste vlinders en insekten, Jonker?
Neen, pachteres, sedert ik op uwe hoev eenen Papilio Antiopa gevonden heb, is mijne verzameling met geen enkel diertje meer verrijkt geworden. Alles is
| |
| |
mij thans in het leven onverschillig, en boven mijne bestoven vlinders en insekten; boven mijne bloemen, mijne papieren en mijne schriften; ja zelfs boven mijnen adelijken rang en ons aloud wapen, prijkt het engelenbeeld van mijne lieve Blondina.
Wat zegt gij, uwe lieve Blondina?
Van mijne dochter, ja; want ik wil het voor u niet meer verzwijgen, Blondina is mijne dochter!
Mijn God! Jonker!... Hoe is het mogelijk? Spreek, o! Spreek!
Luister, goede Liesbeth, de geboorte van Blondina moet nog, gedurende eenigen tijd, voor ieder een geheim zijn, behalve voor u, tot dat ik voor de erkenning alles zal geregeld hebben. Ook is het met het inzicht u mijn hart te openen, en u alles te bekennen dat ik tot hier gekomen ben.
Blondina, uwe dochter?... O! Het is alsof ik uit eenen droom ontwaakte. En hoe hebt gij de overtuiging?....
Luister slechts, en gij zult die overtuiging hebben even als ik. In den loop van het jaar 1843, maakte ik te Dendermonde de kennis van de oudste dochter eener weduwe. Het meisje, Margaretha genaamd, bewoonde met hare moeder eene kleine afspanning, de Pauw, alwaar ik gewoonlijk afstapte. Ik beminde Margaretha vurig, en ware ik niet door het droevig vooroordeel van den adeltitel weêrhouden geweest, zeker hadde ik van dit meisje mijne echtgenoote gemaakt.
Hoe, Mijnheer, omdat gij Jonker zijt?...
Ja, vrouw Liesbeth, ik heb gedurende lange jaren geloofd dat een adeltitel ons boven den gewonen
| |
| |
mensch verhief, en dat het eene vlek voor mij was mij met onedelen te vereenigen, of er opentlijk betrekking mede te hebben. In mijnen ouden dag, heb ik uit de woorden van eenen eenvoudigen, doch rechtzinnigen dorpsonderwijzer geleerd, dat het nut, hetwelk men sticht, het goede, dat men verricht en de deugden, die men beoefent, alléén den mensch veredelen. Doch, hernemen wij ons verhaal. Margaretha kwam mij dikwijls op mijn landgoed van Uitbergen bezoeken, en des winters verbleef ik eenigen tijd in de afspanning harer moeder; zelfs behield ik aldaar mijne kamer. en werkte ik er gedurende mijn verblijf aan mijne geliefkoosde vlinderverzameling, toen op zekeren dag, ik geloof dat het in den loop van het jaar 45 was, Margaretha mij aankondigde dat zij moeder ging worden. De gedachte eener vereeniging met een meisken uit den burgerstand, schrikte mij af; ik zag mijnen naam onteerd, mijn blazoen bevlekt, en weinige dagen nadien, verliet ik eensklaps ons Uitbergen voor eene lange reis, die ik in de Zuiderlanden ondernam.
Dit was geene edele daad voor eenen edelman, jonker.
Heden besef ik het beter dan ooit, pachteres Liesbeth; ook hoop ik nog eens het gedane kwaad gedeeltelijk te kunnen herstellen. - In 1848, werd ik door de gebeurtenissen naar Parijs gelokt, alwaar ik tot het jaar 52 verbleef. Bij mijne terugkomst in het Vaderland, woonde ik nog eenigen tijd te Brussel, tot dat ik mij eindelijk, na eene afwezigheid van zeven jaren, naar mijn landgoed van Uitbergen begaf, het ik gedurende al dien tijd aan het bestuur van eenen getrouwen zaakwaarnemer had overgelaten. Het was slechts in den loop van
| |
| |
het volgende jaar dat ik het waagde, deels uit nieuwsgierigheid, en anderdeels, ik moet het bekennen, omdat ik mijn geweten bij pozen voelde knagen, een bezoek naar Dendermonde af te leggen. De Pauw was afgebroken, Margaretha's moeder en hare familie waren spoorloos verdwenen, en de lieden tot dewelke ik mij in het geheim wendde om naar mijne geliefde te vernemen, hadden niet alleen haar ongeval, maar zelfs haren naam vergeten. Ik keerde vervolgens naar Uitbergen terug, leefde er gedurende verscheidene jaren, wanhopende ooit op het spoor van Margaretha te geraken, toen mij verleden jaar het lijstje met den Papilio Antiopa in handen viel. Die vlinder was de mijne; ik had hem in de Pauw op mijne kamer boven de schouw gehangen en aldaar vergeten. Van het oogenblik dat ik vernam dat zijne tegenwoordigheid onder uw dak met Blondina's bestaan in verband stond, begon ik op nieuw mijne opsporingen. Doch ditmaal vergenoegde ik mij niet met in het geheim een onderzoek te doen, ik begaf mij zelf naar het raadhuis van Dendermonde, deed er de boeken van den Burgerstand voor mij openen, en toen vernam ik dat Margaretha's moeder nog bestond en met hare twee jongste zonen in de nabijheid van Londerzeel eene kleine pachterij bebouwde. Ik begaf er mij over weinige dagen henen, sprak met de oude vrouw, die mij eerst onvriendelijk bejegende en mij het verledene met harde woorden onder de oogen bracht; doch toen ik haar zeide dat ik waarschijnlijk op het spoor van Margaretha's kind was, en mijnen vroegeren misstap in den persoon van dit kind wilde herstellen, borst zij in tranen los, opende eene lade en nam er eenen brief, dien zij mij weenend overhandigde (diep ontroerd.) Die brief (een brief uit een zak-
| |
| |
boekje te voorschijn halende) hier is hij; hij behelst het bewijs dat Margaretha ongelukkig gestorven en Blondina hare en mijne dochter is!
(ontroerd).
Hemel! zou het waar zijn!...
Ik wil u den brief voorlezen, dan zult gij aan mijne gezegden niet meer twijfelen: (Lezend.) Beminde moeder. (Sprekend terwijl hij zijne tranen zoekt te bedwingen.)
het is de laatste brief van Margaretha - (Lezend.) Gij hebt mij uit uw huisgezin gebannen, hetwelk ik met schande overladen heb; die strengheid verdiende ik. In stede van, als oudste der familie, een voorbeeld van eenvoud en reinheid te zijn, heb ik mij door valschen zwier en schijngrootheid laten verleiden. Ik ben beschaamd om u uwe vergiffenis te komen afsmeeken, beschaamd om nog onder het oog van magen, vrienden en buren te verschijnen, en ik kan er tevens niet toe besluiten verre van mijne moederstad als eene nederige dienstmeid mijn brood te gaan zoeken. Het is heden den 8 Maart 1818; ik heb den ganschen morgen met mijn arm wichtje in de omstreken van Dendermonde gedwaald, zonder ergens eene schuilplaats te durven vragen. Moede van dolen en gansch hopeloos, heb ik mijne arme kleine, die dit lot niet heeft verdiend, in eene landbouwers kar geleid, welke nevens eene herberg op den Gentschen steenweg stond. Mochten de lieden die haar ontdekken zullen, haar mededoogend opnemen. Wat mij betreft, mijn besluit is genomen; ik schenk vergiffenis aan hem, die de oorzaak van al mijn lijden is; heden avond zal ik een laatste gebed tot God sturen en (Smartelijk.) ..... des anderendaags werd het lijk der arme Margaretha uit den Dender opgevischt. (Poos gedurende dewelke Liesbeth en de Jonker zich de tranen afwisschen.)
| |
| |
Ach! Liesbeth, men moet in de rijpe jaren zoo pijnlijk boeten, voor het kwaad dat men zoo onbezonnen in zijnen jongen tijd bedrijft.
Jonker, uwe geschiedenis heeft mij doen tranen storten. Eventwel bij de droeve herinnering aan de arme Margaretha, heb ik thans in het hart een vreugdegevoel bij het aandenken dat haar kind eenen vader gevonden heeft, en dat gij onze lieve Blondina weldra openlijk als uwe dochter zult erkennen.
Binnen eenigen tijd, ja, Liesbeth; want ik moet vooreerst de noodige stukken tot die wettelijke erkenning doen opstellen. Tot dan toe, ik herhaal het u, moet dit alles een geheim blijven, beloof mij dus dat gij aan niemand, wie het ook zij, een woord van mijn geheim zult mededeelen.
Gij verlangt het, Jonker, welnu ik beloof het u en ik zal mijn woord houden.
Wanneer al mijne schikkingen zullen genomen zijn, zal ik met Blondina spreken, haar alles openbaren, en dan, Moeder Liesbeth, zult gij over mij te vrede wezen.
Dan zal ik u mijnen dank betuigen en God zal u zegenen, Jonker; want gij zult de edelste daad uws levens verricht hebben.
Ik hoor Lenaerts, vergeet uwe belofte niet.
| |
Zeventiende tooneel.
De vorigen, Lenaerts, Vranckx, Jellen.
(bij het intreden).
Naar al hetgene gij mij zegt, is tot heden toe de ziekte niet duidelijk geteekend;
| |
| |
het kan de laatste hitte of het jonge groen zijn dat de beesten in het lijf hebben. (Jonker bemerkende.) Goeden dag, Jonker van Diepenbeke.
Pachter Lenaerts, ik ben zoo vrij u nieuws van de veeplaag te komen vragen. (Jellen is bij zijne intreding tot Liesbeth gegaan. welhe hem met belangstelling schijnt te ondervragen.)
Ik kan er niet veel goeds van vertellen, Jonker; alles wat ik u zeggen kan, is dat wij daar aan het gemeentehuis een besluit van den raad hebben aangeplakt, waarbij wij terkennis van al onze landlieden brengen dat, overal waar de ziekte uitbreekt, den ganschen stal onmiddelijk maet afgemaokt worden.
Zulks verwondert u waarschijnlijk ook! O! in den raad insgelijks, kon het besluit er moeielijk door. Eenige raadsleden met den burgemeester aan het hoofd, wilden zich tegen het bericht van den Minister verzetten; zij beweerden dat men slechts de dieren moest opofferen, welke aangetast waren. Ik heb, bij het verdedigen van het bericht des bestuurs, de meerderheid mijner ambtgenooten tot andere gedachten kunnen overhalen.
Het zal de ondergang zijn van diegenen welker stallen door de veeplaag bezocht worden.
Als er geen ander middel bestaat, wat kan er beters gedaan worden om het kwaad uit te roeien. Overigens ik heb het in den raad verklaard: Als wij beproefd worden, zullen wij de eerste zijn om het voorbeeld der onderwerping te geven en ons laatste veestuk op te offeren.
| |
| |
(naar buiten kijkende door het open raam).
Moeder!... Zie, ginder in de verte komt Blondina.
(insgelijks naar buiten kijkende).
Inderdaad, zij loopt en schijnt buiten adem te zijn.
Ja, vader; on als ik goed zie, zij weenten vaagt hare tranen met haren voorschoot weg. (Lenaerts gaat naar het venster.
Het is misschien haar zweet dat zij afdroogt.
(zacht tot jonker).
Ik had er mij aan verwacht.
(insgelijks).
Hoe, de veeplaag?...
(als boven).
Is bij Jellen uitgeborsten. Ik ben zeker dat Blondina hem den harden slag komt aankondigen.
(aan het venster).
Geen twijfel meer, zij weent. Welaan, als het zoo is, die slag, hoe zwaar ook, mag ons niet ontmoedigen.
(weenend).
Vader! Moeder! O! welk ongeluk! (Hij valt op den stoel rechts op het voortooneel.)
Moed, mijn zoon, moed: God verlaat immers de zijnen niet. Hij zalft waar hij slaat. (Zij bevindt zich nevens hem en schijnt hem te troosten.)
Stil! Daar is Blondina, zij zelve gaat ons alles verhalen.
| |
Achttiende tooneel.
De vorigen, Blondina.
(Zij komt gansch ademloos, ontsteld en betraand binnen korte poos).
| |
| |
Vader!.... Waar is Jellen?...
(zijne tranen haastig afdroogende en zich herstellende.)
Hier ben ik, mijne lieve! Welnu, is de veearts gekomen?
Binnen één uur zal er van onzen schoonen stal geen enkele koe, noch rund meer bestaan! (Berst in tranen los.)
(in de armen zijner moeder).
Ach! mijn God! mijn God! Hoe hebben wij dergelijke straf verdiend?
(snikkend terwijl zij spreekt).
Te vergeefs heb ik mij aan de voeten van den veearts geworpen, ik heb hem gesmeekt de niet aangetaste dieren te sparen; ik heb hem onze kleine, witte Bles en onze Jeva getoond wier gezondheid en levendigheid uit de gitzwarte oogen straalde, de man is onverbiddelijk, gebleven en aanstonds heeft hij het bevel gegeven ons vee buiten de hoeve te drijven, om het stuk voor stuk op oen afgelegen veld te dooden en te begraven. (smartelijk.) O! als ik aldus onze gansche kudde onmeêdoogend de poort zag uitzweepen, als ik ons geluk, onze gansche fortuin ter vernietiging zag voeren, ben ik in tranen losgeborsten, en huilend van smart en wanhoop, ben ik naar hier gesneld, om u het afgrijselijke nieuws mede te deelen. (Poos - allen zijn diep ontroerd.)
Mijne arme kinderen! (Blondien werpt zich in Liesbeth's armen; deze houdt de vorige en Jellen van wederzijden en tegen hare borst gedrukt.)
(zacht, doch met klem).
Ik heb u daar straks
| |
| |
gezegd dat die slag u niet ontmoedigen mag. Het is bij dergelijke beproevingen, kinderen, dat men het hoofd recht moet houden en den toestand kalm moet aanschouwen. Dit verlies is daarenboven zoo onherstelbaar niet als het u toeschijnt. De staat belooft vooreerst eene schadeloosstelling aan degenen, die door de veeplaag lijden: Met dit geld en de penningen die gij in kas hebt, zult gij na het verdwijnen der plaag uwen stal op nieuw kunnen inrichten, al bezat gij dan slechts de helft der koebeesten welke u thans ontnomen zijn. Laat zien, Jellen, over hoeveel kunt gij op dit oogenblik beschikken om nieuwe aankoopen te doen?
(bij Lenaarts komende).
Gij bedoelt geld, vader?
Natuurlijk, hier is niemand te veel; gij moogt voor ons alleen opentlijk spreken.
(ter zijde).
God! indien hij zegt...
Vader, als ik rechtuit spreken moet, ik bezit op dit oogenblik niets; ik heb heden zelfs aan mijnen broeder Flip onzen laatsten stuiver in leen gegeven.
Flip, zegt gij? gij hebt uwen broeder geld geleend? Wel nu,... (spottend en bitsig) Mijnheer is waarschijnlijk afwezig; maar bij zijn te huis komen moet hij u het geleende onmiddellijk weder geven.
Hoort gij niet, vader, dat het heden zelfs u dat ik hem die som geleend heb? Flip had betalingen te doen, en ik heb hem onzen spaarpot tot Baafmis afgestaan.
Welnu, als hij som niet behandigen kan, dan wil ik u dezelve in zijne plaats teruggeven. Flip zal met mij over het geleende rekenen. Hoeveel bedroeg die leening?
| |
| |
Zeventienhonderd frank, vader.
Liesbeth, wij hebben ook eenen spaarpot bijeen tegen eenen kwaden dag. zooals deze. Begeef u naar uwe geldlade, en breng ons eens oogenblikkelijk zeventien honderd frank.
(verbleekend, stamelend).
Het is Domien dat?...
Ik had het u tot na den oogst willen verzwijgen; maar ik ook heb ons geld uitgeleend
(kwaad).
Uitgeleend, zegt gij.... maar aan wie?
Ach! Domien, wees toch niet boos!... Flip had betalingen te doen, en....
Flip!... alweêr aan Flip!... Hij eet dan geld, die doorbrenger! Doch, gij hebt hem toch onzen laatsten cent niet geschonken, gij moet nog iets in kas hebben. Haal het overige van hetgene wij nog bezitten; wij zullen op onze beurt onzen laatsten stuiver aan onze beproefde kinderen afstaan.
(te zamen).
Vader, wij willen niet...
(met kracht).
Gij, dit is mogelijk; maar ik wil, en gij weet het, bij ondervinding, als ik een vast besluit neem.... Dus, Liesbeth, haal het geld!
(smartelijk).
Vergeef het mij, Domien, ik heb Flip schier alles afgestaan. Wat wij nog bezitten is onbeduidend.
(in woede losberstend).
Hoe, zonder mij te raadplegen hebt gij u veroorloofd ons laatste appeltje voor
| |
| |
den dorst aan dien verkwister, aan dien schurk te schenken!
Maar hij zal het ons wedergeven, Domien, na den oogst heeft hij gezegd.
Wedergeven, hij! Waarmede?... Met de magere vruchten, die hij misschien al drij maal meer belast en verpast heeft dan zij weerd zijn.
(ter zijde).
O! hadde ik kunnen vermoeden!
Liesbeth hadde ik thans het aandenken niet van uw vroeger voorbeeldig en werkzaam leven,
(een stap tot haar)
ik zou u op dit oogenblik...
(met eenen luiden kreet).
Vader!.
(Lenaerts te weêrhoudende).
Vriend Lenaerts, bedaar u!
(knielend).
Ach! Domien! Domien!! Schenk mij vergiffenis!!
(na eene poos).
Welnu, noch de verkwistingen mijns zoons, noch de bedriegelijke handelwijze zijner moeder, die zijne luiheid voedt, en hem in zijne verspilling ondersteunt, zullen mij van het genomen besluit doen afwijken. Ik zal en wil mijne kinderen redden, en daar wij thans zonder middelen zijn, zal ik onzen eigendom belasten en er geld op leenen. Jonker van Diepenbeke, gij hebt vroeger eens, bij zekere omstandigheid, die ik niet meer wil aanhalen gezegd, dat gij Blondina 5000 frank wildet schenken: Geef mij die som in leening; ik zal u eene rent op mijnen eigendom afstaan, en er u jaarlijks den intrest van betalen.
Hoe, Lenaerts, gij wilt onze hoeve belasten?
(streng).
Het zal uwe straf zijn, Liesbeth. Wel nu, Jonker, wat is uw antwoord?...
Lenaerts, al het geld waarover ik nog be-
| |
| |
schikken kan, is ten uwen dienste; doch met die 5000 frank, kan ik u niet helpen... zij zijn niet meer in mijn bezit!
(na eene korte poos - ontroerd).
Ik geloof nogtans, Jonker, dat gij geenen uitvlucht zoeken zoudt om mij dit geld te weigeren.... Gij moet vertrouwen in mij hebben, gij kent mij; ik zou u den intrest stipt betalen en u het kapitaal weder winnen; want, al is mijn zoon een roekelooze, ik...
Een uitvlucht, zegt gij Lenaerts. Neen, als ik nog over het geld beschikken kon, gij zoudt er mij geene tweede maal moeten naar vragen. Uw huisgezin, uwe kinderen zijn mij thans duurbaarder dan ooit; en zie, al moest het uw vaderhart verscheuren, ik ben u de waarheid verschuldigd. Dezen morgen heeft Flip zich ten mijnent aangeboden.
Hij heeft mij de 5000 frank in uwen naam gevraagd, en ik heb niet geaarzeld hem dezelve in leening af te staan.
Vijf duizend frank! Gij hebt hem op uwe beurt vijf duizend frank gegeven, na dat hij mij al mijn geld en al het geld zijns broeders afgetrocheld heeft.
(In tranen losberstende.)
O! het is te veel, mijn God!... het is te veel op éénen dag; die slagen zal ik niet overleven.
(Hij valt bewusteloos in de armen van Vranckx.)
Liesbeth, Jellen en Blondina
(allen tot Lenaerts snellende).
Vader! Vader!
Jonker van Diepenbeke, gij hebt hem misschien den doodslag oegebracht.
(Jellen heeft den zetel,
| |
| |
die rechts stond, te midden des tooneels gebracht, en er met behulp van Vranckx Lenaerts in geplaatst. Terwijl Liesbeth zijn hoofd ondersteund, knielen Jellen en Blondina voor hem, en besproeien zijne handen met hunne tranen.)
| |
Negentiende tooneel.
De vorigen, Polle.
(huilend op).
Ach! Wat ongeluk! wat ongeluk!
Welnu, welnu, wat is er gebeurd?
(Polle huilt nog sterker.)
Wilt gij eens aanstonds zwijgen: gij komt hier met uwe gekke kuren in het geheel niet van pas?
Ach! meester Vranckx, bekijf mij toch niet! Al wat er gebeurde was buiten mijne schuld!
Maar gaat gij eindelijk spreken?... Wat hebt gij wederom uitgezet?
Ik ben over twee uren langs de Kronkelbaan naar Dendermonde gereden met eene kar mutsaard. Hewel, alsof de duivel er meê speelde, de kar is aan den diepen draai van het spoor gesukkeld, geklonken en in de beek gevallen.
Gij zoudt veel beter gedaan hebben uwe kar onmiddellijk te ontladen en ze met behulp van eenige buren uit de gracht te heffen, dan hier, in een oogenblik als deze, al dit rumoer te komen maken.
Waartoe zou het ons dienen, meester, den wagen uit de gracht te heffen, aangezien het rad gebroken is, hi! hi! hi!....
Wat, ongeluksvoerman! is uw rad weêral gebroken? Maar ik herinner mij dat u zulks verleden jaar
| |
| |
nog eens gebeurd is, en dat de pachter u alsdan bevolen heeft het gebroken rad door hetgene te vervangen, hetwelk hier, voor dergelijke omstandigheden, altijd op het voorhof staat. Kom, kom, niet getalmd en spoedig aan het werk met het vijfde rad.
Al goed en wel, meester; maar wij hebben geen vijfde rad meer; de brokken er van liggen bij Sus Penninckx in het Wagenhuis.
(den meester naderende).
Meester Vranckx, er ontbreekt hier op dit oogenblik een vijfde rad om den wagen dier brave lieden te doen rollen, en bij God!... ik zal dit vijfde rad zijn!
(hem met verwondering aanstarende).
Gij..
(Jonker drukt de hand van Vranckx en spreekt zacht met hem. Polle is besluiteloos in het verschiet gaan staan. Lenaerts, door zijne familie omringt, ligt in den zetel.
- Tafereel.
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
|
|