Het vijfde rad van den wagen
(1869)–Felix van de Sande– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Lenaerts.
Verscheidene redens, vrienden. Vooreerst heb ik mijnen tijd noodig voor mijne eigene zaken, voor onze boerderij, die dagelijks aanwint, en die ik tot heden toe alleen moet bestieren.
Deprang.
En Jellen dan?
Lenaerts.
Gij weet, als de vogeltjes gevleugeld zijn... Gij kunt mij daarna zeggen dat ik wat tijd voor het algemeen welzijn kan maken, dat ik niet baatzuchtig mag zijn: daar zie ik voor het oogenblik nog geene mogelijkheid toe, vrienden. En dan, als ik het u rechtuit moet zeggen: ware ik in onzen raad gezeten, dan wilde ik er mijnen plicht behoorlijk vervullen, en niet nutteloos eenen stoel bezitten, die door anderen met vrucht zou kunnen bezeten worden.
Dries.
Dat versta ik niet goed, Lenaerts.
De drie anderen.
Ik ook niet.
Lenaerts.
Dit is nogtans heel eenvoudig, vrienden, en zoo eenvoudig zelfs dat het u sedert lang in het oog hadde moeten springen. Geene maand gaat er om of ik hoor in het dorp zeggen: het is weeral zoo, de mannen van de smalle wet moesten voor het uitbaggeren der grachten of voor het vrijgewei bijeenkomen, en de eene helft heeft de andere laten koekeloeren. En wat ik van onzen gemeenteraad hoor vertellen, verneem ik zeer dikwijls door mijne gazet opzichtens de Kamers te Brussel. Het schijnt dat ze daar somtijds ook tusschen ledige banken zetelen, terwijl de meeste vertegenwoordigers van het volk in hunne provinciestad bij hunne vrouw zitten en hunne eigene zaken verzorgen; wel nu, dat is verkeerd, dat is slecht!
Dries.
Het is gekend, Lenaerts, dat gij slaaf van uw woord en van uwen plicht zijt. Maar om tot Jellen terug | |
[pagina 9]
| |
te komen, is het toch waar, wat er in het dorp verteld wordt?
Lenaerts.
En wat vertelt men zoo al?
Dries
(lachend).
Wel, dat Jellen in 't klooster van St. Ariaan gaat.
Lenaerts.
Het is wel mogelijk, vrienden, dat Jellen in 't kort trouwen zal.
Deprang
(tot de andere).
Ziet gij wel dat er iets van is!
Dries.
Men vertelde ons zulks zondag na de hoogmis in 't Perelaarken; maar men was het daar niet eens over de bruid.
Deprang.
Zeg gij ons eens, Lenaerts, met wien hij trouwt.
Lenaerts.
Waarom niet, vrienden. Hij trouwt waarschijnlijk met een meisken.....
Allen
(lachend).
Ha! ha! ha!... nu weten wij nog niets.
Lenaerts.
Ja, met een meisken uit ons dorp, met...
Deprang.
Met Blondien, met de vondelinge, niet waar? 't is spijtig; want Jellen is een jongen die er aan iederen vinger ééne met eene gevulde beurs had, te beginnen met Lie van Theunis.
Lenaerts.
Ik weet het, mannen, maar wat wilt gij er aan doen?.... goeste is koop, en die koop moet nog al liefhebbers vinden: Er zijn er wel twintig van ons dorp die op onze Blondien uitkomen, zonder mijnen oudsten zoon Flip te rekenen, die haar vóór zijn vertrek al niet onverschillig behandelde.
Deprang.
Ja, Flip, die bij de pauselijke zouaven dient en binnen kort ook naar huis komt, zegt men. | |
[pagina 10]
| |
Maar pachter Lenaerts, terwijl we daar nu een praatje over voeren, hoe is toch die Blondien, die vondelinge, in uw huis gekomen? Volgens dat ik gehoord heb, moet die gebeurtenis nog al aardig zijn.
Lenaerts.
Zeer aardig, en daar gij mijne vrienden zijt, wil ik er u volgaarne mede bekend maken.
De boeren,
(te zamen).
Ik ben nieuwsgierig - Ik luister.
Lenaerts.
Het was in het jaar zes en veertig, het uitkomen van den winter. De aardappelen stonden tegen..
Deprang.
Elf gulden den zak... ik weet het nog.
Lenaerts.
Ik moest de mijne te Dendermonde leveren, in eene kostschool tegen vijf en twintig frank en een kwaartje. Ik was er met mijne vrouw en negen zakken op onze kar naar toe gereden... Bij het terugkeeren, bleven wij stil aan den eersten bareel, om eenen beet te eten en ons wat te verwarmen. Ik had het paard aan het hekken van de hofpoort vastgemaakt. Een half uur later, zaten wij weêr op onze kar, en in een drafken rolden wij naar Uitbergen terug, toen wij op eens van uit het stroo, dat tamelijk dik lag, een klachtjen hoorden opgaan. Wij bezagen elkaar vragend en met de grootste verwondering, toen een tweede duidelijke schreeuw achter in de kar zich liet hooren. Mijne vrouw nam in allerhaast het stroo weg, en verbeeldt u eens hoe wij stonden te kijken: onder dit stroo lag een kind verborgen. Hoe was dit kind in onzen wagen gekomen? was het er te Dendermonde of aan het bareeltje ingelegd? Dit kon geen van ons beide zeggen... Mijne vrouw haalde het wichtje er uit... het was een meisken, dat reeds eenige maanden oud was; zij troetelde het schaapken, verwarmde het aan hare borst | |
[pagina 11]
| |
en, gelijk eene goede moeder, - zij had reeds hare twee jongens - zegde zij dood eenvoudig - Lammeken lief!... uwe moeder had misschien geen wiegsken voor u, bij ons zult gij er één vinden, dat u van harte gegund zal zijn; waar er eten is voor twee, is er kost voor drij... Gij zult ons niet meer verlaten.
Dries.
En Blondien?
Lenaerts.
Is, God zij geloofd! bij ons gebleven.
de Prang.
Hoe! God zij geloofd?...
Lenaerts.
Ja, ik trek het woord niet in. Het geluk is met haar in onze boerderij gekomen, en sedert hare komst in ons midden, is het vertrek van Flip naar het pauselijk leger de eenige wolk, die onzen hemel verduisterd heeft.
Dries.
En nooit hebt gij over den oorsprong van het kind eenige inlichtingen bekomen?
Lenaerts.
Nooit. Mijne vrouw is nog wel in 't geloof dat het mirakuleus in de kar gekomen is; dat het een engelinneken is, hetwelk de heilige Blondina, patroonersse der kinderlievende huisgezinnen, haar toegezonden heeft, omdat zij, mijne Liesbeth, nooit geen meisken heeft kunnen koopen. Het kind was armoedig, doch reintjes gekleed: eenige siamozen voddekens, wat oud linnengoed en boven dit alles een net verguld lijstje met een glas, achter hetwelk er, zonder eenig opschrift, eenen grooten, schoonen vlinder of pepel prijkte.
(Sedert eenige oogenblikken is het venster geopend en Jellen vertoont zich in hetzelve met het lijstje in de hand.) Ik heb sinds dien tijd den pepel boven onze schouwplaat gehangen.
| |
[pagina 12]
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, Jellen.
Jellen
(van uit het venster).
Hier is hij, vader.
Lenaerts.
Daar kijkt, Jellen had ons gesprek afgeluisterd; hij brengt ons het bewijsstuk aan
(Lenaerts haalt het lijstje bij Jellen, en laat het aan de boeren zien, welke het beurtelings in de hand nemen. - Jellen is ondertusschen buiten gekomen; hij draagt eene raak op den schouder.)
Dries.
Ja, het is gelijk gij zegt, een groote, zwarte pepel. Wat mag dit beduiden?
Deprang.
Het is al eene aardige gebeurtenis, die toch vroeg of laat zal opgeklaard worden. (Jellen op den schouder tikkende) Zeg eens, Jellen, gaat gij er op af?
Jellen.
Ja, pachter Deprang, ik ga naar onze wiedsteriggen eens kijken, en verder eene plek aardappels kuilen.
Lenaerts
(zacht tot de drie anderen).
Het zijn wel de twee beste, die mijn huis zullen verlaten.
Dries
(de vier boeren zijn rond Jellen geschaard, die No 1, links wordt, terwijl de vader het vlinderlijstje op de tafel rechts legt).
Proficiat, Jellen!... Wij hebben het daar vernomen, hoort ge?
Jellen
(eenigzins treurig).
Ik wenschte dat het reeds voltrokken ware, vrienden.
Deprang
(naar Lenaerts gaande).
Dit zal wel komen, jongen; en als er op uw feest een peuzeltje te doen valt of een beentje moet uitgestoken worden, dan moogt gij op ons rekenen. - Welaan, pachter Lenaerts, | |
[pagina 13]
| |
wat hebt gij nu nopens den raad besloten? Mogen wij op het dorp gaan zeggen dat gij aanveerdt?
Lenaerts.
In 't geheel niet, vrienden. Vooraleer ik een besluit neem, moet ik met meester Vranckx, met mijnen besten vriend, spreken. Zegt die ja, dan stem ik toe. Komt tegen den avond mijn antwoord halen.
De Boeren.
Tot dezen avond dan. | |
Samenzang.
Lenaerts.
Nog dezen avond zult gij 't weten
Of ik het ambt aanveerden kan,
En ben ik in den raad gezeten
'K vervul mijn plicht als deftig man.
Jellen.
Nog dezen avond wil ik weten,
Of ik weldra haar trouwen kan,
En ben ik aan haar zij gezeten
Zij vindt in mij een goeden man.
Boeren.
Nog dezen avond moet men 't weten
Of hij het ambt aanveerden kan.
En is hij in den raad gezeten
Hij blijft als thans een deftig man.
(De boeren verwijderen zich bij de herneming van den zang langs het hekken links. Jellen volgt hen.)
| |
Derde Tooneel.
De vorigen, min de boeren.
Lenaerts
(Jellen terugroepende).
Zeg eens, Jellen...
Jellen
(naderend).
Vader?...
Lenaerts.
Gij ziet er weèr zoo mistroostig uit jongen. Hebt gij met uwe moeder gesproken?
Jellen
(zuchtend).
Ja, vader.
Lenaerts.
En wat zegt zij?
Jellen.
Dat zij het jawoord niet geven mag. Zij heeft aan Flip beloofd, toen hij vertrok, dat Blondien hem zou toebehooren. Eene moeder mag het aan haar kind gegeven woord niet verbreken, zegt zij. | |
[pagina 14]
| |
Lenaerts.
Gegeven woord, gegeven woord! Als gij blindelings in het water loopt, moet ge daarom u zelven laten verdrinken? Ondanks al wat uwe moeder zegt, zie ik in Flip geenen hoevenaar; hij heeft weinig of niets dat den boer kenmerkt. In zijne kindsheid, heb ik hem te Melle in 't pensioen en daarna te Vilvoorde in de landbouwschool gezet; ik heb er hem tot zijn achttien jaar gelaten. Ook is hij er met eene zekere geleerdheid van weêr gekomen; maar tevens met gedachten van eenen steedschen pronker die meer geschikt is om pennenlekker te worden dan om achter de ploeg te stappen. Wat Blondien betreft, die is in den boerenhandel groot gekweekt. Zij is braaf, eenvoudig en werkzaam, en al is zij schoon genoeg om eenen hoed te dragen, en te Gent of te Brussel als eene mammezel achter een rijk winkelkraam te zitten, toch geloof ik dat de boerenstiel haar beter passen zou.
Jellen.
En dan, vader, ik zeg het u rond uit: Blondien bemint mij, en moest ik haar verliezen, ik geloof dat ik van verdriet uitteren zou.
Lenaerts.
Kom! kom! Verliezen... uitteren... Wij zijn nog zoo ver niet. Ik denk toch dat ik hier, Jan ver negen en negentig! ook iets te zeggen heb! Waar is Blondien nu?
Jellen.
Zij teekent bij moeder de merkt van Dendermonde op het kasboek aan.
Lenaerts.
Ga binnen, en zeg dat zij mij hier kome spreken.
Jellen.
Aanstonds, vader!... Zult gij dan ook een woordeken bij moeder ten beste doen?
Lenaerts.
Gewis, jongen. Kwel er u dus niet meer om, en trek maar zonder achterdenken naar den akker | |
[pagina 15]
| |
Ik zal eerst met Blondien en daarna met uwe moeder spreken.
(Jellen gaat het huis in, terwijl Lenaerts zich nederzet.)
| |
Vierde tooneel.
Lenaerts, Polle.
Polle
(langs den ingang links met eene voermanszweep op).
Baas, ik ben ingespannen!
Lenaerts.
Goed, jongen, rijdt dan maar door.
Polle.
Langs waar moet ik rijden, baas, langs de Elzenstraat of langs de kassei?
Lenaerts.
Neem den kortsten weg, jongen; zij wachten te Baasrode naar het stroo.
Polle.
Het is, ziet gij wel baas, dat de kortste weg, ook de slechtste is. Het rad loopt in die Elzenstraat somtijds twee voet diep in slijk en modder; het is een oprechte kerk hofweg voor ons gespan, en niet langer dan gisteren, heb ik de speeken voor goed hooren kraken.
Lenaerts.
Het is waar ook, onze landwegen zijn bedroefd slecht. Terwijl zij nu zoo veel geld aan de ijzeren wegen uitgeven, zouden zij wel eens een handje aan den landweg mogen steken ook. Maar gij kunt toch geen uur omrijden. - Kort en goed, trek de Elzenstraat maar door, rijd voorzichtig, en, valt er een ongeluk voor, (op het karrewiel wijzende dat op den achtergrond staat) dan zal ons vijfde rad, dat thans niets verdient, ook zijn werk verrichten.
Polle.
Welaan, in Gods naam, we zullen er weêral tot over de as gaan inzitten. (Terwijl hij links vertrekt.) Ju, Bruine! Ju sus! Ju!!! (Hij klapt met de zweep; men
| |
[pagina 16]
| |
hoort den wagen wegrijden en zich langzamerhand verwijderen.)
| |
Vijfde tooneel.
Lenaerts, Jellen, Blondien.
(Op het einde van het vorige tooneel is Lenaerts links overgegaan, en heeft zich peinzend op de zodenbank gezet. Jellen komt eerst uit de woning en toont aan Blondien, die nog achter de schermen is, dat de vader haar wacht. Blondien komt aarzelend op.)
Blondien
(naar binnen sprekende).
Ja, moeder, ik weet het wel! Laat de boeken maar liggen.
(Zacht tot Jellen.)
Was vader gestoord?
Jellen.
Integendeel; ik zeg u dat het voor ons huwelijk is.
Blondien.
Ik beef!
Jellen
(zacht).
Komaan, heb moed, Blondieneken, alles zal goed afloopen... tot straks. (Hij verwijdert zich en werpt haar, aan de deur gekomen, eenen kus toe.)
Blondien
(aarzelend en bescheiden naderende).
Vader!...
Lenaerts
(schielijk opstaande als ontwakende).
Ha!.. Zijt gij daar, kind? Zeg eens, kom eens hier bij mij. (Kleine poos.) Weet gij wel dat ik in eene groote verlegenheid zit, schaap lief? Jellen zou geerne met u trouwen.
Blondien.
Ik weet het wel, vader,.... hij heeft er mij reeds over gesproken.
Lenaerts.
Dat moet gij mij niet zeggen... Dat spreekt van zelfs... Maar er is iemand die eenen stok in het wiel steekt. | |
[pagina 17]
| |
Blondien.
Moeder, niet waar? Dat weet ik ook, zij zegt...
Lenaerts.
Ik weet wat zij zegt. Doch wat denkt en zegt gij daarover?
Blondien.
Ik denk dat ik mijne goede ouders in niets bedroeven mag; en wat zij mij zullen gebieden zal ik doen, al moest het dan ook al eenigszins tegen mijn hart zijn.
Lenaerts.
Tegen uw hart, jandorie! Dat verlang ik niet; en wat den wil uwer ouders betreft, gij weet dat moeder en ik op dit punt in geschil zijn; want verlangt zij u met Flip naar het gemeentehuis te zien gaan; ik zou u liever met Jellen in eene boerderij willen zien.
Blondien.
Ik ook, vader!...
Lenaerts.
Daar twijfel ik niet aan... Gij bemint Flip niet, daar ben ik zeker van.
Blondien.
O, vader! Dit zeg ik niet!... Ik zie Flip heel geerne... en elken dag, zoo lang hij van ons verwijderd is, heb ik een schietgebedeken voor hem gelezen. Ook het portretje dat hij moeder gezonden heeft, en waarin hij in dit schoon soldatenpak staat, bekijk ik heel dikwijls... maar dan gevoel ik hier binnen (op haar hart wijzende) niets, o! niets! Doch zie ik Jellen door den binnenweg van onzen boomgaard huiswaarts keeren, hoor ik zijne stem in de schuur of op den akker, dan gaat er iets in mij om dat ik niet verklaren kan; dan bonst het mij daar binnen dat ik er gansch van ontsteld ben..- O! ik gevoel het wel...., ik zou diep ongelukkig zijn, zoo ik Jellen met een ander, bij voorbeeld met Lie' van pachter Theunis, zag trouwen (met gevoel) O! Neen, niet waar vader, Jellen zal van mij niet gescheiden worden.
| |
[pagina 18]
| |
Lenaerts.
Zoo lang ik er zijn zal, neen meisken.
Blondien.
Zoo veel te beter, vader. O! Het is misschien heel slecht van mij dat ik alles, wat ik gevoel, zoo maar openlijk vertel; doch het is sterker dan ik; en dewijl ik nu mijn hart open, zal ik er maar alles uitstorten wat het bezwaart. Als ik alleen ben, dan heb ik enkel Jellen in mijnen geest. Ik zie hem dan nog met mij des winters ter schole gaan, mijne kinderhandjes in de zijne verwarmende. Ik hoor hem nog op ons voorhof weenen, den dag dat ik ziek door de mazelkens in doodsgevaar verkeerde; nog lacht hij mij vriendelijk toe, gelijk dan, toen ik na de ziekte, den eersten keer buiten kwam, en dat ik, onder onzen grooten notelaar gezeten, de maagdelieven telde, welke hij voor mij plukte. Ge moogt mij bekijven als gij wilt, vader; maar, om u rechtuit te spreken ik heb Jellen alléén zoo lief als al de overige menschen te zamen op de wereld. Ik zou liever alles derven dan hem te verliezen.
Lenaerts
(bewogen en haar op het voorhoofd zoenende)
Ik weet genoeg, kind lief. Het is braaf van u, dat gij mij in dit boek hebt laten lezen. (Hij wijst op hare borst.) Liesbeth mag al of niet beloofd hebben, binnen zes weken zal Jellen met u ter kerke gaan.
Liesbeth
(die aan het venster gedurende de laatste woorden verschenen is.)
Blondien, gij vergeet dat het merktboek nog open ligt.
Blondien
(verschrikkende).
Ja, Moeder, ik kom. (zacht tot Lenaerts.) Geen woord vader, als ik u bidden mag; moeder zou wellicht te veel verdriet hebben. (Af in huis).
Lenaerts
(alleen).
O, ja! goede eenvoudige ziel! gij | |
[pagina 19]
| |
zijt wel de engel van ons leven, de zegen van ons huis! - Welaan, Lenaerts, het klauwken afgewonden bij de pachteres. Ik moet maar recht naar het doel, van wapens voorzien, gelijk in den ouden tijd de ridders, die de draken met zeven koppen gingen bevechten. Mijne Liesbeth zal weêr hare tanden laten zien. | |
Zesde tooneel.
Lenaerts, Liesbeth, (bij het opkomen trekt Liesbeth de deur dicht en haalt het venster toe.)
Lenaerts
(ter zijde).
Daar is mijn draak met eenen kop; maar 't is een harde, een die moeilijk te breken is, (luid en beraden). Zeg eens, Liesbeth.
Liesbeth
(zacht).
St! St!... Stil Domien (zij leidt hem links van het tooneel). Schreeuw a.u.b. niet; Blondien moet niet hooren wat wij te vertellen hebben.
Lenaerts.
Jellen is daar bij mij geweest.
Liesbeth
(kort).
Ik heb liever dat gij rechtzinnig spreekt. Gij hebt hem geroepen.
Lenaerts.
Neem het dan zoo.
Liesbeth.
Denkt gij dat ik de samenspanning niet bemerk, dat ik niet zie wat er geslagen is? Maar ik hoop wel dat gij mij over het lijf niet zult loopen, en eerst en vooraf zult vragen of ik te vreden ben.
Lenaerts
(ter zijde).
Zij zit op haar peerdje.
Liesbeth.
Welnu, zoo als gij het besluiten wilt, ben ik in 't geheel niet te vreden. Flip is vóór drij jaren naar Rome vertrokken. Blondien was dan nauw zeventien jaar oud. Op eenen zondag dat hij met mij uit het lof kwam, en dat zij met Lie van Theunis voor ons stapte, maakte hij mij de opmerking dat zij toch zoo pront en rank | |
[pagina 20]
| |
geworden was, Weet gij wel, moeder, voegde hij er bij, terwijl hij mij de hand vatte, weet gij wel dat ik die Blondien dood geerne zie; zij heeft niets op de wereld dan hare tien vingers
(met nadruk) en de opvoeding, die zij aan uwe goedheid verschuldigd is, geen schup koorn kan zij mij tot uitzet aanbrengen of het moet uit onze schuur komen. Ik, ik heb maar rond te kijken en mijne hand uit te steken om de rijkste pachters dochter tot mij te zien komen; welnu, ik weet niet hoe 't geschiedt, maar dit meisje, onze Blondien, betoovert mij, en mag ik de pachterij eens voor mijn eigen bestieren, dan heb ik slechts één wensch, dat is Blondien aan mijne zijde te hebben en haar niet meer te moeten verlaten.
Lenaerts.
Hij de pachterij bestieren? Dit was vroeger ook eens mijn droom; en heden nog zou ik gelukkig zijn indien ik hem de hoeve mocht overlaten. Doch, in plaats van bij ons te blijven, om zich tot dit bestieren te bereiden, heeft hij, als een gelukzoeker, een vreemd soldatenpak aangetrokken, en ons alleen voor de bramen gelaten. Neen, moeder, verdedig hem zooveel gij wilt, uw lieveling loopt in het rechte spoor niet. Daarbij is hij noch eenvoudig, noch werkzaam, maar overdreven, trotsch en slemperig, en die hoedanigheden bezit hij in den hoogsten graad.
Liesbeth.
Toe, zeg nog meer; zeg dat hij ongehoorzaam en wederspannig is, maak er een verkwister, een oudersverdriet van! Was hij niet te vrede met alles wat wij hem gaven? Kon hij zich naar uwren wensch en wil niet schikken, spreek?
Lenaerts.
Dit kon hij niet. De blauwe kiel was hem te gemeen, Vlaamsch, te boersch; Mijnheer moest jas en hoed dragen en Fransch brabbelen met jonker | |
[pagina 21]
| |
Van Diepenbeke, een oude flierefluiter, die zijne schoonste pijltjes verschoten heeft, van vrijgeest pileerbijter is geworden, en die hem zijne onvaderlandsche soldaten gedachten in het hoofd heeft gestoken. In plaats van aan den wanmolen te staan of achter een gespan op den akker te loopen, vond ik hem de helft van den tijd met eene gazet in de hand achter haag of kant liggen; of wel, hij lag te schoftijd nog met een boek in zijn bed. Geloof mij, moeder, er steekt slechts eenen halven boer in onzen Flip, en den dag, dat Blondien met hem trouwt, smijt zij haar geluk in den wind, en het gaat voor eeuwig vliegen.
Liesbeth
(bitter).
Ik wist het reeds lang, Domien, dat gij tegen dien sukkelaar zijt; ik heb het reeds lang gemerkt dat gij in uw hart den voorkeur aan uwen jongsten zoon geeft.
Lenaerts.
Mijn hart handelt natuurlijk, vrouw. Hij dien ik bijzonder gekoesterd heb, verliet mij, en die welken ik tot heden toe deed slaven, is mij bij gebleven: Olie is hier boven gekomen!
Liesbeth.
Ik maak geen onderscheid tusschen mijne kinderen; ik ben natuurlijker en rechtveerdiger dan gij. Alleenlijk helt mijn hart naar mijnen oudsten zoon over, omdat hij aan een heilig gevoel gehoorzaamd heeft, hetwelk ik heb goedgekeurd.
Lenaerts.
En hetwelk ik geëerbiedigd heb; want ik gaf mijne toestemming.
Liesbeth.
Wij hebben er wat woorden den hals om gebroken!
Lenaerts.
Omdat ik hem van zijn ontwerp wilde doen afzien; omdat ik geloofde dat hij niet alleen zijne plichten als zoon, maar ook als vaderlander miskende. Op onze | |
[pagina 22]
| |
hoeve, vrouw, daar had hij de heiligste zijner plichten te vervullen, en voelde hij lust om soldaat te worden, dan kon hij den nationalen uniform aangetrokken hebben, dewijl de verdediging van onzen bodem vóór die van den vreemdeling gaat.
Liesbeth.
Als hij, volgens zijn schrijven, binnen weinige dagen zal teruggekomen zijn, zal hij uwe achting wederwinnen.
Lenaerts.
Ik hoop en wensch zulks. Ondertusschen zal Jellen niet onbeloond blijven.
Liesbeth.
Laat Jellen met Lie van Theunis trouwen, die ziet hem geerne, en zij krijgt eenen goeden stuiver meê.
Lenaerts
(beraden).
Als gij Blondien naar het kerkhof wilt zien dragen, dan raad ik u aan, uw ontwerp ten uitvoer te brengen.
Liesbeth.
Kinderpraat! Zij zal al doen wat ik wil, dat heeft zij mij nog daar straks verzekerd.
Lenaerts.
En mij heeft zij bekend dat Flip haar onverschillig is, dat zij Jellen alléén bemint, en dat eene scheiding van hem haar het leven zou kosten.
Liesbeth.
Kom, kom!... De meisjes weten meestal niet wat zij willen.
Lenaerts.
Gij hebt uwe kermisjaren vergeten, moeder.
Liesbeth.
Ik vergeet niets, en ik herhaal, u wat ik u gezegd heb. Ik heb Blondien groot gebracht, ik heb haar als mijn eigen kind verzorgd; ik verlang dus dat zij naar mij luistere, en dat zij met Flip trouwe, wien ik haar stellig en vast beloofd heb.
Lenaerts
(vast en beraden).
En ik wil de haver geven aan het peerd dat ze verdient, zonder daarom onrechtveer- | |
[pagina 23]
| |
dig jegens Flip te handelen. Luister en oordeel: Gij zegt dat hij mijne achting zal wederwinnen, welnu, ik wil de jongen op de proef stellen. Als hij terug is van het pauselijk leger, waar hij, zoo ik hoop, door tucht en ondervinding, iets bijgeleerd zal hebben, wil ik hem onze pachterij geheel en gansch overlaten, wel te verstaan, als hij er lust toe gevoelt den boerenstiel uit te oefenen. Doch, vóór Sint-Andries nog, trouwt Blondien met onzen Jellen; ik zal de twee kinderen op de Kouterhoeve inspannen, waar zij, ik ben er zeker van, als twee engelen zullen labeuren, zaaien, planten en oogsten tot eer en vreugde van de grijze haren, die ik tot heden bij de bekommernis over onzen Flip, dit vijfde rad van onzen wagen, gewonnen heb.
Liesbeth
(met smart).
Domien! Domien! Dit is bitter en smartelijk wat gij mij daar zegt! Nog nooit heb ik u zulke harde woorden hooren uitspreken! Weet gij wel wat het is: Het vijfde rad van den wagen? | |
Zevende tooneel.
De vorigen, Meester Vranckx, (in zwarte burgerkleeding; hij is langs het hekken links opgekomen, en heeft de laatste woorden gehoord.)
Vranckx.
Goeden dag, mijne vrienden.
Lenaerts
(bij meester Vranckx). Ha, zijt gij daar, meester, gij komt juist in een stormachtig oogenblik.
Liesbeth.
Meester, gij komt ter goeder ure om ons te beschermen, en Lenaerts van zijnen willekeur te doen afzien.
Vranckx.
Veroorlooft mij, dat ik mij, als oude vriend | |
[pagina 24]
| |
van het gezin, met uwe oneenigheid bemoeie; gij vroegt daar, pachteres, of Lenaerts wel de beteekenis van het vijfde rad van den wagen begreep? Het zou hem misschien moeilijk vallen de juiste verklaring van dit spreekwoord te geven, en hetzelve met toepassingen op te helderen; doch, als gij er beiden in toestemt, zal ik het in zijne plaats doen. (Korte poos.) De nuttelooze dienaar in het huisgezin; de luiaaard, die dagelijks, zonder werken, Godes brood eet; de rijkaard, die zijne penningen zonder nut voor de samenleving opeenstapelt en laat beschimmelen; de geleerde, die zijn leven doorbrengt met het kwadraat van den cirkel te zoeken; de ijlhoofdige, die tusschen vier muren zijnen tijd in droomerijen en doellooze bespiegelingen verspilt; de beambte, die elken dag van tien tot twee in de bureelen ronddwaalt, enkel om zijne onderhoorigen op de kneukels te kloppen; de edelman, die twaalf honden houdt om het overschot zijner braspartijen niet te laten verloren gaan; de zoon, die het ouderlijk inkomen helpt binnenslikken, en geenen steen, geen strooihalm bij het duur gewonnen erf aanbrengt; die allen zijn zoo vele leden der Maatschappij die met den naam van vijfde rad van den wagen mogen bestempeld worden. De wagen met zijne vier raders rolt en bolt behoorlijk voort, en het vijfde rad is er te veel; zelfs om behoorlijk te rollen, moet het door de vier andere raders in evenwicht gehouden, en soms wel voortgesleept worden. Nu weet gij, mijne vrienden, wat het vijfde rad van den wagen is. Past gij zelve nu het spreekwoord toe op den man, dien gij bedoelt.
Lenaerts
(plechtig).
De nuttelooze dienaar.... de luiaard die werkeloos Godes brood eet, de zoon die het vaderlijk erf helpt binnenslikken! Ja, daar is zijn verleden | |
[pagina 25]
| |
levendig afgebeeld. Gave God dat in de toekomst, voor zijn en ons geluk, deze drie benamingen hem niet meer mochten toegepast worden.
Liesbeth
(gram).
Nooit, neen nooit zal ik dulden dat men zulks van mijn kind, van mijnen zoon zegge!
Vranckx.
Van Jellen, die ieverige jongen, de steun uwer boerderij, dat zal men nooit, dat is onmogelijk.
Lenaerts.
Zij spreekt van Jellen niet, meester; zij bedoelt haren anderen zoon, Flip.
Vranckx.
O! O!... dit maakt een onderscheid. Die heeft tot hier toe niet veel goeds in de wereld gesticht, of gij zoudt het voor eene grootsche zaak moeten houden dat hij te Rome is gaan sabelen. Doch, hij is nog jong, hij zal nog leeren en zich waarschijnlijk wel beteren.
Lenaerts
(bedarende).
Als mij die hoop niet overbleef, vriend, dan zou ik hem zeker onze boerderij niet overlaten.
Vranck.
Uwe boerderij?... Gij verwacht hem dan?
Lenaerts.
Wij verwachten hem elken dag. Mijne vrouw heeft hem zelfs honderd frank opgestuurd, om hem de reis te vergemakkelijken.
Liesbeth
(ter zijde).
Honderd frank? Wat kon hij daarmede verrichten?...
Vranckx.
En hij is de oorzaak van uw kijven? Wel hij is nog niet t' huis. Wat zal het dan zijn als hij in uw midden wezen zal?
Lenaerts.
Ik wil u de reden van ons geschil vertellen, meester. (
Men hoort buiten de stem van jonker Van Diepenbeke.)
Jonker
(
tusschen de schermen links). 't Is wel, briefdrager, ik zal hem behandigen.
Vranckx
(die opgegaan is). Het is mijnheer Van Die-
| |
[pagina 26]
| |
penbeke; hij spreekt met den briefdrager... deze behandigt hem eenen brief (Naar den onzichtbaren briefdrager roepende.) Niets voor mij?... Neen? Tot later dan, Van Diepenbeke komt herwaarts; hij houdt eenen brief in de hand.
Lenaerts en Liesbeth.
Een brief?
Vranckx,
Waarschijnlijk voor u, want hij steekt hem omhoog,
Liesbeth.
Van hem misschien! (Weenend) O! mijn God! indien zulks ware!... Ik loop Mijnheer Van Diepenbeke te gemoet. (Snel langs het hekken af.)
| |
Achtste tooneel.
Vranckx en Lenaerts. (Dit tooneel moet snel gespeeld worden.)
Vranckx.
Nog eenen, dien wij bij de vijfde raders mogen voegen: Jonker Romuald Van Diepenbeke, Ridder van den leeuw van Zoehringen, die zijne dagen en nachten doorbrengt met vlinders en insekten te vangen, dewijl hij te oud geworden is om jonge meisjes in zijne netten te krijgen.
Lenaerts
(afkomende).
Vriend, ik moet u volstrekt raadplegen!
Vranckx.
Gij weet het, huis en hart staan voor u open. Hebt gij u in de zaak van Jellen man en vader getoond?
Lenaerts.
Gij zijt er daar straks oogetuige van geweest; doch iets anders, men wil mij raadslid onzer gemeente maken.
Vranckx.
Ik weet het!
Lenaerts.
Wat denkt gij er over?
Vranckx.
Dat men geen betere keuze doen kan.
Lenaerts.
Gij raadt mij dus? | |
[pagina 27]
| |
Vranckx.
Oogenblikkelijk te aanvaarden.
Lenaerts.
Maar de bekommeringen in mijn eigen gezin?...
Vranckx.
Het aanzien dat gij buiten uw gezin zult genieten, zal uwe familie tot strenge nakoming uwer bevelen dwingen. Volhard, ik blijf u met raad en daad ondersteunen. (Men hoort eenen luiden kreet.)
| |
Negende tooneel.
Liesbeth.
Domien! Domien!!... hij komt... hij is daar!
Lenaerts.
Wie? Wie?...
Liesbeth.
Hij, Flip!... Daar lees, lees... een brief uit Parijs.
Vranckx.
Parijs, ja, daar moet hij doorreizen (Den brief beziende.) Het zegel staat er op.
Lenaerts
(die den brief geopend heeft en hem binnen 's monds leest). Goede gezondheid... wederzien... dorp bevinden... Blondien groot geworden zijn... (luid) ik zal den elfden komen...
Vranckx.
Den elfden?... Vandaag dus!...
Jonker.
Vandaag, zoo als gij zegt. Komaan, bravo! met volle monden! Wij gaan dan eindelijk onzen romeinschen zouaaf wederzien, en van hem zelven vernemen hoe dapper hij zich heeft gedragen. | |
[pagina 28]
| |
Liesbeth
(smeekend).
Gij zult hem vriendelijk ontvangen, niet waar, Lenaerts, en hem de beuzelingen van vroeger vergeven? Ik ben er zeker van, hij zal een nieuw leven beginnen.
Lenaerts.
Gij weet wat ik u gezegd heb, Liesbeth.
Liesbeth
(aarzelend).
En wat Blondien betreft?...
Lenaerts
(zeer ernstig).
Ik heb mij in mijn leven menigmaal door u laten ompraten, vrouw; maar dit maal blijf ik als eene rots in mijn besluit. Blondien zal de vrouw van onzen Jellen worden. (Zij gaan het tooneel op en schijnen hun gesprek ernstig en met uitdrukkelijke gebaarden voort te zetten.)
Jonker
(die tot dan toe zachtjes met Vranckx is blijven spreken).
Gij zoudt zeggen dat pachter Lenaerts niet welgemutst is vandaag.
Vrankx.
Bij het aandenken van zijnen zoon, zou het hem onmogelijk zijn eene zotskap of eene vroolijke muts op te zetten.
Jonker.
Hij heeft ongelijk, de man; hij zou moeten jubelen en zingen. Als hij een weinigsken de geschiedenis van ons vaderland kende, zou hij weten dat het in godsdienstige strijden was, als die waaraan zijn zoon heeft deel genomen, dat de kruisvaarders, onder dewelke ik mijne edele voorouders telde, hunne adeltitels hebben bekomen. Jammer is het dat ik over de terugkomst van den moedigen zouaaf geen vroeger bericht heb ontvangen. Wij hadden hem een ridderlijk onthaal bezorgd, Te Deum laudamus gezongen, en de binnenlaan der pachthoeve met wimpels en vlaggen behangen. | |
[pagina 29]
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, Polle.
(Hij is een weinig beschonken, en komt buiten adem binnen geloopen, zoodanig dat hij schier niet meer spreken kan.
Polle.
Ba... ba... ba... baas... ba... aas... hij... hij..
Lenaerts
(toesnellend met angst). Is er een ongeluk gebeurd?
Vranckx.
Zijn de peerden op hol geraakt?
Jonker.
God weet is hij van geene italiaansche tarentula gebeten!.
Liesbeth.
Wat is er jongen, spreek?...
Polle
(die op de zodenbank gevallen is, zeer luid).
Ik kan niet meer spreken.
Lenaerts.
Liesbeth, geef hem een glas water.
Liesbeth.
(roepende).
Blondien!... Spoedig een glas water, kind.
Jonker
(hem met zijnen bril ven verre bekijkende).
Hij moet gebeten zijn van eene tarentula of van eenen
Serpentinus glutinatur venimosa, (Tot Vranckx.) een nieuw insekt, dat ik gevonden en geklassifiëerd heb. (Vranckx schokschoudert; Blondien komt met het glas op.)
Vranckx
(spottend).
Gij hebt er eer af, mijnheer Van Diepenbeke, al weder eenen grooten dienst aan het menschdom bewezen.
Jonker
(zacht tot Vranckx). Zonder dat gij het kwalijk neemt, noem mij Jonker als ik u bidden mag.
Polle
(na gedronken te hebben). Ho! dat doet mij goed... Hewel... hij!... hij!...
| |
[pagina 30]
| |
Jonker
(tot Vranckx).
Aïe! Aïe!... gij ziet wel, meester, hij moet gestoken of gebeten zijn.
Vranckx.
Zonder dat gij het kwalijk neemt, noemt mij mijnheer Vranckx, als ik u bidden mag.
Polle
(zeer luid).
Hij is terug gekomen!
Allen.
Wie?
Polle.
Onze Flip!
Allen
(door elkaar).
Is 't waar? - Hemel! - Hij! - Is het mogelijk!
Liesbeth.
En waar is hij?... Waarom is hij al bij zijne ouders niet? Spreek, spreek!.. Waar hebt gij hem gezien?
Polle
(die langzamerhand den adem terug krijgt, echter nog eenigszins afgebroken).
Verbeeldt u, baas... bazin, ik reed op den steenweg eenen goeden stap door. Wij waren omtrent het Perelaarken, dicht bij de Elzenstraat, als ik op eens eenen vreemden soldaat in 't oog krijg, hij is 't, zeg ik zoo, in mijn eigen... Neen, 't is hij niet, peins ik met het ander woord, zoo wel dat ik al nader en nader bij kom, en dat ik eindelijk gewaar word dat mijn eerste gedacht het beste was... Het was Flip!..
Allen
(met belang).
Waar is hij?
Polle.
Laat mij maar voort vertellen. (Zeer luid.) Wel dag, Polle, riep hij zoo op eens.
Lenaerts.
Dat vragen wij u niet; wij willen weten waar Flip nu is.
Polle
(voortgaande).
Wel dag, Flip! zei ik zoo!....
Jonker.
Hoort gij dan niet, jonge landbouwer, gij maakt ons ongeduldig! Waar is Flip vervaren?
Polle.
Ha!... gij wilt mijne hikstorie niet aanhoren? 't Is wel! (Gestoord.) Flip is in het Perelaarken binnen getrokken, en hij heeft al de jongens uit de buurt doen
| |
[pagina 31]
| |
bijeen trommelen, en de meiskens ook. - Er staan wel meer dan honderd pinten op de tafels. Zij schenken er uit vier liters gelijk, en alle oogenblikken schreeuwen zij luidkeels: A voes! A voes! (luidruchtig en uitgelaten.) Ik heb van vreugde en plezier ook drij pinten binnen gekokerd!
Vranckx.
Hij moet het ons niet zweren.
Jonker
(tot Vranckx).
M. Vranckx, een boer is een tweevoetig dier dat in overdaad zijn leven slijt, en gezondheid te koop heeft.
Lenaerts
(tot Polle).
En uwe kar, wat hebt gij met uwe kar gedaan?
Polle.
Ik heb het peerd voor de Elzenstraat gezet; ik heb het ju! toegeroepen, en het beest rijdt alleen de straat af tot Baasrode toe.
Lenaerts.
Wilt gij eens uwe beenen onder uwen arm nemen, en de kar achterna vliegen, ezel, of ik zal u leeren uwen plicht verzuimen.
Polle.
Vliegens, baas... ik vlieg al weg, zie (Ter zijde.) Maar nog eerst eens gedronken in 't Perelaarken. (Snel af.)
Lenaerts.
Vrouw Liesbeth, mits onze zoon ons met zijn eerste bezoek niet vereerd, zullen wij hem te gemoet gaan, al ware het slechts om hem te beletten zijne kinderplichten in den drank te vergeten.
Liesbeth.
Ik volg u, Lenaerts; kom laten wij hem spoedig gaan omhelzen.
Lenaerts
(tot Vrankx en den Jonker).
Mijne vrienden, uw gezelschap zal ons vereeren, wilt gij met ons, Flip te gemoet gaan?
Vranckx.
Neen, Lenaerts, ik zal uwe terugkomst | |
[pagina 32]
| |
hier afwachten (op den Jonker wijzende) Ik heb met den Jonker te spreken.
Jonker.
Ziedan, ik heb juist met u ook een woordje te wisselen, Mijnheer Vranckx.
Lenaerts.
Tot straks dan.
Blondien.
En ik ga spoedig naar Jellen. (Lenaerts en Liesbeth links af. Blondien gaat de deur van het huis sluiten en verwijdert zich daarna langs den zelfden kant.)
| |
Elfde tooneel.
Jonker, Vranckx.
Jonker.
Flip terug?... Wel nu, de moedige jongeling verdient eene belooning. Maar zeg eens, meester, Mijnheer Vranckx wil ik zeggen.
Vranckx.
Zeg maar meester, kort af, Jonker; ik heb enkel daar straks uwen neusknip met eenen idem willen beantwoorden.
Jonker.
Te midden dier boeren houd ik aan mijne weerdigheid; want, meester, gij die tot het beschaafde gedeelte onzer gemeente behoort, gij moet zelfs verwonderd zijn dat ik mij door die grove kinkels soms vriend laat noemen.
Vranckx.
Toch niet, jonker. In onze tijden van volksgeest en volksverheffing, moet dit blijk van genegenheid u meerweerd zijn dan uwe verouderde titel en de adellijke wapens, die uw blazoen versieren.
Jonker.
Gij wilt zeker spotten, meester. Onze wapens, die nooit burgerlijk bevlekt zijn geworden, zijn zoo oud als de adeldom zelf. Drie zwaantjes in eene stroomende beek | |
[pagina 33]
| |
dwars door een blauw gesternd veld met de spreuk: Placido undo profundam sinus.
Vranckx.
Stille waterkens hebben diepe gronden. (
Lachend.) O! dit is eene overheerlijke spreuk, die op u bijzonder toepasselijk is. Ook moeten de meiskens, die gij in uwen jongen tijd in uwe netten wildet vangen, u die spreuk dikwijls naar het hoofd geworpen hebben, en ik ben overtuigd dat onze oû boerinnen, die uwe jongelingsjaren beleefd hebben, dezelve soms nog herhalen als zij u zoo devotelijk en ingetogen uit de hoogmis zien komen.
Jonker.
Zachtjes, meester. Het is goed die oû potjes gedekt te laten. In de jeugd mag er al wat gemald worden.
Vranckx.
En gezondigd ook. En in de rijpe jaren verwekt men eene akte van berouw over al die jongelings zonden. Zonder uw edel blazoen te willen bevlekken, jonker, God weet hoeveel uwer zonden er nog op twee beenen vaderloos rondzwerven?
Jonker.
O! o! Meester, gij drijft het te verre. Ik vind zelfs uwe spotternij tegen over mijnen persoon misplaatst. Spaar, bid ik u, uwe schertsende woorden, en verneem dat ik mij uitsluitelijk bezig boude met goeden raad uit te deelen. Weet gij waarom ik hier ben?
Vranckx
(lachend). Om op de hoeve een pepeltje te vangen, misschien?
Jonker.
Neen, meester, neen; maar om aan Lenaerts den weg in de kiezingen te toonen, om hem te zeggen voor wien hij stemmen moet.
Vranckx.
Voor zich zelven, zou ik hem raden.
Jonker.
Gij zijt vandaag spotziek, meester. | |
[pagina 34]
| |
Vranckx.
Toch niet. De boeren komen hem den openstaanden zetel in den raad aanbieden; Lenaerts heeft verstand en gezond oordeel, waarom zou hij die eereplaats niet aanveerden? Waarom zou hij geen gemeenteraadslid mogen worden?
Jonker.
Waarom? Omdat de plichten van dit ambt boven het begrip der boeren gaan. Raadslid!... Dat hij zich met spitten en zaaien bezig boude, hij zal veel beter doen. - Ik weet niet, Vive Dieu! wie het volk de gedachte in het hoofd heeft gestoken zich met het openbaar bestuur te bemoeien. In mijnen jongen tijd ging het, God zij geloofd! zoo niet. De boeren konden schier noch lezen, noch schrijven; de werklieden kwamen tot aan den catechismus en den schat der kinderen, en zij zaten van zeven jaar op tafel of driepikkel. De gazet was een boterpapierken, waarin men schreef wat het gouvernement wel wilde gedoogen; de burgerij vergezelde den Ommegang met een vaantje en bemoeide zich met geene politiek; er waren geene ijzeren wegen, geene mekanieken, geene dagbladen noch vluchschriften, geene meetingen noch kiezingen, en een adeltitel alleen gaf den toegang tot het bestuur in land en stad. Tegenwoordig leest alles wat beenen heeft; goed en slecht wordt geknauwd en herknauwd, groot en klein bemoeit zich met den gang der zaken, en de gazet is een trompet geworden, die, vrij en ongehinderd alles over den aardbodem kond maakt. Dit noemt de nieuwe wereld: voortgang, progres, gelijkheid, verbroedering der standen, wat weet ik al. Ik noem het den ondergang van het vreedzaam en rustig volksleven, den triomf der woelziekte, de vernietiging van het stoffelijk en zedelijk welzijn. Onder het oude stelsel | |
[pagina 35]
| |
leefden de menschen met hart en ziel, in geloof en hoop; de lucht was zuiver en de zeden rein; het leven geleek een beekje, dat zachtjes, in het bloemige gras, over blanke keitjes rolde. Thans leven de menschen mot het hoofd of liever met het brein alleen, hun hart is dood, onzeker van de toekomst, kampen en strijden zij gedurig voor het dagelijksch brood, zonder een greintje van dit zalig gevoel in den boezem, dat den mensch aan de hardste beproevingen doet wederstaan. De lucht is verpest en de zeden verbasterd; het leven gelijkt thans eenen inktzwarten stroom die zijne golven hollend en dreigend naar eenen ijsselijken afgrond voert.
Vranckx.
Zoetjes, zoetjes, op uwe beurt, Jonker van Diepenbeke. Gij laat u door uwe liefde voor den ouden tijd vervoeren, en gij maakt het tegenwoordige al te bruin, om niet inktzwart te zeggen. Als gij het geluk van den mensch in de onverschilligheid, de onwetendheid en de zieleduisternis stelt, dan waren uwe zachtmoedige, deugdzame menschen gelukkiger dan het tegenwoordig geslacht; doch, gelooft gij dat de zedelijke ontslaving, de verspreiding der vrije gedachten, de ontwikkeling der kunsten en wetenschappen, het uitoefenen der staatkundige rechten, het princiep van gelijkheid iets tot het geluk van den mensch kunnen bijbrengen, dan wordt uwe bewering door de gezonde rede vernietigt. Thans begint de mensch te gevoelen waarom hij leeft en wat zijne bestemming is; hij kent zijnen oorsprong, zijn doel, hij beseft zijne volle waarde; de tijden van zedelijk voorrecht, begoocheling, vooroordeelen verdwijnen langzamerhand om plaats te maken voor de tijden van strenge waarheid en stellige gedachten. Deugd, kennis, talent, geest en verstand | |
[pagina 36]
| |
worden alleen door de menigte verheven, en de drukpers, die vroeger gemuilband was, spreekt thans onverschrokken over al de daden en feiten die in de wereld worden daargesteld. In een woord, vonden onze voorouders hun geluk in de duisternis, de onwetendheid, de ondergeschiktheid der burgerstanden; wij, integendeel, vinden ons geluk in het leven bij helderen dage, in de ontwikkeling van geest en vernuft, en in den zege der vrije gedachten die het rijk der algeheele staatkundige gelijkheid moeten voorbereiden.
Jonker.
Ik weet reeds lang dat wij hemelsbreed van gedachten verschillen, meester; gij zijt geen vriend van vreedzame princiepen, gij zijt een omverwerper.
Vranckx.
Er zijn van die dingen, welke hunnen tijd gehad hebben, die in de wereld versleten zijn en omvergeworpen moeten worden.
Jonker.
Als gij maar iets goeds hebt om in de plaats te stellen. Doch op dit punt zullen wij het niet eens zijn, en daarom spreek ik liever met u over vlinders en insekten dan over de politiek.
Vranckx.
Over pepels of vlinders vooral, want dit is uw leven, niet waar, Jonker?
Jonker.
Ik beken dat het vormen mijner rijke insekten verzameling mij geheel en gansch ophoudt.
Vranckx.
't Is wel jammer, want gij zoudt uwen tijd beter kunnen besteden.
Jonker
(verwonderd).
Hoe zoo?... beter besteden!...
Vranckx.
Het is juist daarover, dat ik u wilde spreken. Gij die hier komt om goeden raad nopens de kiezing te geven; gij die geleerdheid, ondervinding en fortuin bezit, gij zoudt insgelijks uwe plaats in eenen raad | |
[pagina 37]
| |
kunnen bekleeden, al ware het slechts in onze gemeente.
Jonker.
Ik zeg niet neen; doch daartoe kan ik niet besluiten.
Vranckx.
En waarom niet?
Jonker.
Vooreerst omdat het mij weinig lust met het gemeen in aanraking te komen, en nog meer omdat ik mij geroepen voel de rijke verzameling vlinders, welke ik gedurende dertig jaren met zorg vergaard heb, aan het nageslacht over te laten.
Vranckx.
En welk nut zal het nageslacht uit uwe groote verzameling vlinders trekken, denkt gij?
Jonker.
Zij zal het menschdom al meer en meer met de wonderen der natuur bekend maken.
Vranckx.
Het menschdom hoeft slechts de oogen rond zich te slaan om de grootheid der schepping te kunnen bewonderen.
Jonker.
En dan, ik zeg het met fierheid, dergelijke verzameling moet mijnen name eer en roem verwerven.
Vranckx.
Weet gij hoe men in het maatschappelijk leven den man noemt, die met tijd, kennis en vermogen bedeeld, het zijne niet wil bijbrengen tot het groote werk des vooruitgangs.
Jonker.
Neen!...
Vranckx.
Men noemt hem: het vijfde rad van den wagen.
Jonker.
Wat bedoelt gij hier mede?
Vranckx.
Dat gij beter zoudt doen al uwe vlinders, waaraan gij nutteloos uwen tijd hangt, te laten vliegen en u met zaken van algemeen nut en belang bezig te houden, dat heet, bij voorbeeld, uwen tijd tot den voortgang en de | |
[pagina 38]
| |
verbetering onzer gemeente te besteden; dan zou uwe berisping tegen pachter Lenaerts en zijns gelijken natuurlijk vervallen.
Jonker
(gekrenkt).
Zoo, zoo!... Gij vergelijkt mij aan een vijfde rad. Maar rekent gij dan voor niets de diensten, die ik aan natuurkundigen, geleerden, schilders en wetenschappelijke akademien bewijs? Vergeet gij dat ik over mijne vlinders in prachtige boekdeelen schrijf? Het vijfde rad!! Weet, meester Vranckx, (hij begeeft zich eenigszins statig naar de tafel en gaat zitten)
dat ik in mijne verzameling bezit het eenigste exemplaar van den absorbis sanguinori en van den caleopterus multicolora; twee vlinders, waarvoor mij fortuinen geboden zijn; dat ik in onze Ardennen acht dagen op berg en in dal gedwaald heb om den rooden Garibaldi.
Vranckx
(lachend).
Gij, Garibaldi?. ha! ha! ha!..
Jonker.
Een verslindende veelvoeter, dien ik dezen naam heb gegeven; dat ik van uit Java en Japan huizende vliegende en kruipende diertjes heb laten komen, die mij schatten hebben gekost, en gij noemt mij het vijfde rad.
Vranckx.
Ja, en ik trek mijn woord niet in! Met uwe insekten, uwe vlinders, uwen dwazen hoogmoed en uw verouderd blazoen, zijt gij een nutteloos wezen, een vijfde rad aan onzen maatschappelijken wagen.
Jonker.
O! dat is al te sterk, en bij mijne voorvaderen, zweer ik (hij slaat op de tafel, zijne hand valt juist op het lijstje dat Lenaerts in het tweede tooneel heeft laten liggen.) Aie! O... Oei! Oei!... Daar heb ik mij bezeerd op den hoek van dit schilderijtje.
(De meester lacht en neemt het op.)
De satan hale dengenen, die het er gelegd heeft!
(Opstaande en het lijstje bekijkende)
Zie dan.... hoe zon-
| |
[pagina 39]
| |
derling... een vlinder! Maar dit is eene verrassing voor mij, iets dat daar met inzicht geplaatst is geworden. Als ik mij niet bedrieg is het nog wel een papilio antiopa van de grootste soort.
Vranckx
(steeds lachende).
Inderdaad, ik vind het ook zonderling
(naderende en het lijstje bekijkende).
Wie mag zulks toch gedaan hebben?... Ha.. maar wacht eens... ik bedrieg mij niet... Ik ken het, het is het lijstje dat gewoonlijk boven de schouw van Lenaerts hangt, en hetwelk hij het familiestuk van Blondien noemt.
Jonker.
En waarom het familiestuk van Blondien?
Vranckx
(kort).
Dit lijstje staat in betrek met een geheim, dat ik u later zal mededeelen.
Jonker.
Later?... En waarom nu niet?
Vranckx.
Omdat ik niet weet of ik de geheimen van mijnen vriend zoo maar aan anderen vertellen mag.
Jonker.
Gij zoudt mij nogtans een onuitsprekelijk genoegen doen met er mij deelgenoot van te maken. Gij weet het, ik stel in Lenaerts en in zijn huisgezin het grootste belang, alles wat hun aangaat treft mij; te meer geldt het hier eenen vlinder, het voorwerp mijner vlijtigste nasporingen en opzoekingen, gij zoudt mij dus uitermate verplichten.
Vranckx.
Welnu, ik wil u wel een hoekje van de gordijn oplichten, het kan u gelegenheid geven om eene goede daad te verrichten. Gij weet misschien dat Blondien, het jonge meisje dat bij Lenaerts woont, eene vondelinge is.
Jonker.
Inderdaad, ik heb dat bij toeval eens gehoord!
Vranckx.
Iets wat gij waarschijnlijk niet weet, is dat | |
[pagina 40]
| |
deze vlinder in zijn lijstje gevonden werd tusschen de doeken die het wichtje omringden.
Jonker.
In zijne doeken? En wat mag het inzicht geweest zijn van hen die het kind verlieten.
Vranckx.
Denkelijk een kenmerk te laten aan hen die het kind zouden opvoeden.
Jonker.
Ziedan... Het is eene zonderlinge geschiedenis, meester, eene geschiedenis die mij gansch ontstelt. (Hij bekijkt het lijstje met strakke blikken.) Een papilio antiopa.
(Hij vaagt eene traan weg.) Arm kind!... Zie, het is sterker dan ik en uw verhaal doet mij tranen over de wang biggelen - Arme Blondien! (Men hoort van verre luide kreten en zangen.)
Vranckx
(die het tooneel opgegaan is).
Ik hoor ons volk naderen. Ik ben zeker dat hij het gansche dorp opgeschaard heeft.
Jonker.
Meester, ik gelast mij met den welkomgroet tot den held.
(De meester schokschoudert en begeeft zich naar den ingang. Jonker nadert tot bij de tafel en steekt het vlinderlijstje in zijnen zak.)
Papilio Antiopa! gij gaat in mijne vlinderkas; ik wil uwen oorsprong en uwe overkomst tot hier nauwkeurig onderzoeken.
Vranckx
(afkomend).
Daar zijn zij! | |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, Flip, Lenaerts, Liesbeth, Dries, Deprang, Boeren en Boerinnen. (Flip gaat tusschen twee boeren; hij is gevolgd door vader, moeder, boeren en boerinnen. Zijn hoofddeksel, een slach van grieksche muts met langen kwast, wordt voor den stoet als een vaandel op eenen langen stok gedragen.)
| |
[pagina 41]
| |
Koor.
Heil! ja Heil! Hij komt toch weêr,
Weest hem vriendlijk, weest hem teêr.
Hij wordt ons teruggeschonken.
Hoera! Hip! voor hem gedronken
En gezongen 't lustig lied,
Hoera! Hip! Bant het verdriet.
Flip.
Gegroet! gegroet: mijn schoone vlaamsche velden,
En gij, mijn dorp, waar ik het daglicht zag.
Toen ver van u wij bitt're dagen telden,
Bleef mij de hoop, ik zie u nog een dag.
Koor.
Heil! ja Heil!...
Flip.
Ik dank u, mijne vrienden, ik dank u. Vader, Moeder!! Laat mij u nogmaals omhelzen, laat mij u nogmaals zeggen dat ik u voortaan niet verlaten zal.
Liesbeth
(weenend).
Gij hoort het Domien, hij verlaat ons niet meer.
Flip.
Wat zie ik? Meester Vranckx, en gij, Jonker van Diepenbeke!...Het schijnt dat al de vrienden mij welkom hebben willen heeten. (Rond kijkende.) En Blondien! Onze kleine Blondien... Waar zit zij?.. Heeft zij zich verborgen?
Liesbeth
(met inzicht Lenaerts bekijkende).
Blondien is thans een groot meisje geworden; gij zult haar niet meer erkennen.
Flip.
Waar blijft zij?.. Waarom loopt zij mij niet te gemoet?
Lenaerts.
Ik meen haar daar straks, op het oogenblik dat wij de hoeve verlieten om u te gemoet te gaan, langs het schaarhout in de richting van het vlas te hebben zien loopen. | |
[pagina 42]
| |
Liesbeth.
Wellicht is zij Jellen gaan verwittigen.
Flip.
Jellen... Ha! Ja! (Een pijnlijk gevoel wegjagende.) Welnu, in afwachting mogen wij het baantje niet laten verkoelen, en daar mijne maag om voedsel schreeuwt, zal ik moeder verzoeken de pan te laten kissen voor mij en voor de vrienden die mij verwelkomd hebben. Ik noodig u allen uit op eene schel gebakken hesp, en ik hoop dat iedereen zal aanveerden.
Allen.
Ja! ja! wij volgen u.
(Flip drukt op den achtergrond iedereen de hand.)
Dries
(zacht tot Deprang).
Ik zie Jellen bij het onthaal niet.
Deprang
(insgelijks).
En Blondien is ook afwezig. Er is look in den meersch.
Lenaerts
(zacht tot Vranckx).
Altijd dezelfde, groot in de wapens!...
Vranckx
(insgelijks).
Laat dit vandaag maar ongemerkt voorbijgaan.
Flip
(voor op het tooneel).
Zijn wij er, vrienden?
Jonker
(die eenige stonden droomend is blijven staan).
Een oogenblik. a.h.u.b. Ik ging het bijna vergeten (ter zijde) die duivelsche Antiopa nestelt mij in den bol. (Luid.) Dorpelingen, ik mag niet nalaten den man te verwelkommen, die niet alleen de verdediger geweest is van den Roomschen stoel; maar die tevens een voorbeeld gegeven heeft van zelfsopoffering en moed. Moge zijne terugkomst in ons midden... in ons midden... (ter zijde) ik weet niet meer wat ik zeg, duivelsche zwarte vlinder (luid) gij begrijpt mij, niet waar, landslieden?
Allen.
Ja, Ja, leve Flip!... | |
[pagina 43]
| |
Flip.
En thans naar binnen, en leve de vreugd en de vriendschap!...
Allen
(hunne mutsen opwerpende).
Hoera!
Herhaling van het Koor.
Heil, ja Heil,:. enz. (Allen gaan zingend het tooneel rond, en trekken daarna het huis binnen gevolgd door Lenaerts, Vranckx, Dries en Deprang).
| |
Dertiende tooneel
Jonker, alleen.
Neen, ik volg het gezelschap niet; ik blijf hier, niet alleen omdat ik met die grove vlegels geene ham eet; maar omdat ik lucht noodig heb, en er mij sedert eenige oogenblikken eenen vlinder op het hart ligt, eenen vlinder gelijk ik er slechts éénen in mijn leven gezien heb.... ten mijnent.... in mijne verzameling, van waar hij door romantische wegen boven de schouw van Pachter Lenaerts gekomen is. O! neen, er valt niet aan te twijfelen, deze papilio antiopa hoorde mij vroeger toe. Komaan, niet langer gedraald, vertrekken wij, ik heb noodig alleen te zijn (Hy begeeft zich naar den achtergrond - men hoort de stem van Jellen en Blondien.) Daar ging ik juist iemand te gemoet loopen, dien ik niet geern zie... den tweeden zoon van Lenaerts, Jellen den onbeschoften boer, gelijk ik hem noem; want die kinkel loopt mij gewoonlijk zonder groeten voorbij. Hij is met de vondelinge. Zal ik in de woning treden?.. Neen, verbergen wij ons voor eenige stonden in de schuur! Als zij in huis zijn, zal ik ongemerkt kunnen vertrekken. (Hij gaat de schuur binnen.)
| |
[pagina 44]
| |
Veertiende tooneel.
Jonker (verborgen) Jellen, Blondien (beiden komen eenigszins beschroomd op).
Jelle.
Zij zijn reeds op de hoeve.
Blondien
(die tot aan de huisdeur gegaan is).
Inderdaad, ik hoor hun getier; zij zitten in onze groote achterkeuken. Kom, Jellen, begeef u naar binnen, en omhels uwen broeder.
Jellen.
Ik weet niet wat er in mij omgaat, maar ik treed den huize binnen onder den invloed van een pijnlijk gevoel. Hoe zal hij mij bejegenen? Welke woorden gaat hij mij toesturen? Verkeert hij in de meening niet dat gij hem bestemd zijt zoo als moeder het heeft beloofd? O!... indien gij wist wat er in mijn binnenste omgaat. Het herte wordt mij als verscheurd bij de gedachte dat ik u misschien verliezen zal... dat men u wellicht zal dwingen met onzen Flip te trouwen. Ik moet het terstond uit mijnen geest verbannen of ik begin te weenen als een kind; de tranen hangen mij reeds onder de oogschelen, een enkel smartelijk woord en zij biggelen mij over de wangen.
Blondien.
Moed, Jellen lief, vader is ons geheel toegedaan, dus hoeft gij niet te vreezen. Wat meer is, hij heeft het mij klaar en duidelijk gezegd dat wij kortelings zullen trouwen.
Jellen.
Zoo veel te beter; dit laat ten minsten een straaltje hoop in mijnen boezem dalen - Daarenboven, ik vraag niets! ik verlang slechts u alleen, en al de schatten der wereld zouden mij, zonder u, van geener waarde zijn.
Blondien.
Goede Jellen, het zal beter gaan dan gij het wel gelooft. En, moet ik het u zeggen?... Toen vader | |
[pagina 45]
| |
dezen morgen met moeder over mij sprak, heb ik omzichtig aan de huisdeur geluisterd, dewijl ik mijne nieuwsgierigheid niet bedwingen kon. En toen hoorde ik hem duidelijk zeggen: ‘Ik zal de twee kinderen in de Kouterhoeve stellen.’ De Kouterhoeve, Jellen. O! daar zullen wij altijd bij elkander zijn; daar zullen wij met moed en arbeid ons brood winnen; want vader zal ons met geene ledige handen en zonder alam laten vertrekken!
Jellen.
Zoo veel te beter, nogmaals!... Hij bemint mij en u ook.
Blondien.
Moeder ook bemint ons innig, Jellen. Zij houdt enkelijk wat meer van uwen broeder, omdat hij, zegt zij, zoo lang van haar verwijderd, hare streelingen heeft moeten derven.
Jellen.
En omdat hij haar met schoonere woorden en met meer gemaaktheid paaien kan Doch mij heeft hij altoos ruw behandeld. Vóór zijn vertrek reeds, merkte hij mijne genegenheid voor u op, en van dan af nam hij tegen over mij eene zekere meesterschap aan, die soms met harde bewoordingen gepaard ging. Sedert zijne verwijdering van de hoeve heb ik gewerkt en bijgeleerd, en wat ik vroeger van hem verdragen heb, zoude ik thans niet meer kunnen dulden.
(Men hoort binnen zingen en glazen klinken.)
Blondien.
Kom, begeven wij ons in huis, en denken wij op de toekomst.
Jellen.
De toekomst dat is de Kouterhoeve.
Blondien.
Binnen twee maanden.
Jellen.
Die wij met ons tweeën zullen bewerken en doen voortbrengen.
Blondien.
Gelijk twee engelen, zegde vader. O! ons huis zal een hemel zijn, en God zal elk zwart wolkje uit | |
[pagina 46]
| |
dien hemel verwijderd houden. (Zij vat zijne handen, hij zoent haar op het voorhoofd.)
| |
Vijftiende tooneel.
De vorigen, Flip, Jonker.
(Jonker heeft zich gedurende het afgeloopen tooneel verscheidene malen aan de deur der schuur vertoond. Bij de optreding van Flip, en op het oogenblik dat de drie spelers op het voortooneel staan, komt hij omzichtig buiten, begeeft zich op den achtergrond, en boezemt door gebaarden het belang uit dat de gezegden van Flip bij hem verwekken.)
Flip.
Ik kan het daar binnen niet meer uithouden. Dit boerengewoel en getier maakt mij duizelig.
(Blondien en Jellen bemerkende).
Hemel! Daar is zij! Welnu, Blondien, geen stap, geen woord? Reeds ben ik twee uren op de hoeve, en nog hebt gij u niet vertoond.
Blondien.
Ik ben bij het vernemen uwer aankomst naar den akker geloopen om Jellen te verwittigen.
Flip
(bitter).
Jellen! Jellen!... O! die hadde ik later wel kunnen zien, niet waar broeder? Wij maken weinig beslag met elkaar. Waar ik sedert lang naar trachtte, Blondien, was u te mogen zien en omhelzen.
Jellen
(ter zijde).
Ik zal zijne onverschilligheid met onverschilligheid beantwoorden.
Flip.
Welnu, meisje, vliegt ge mij thans in de armen niet, en geeft ge mij de kussen niet terug, welke ik moeder zoo menigmaal voor u heb toegestuurd? Antwoordt ge zelfve nu op de vragen die mijne brieven behelsden.
Blondien.
Welke vragen, broeder? | |
[pagina 47]
| |
Flip.
Heeft moeder u nooit over mijne wenschen gesproken?
Blondien.
Wilt gij mij een genoegen doen, broeder?
Flip.
Vraag mij de schoonste bloem der Alpen, ik zal ze aan uwe voeten brengen.
Blondien.
Stuur mij die vragen op het oogenblik toe, en ik zal u onmiddellijk antwoorden.
Flip.
Blondien, ik ben van het leger weder gekomen, en ik verwijder mij van hier niet meer. Ik ben vrij!... Wilt gij aan mijne zijde den boerenstiel uitoefenen? Wilt gij mijne vrouw worden?
Blondien.
Neen, Flip, neen! Ik heb mijne hand aan uwen broeder, aan Jellen beloofd, en mijn hart hoort hem reeds lange toe.
Flip
(pijnlijk ter zijde).
Hij?... Ik kon het vermoeden. Nog altijd gelijk voor mijn vertrek. (Luid, bitter.) wensch u geluk met uwen schoonen keus... een boer zonder de minste geleerdheid, die nooit buiten zijn dorp is geweest.
Jellen.
Maar die niettemin weet wat eer en plicht is.
Blondien
(vurig).
En dien ik bemin en dit is wel het voornaamste.
Flip
(bitsig).
Weet gij wel, meisken, dat gij u zoudt mogen vereerd achten door eenen man als ik opgemerkt te worden, gij de arme vondelinge die kruis noch duit in de wereld bezit, en bij mijne ouders uit liefdadigheid zijt ingenomen.
Blondien en Jellen.
O!...
Flip.
Ik mag vier uren in het ronde eene keuze doen dat geen enkel meisken mij weigeren zou; doch gij, die mij eerder vernederen zoudt dan mij in stand en aanzien verheffen, gij die, arm als Job, mij begoocheld hebt door ik | |
[pagina 48]
| |
weet niet wat uit uwe oogen straalt, en in uwe houding en woorden ligt, gij, gij durft mij weigeren?...
Blondien
(met klem).
Ja, ik weiger.
Jonker
(naar voren tredende, tot Blondien).
En zoudt gij nog weigeren wanneer ik er eenen schoonen bruidschat bijvoegde?
Allen.
Jonker van Diepenbeke!
Blondien.
Wat is uwe bedoeling, mijnheer?
Jonker.
Dat ik u eenen bruidschat van 5000 franken wil geven als gij Flip's vrouwe wilt worden.
Blondien.
Gij moogt de som verdubbelen, en nog zal ik weigeren, al ware het slechts om Jellen te toonen dat ik hem boven geld en goed hoogacht en bemin.
Jellen.
O! Blondien! Blondien! Dank en wees gezegend.
Flip
(hevig en luid).
Welnu, meisje, ik kan noch wil door u vernederd worden, dit zal ik ook aanstonds aan mijne ouders zeggen. Een van ons beide moet dus de hoeve verlaten, gij of ik; mijne ouders zullen beslissen. Geven zij u den voorkeur, dan verlaat ik oogenblikkelijk het ouderlijk huis, ja het dorp zelf, en nooit, ja nooit ziet zij mij weder! | |
Zeventiende tooneel.
De vorigen, Lenaerts, Liesbeth, Vranckx, Dries, Deprang, Boeren, Boerinnen.
Allen.
Wat is er gaande? Wat gebeurt er hier?
Koor.
Weg met twisten en krakeelen
In dit zoo gelukkig uur,
Wilt in onze vreugde deelen
Alle heil is kort van duur.
| |
[pagina 49]
| |
Lenaerts.
Wat gebeurt er hier? Waarom spreekt gij op zulken luiden en gebiedenden toon, Flip?
Jonker.
Na den vader en de moeder, is het toch wel de oudste zoon, die als heer en meester in het huisgezin spreken mag.
Jellen.
Beleefdelijk, ja!
Dries
(zacht tot Deprang).
Hebt gij het reeds beet?
Deprang
(lachend).
Of ik!... Ha! ha!.... twee hanen voor eene henne.
(Zij spreken stil.)
Flip.
Vader, Blondina, het meisken dat gij met ons als eene zuster groot gekweekt hebt; zij, die niets op de wereld bezit, en die ik echter mijne hand aanbied, miskent, verstoot, ja veracht mij. De hoop, die ik voor haar gedurende verscheidene jaren gekoesterd heb; de liefde, die in mij als een heilig vuur voor haar brandde, is verijdeld, is gansch uitgedoofd. Met haar onder hetzelfde dak te leven en aan denzelfden haard gezeten te zijn, ware mij thans onmogelijk. Vader, moeder, kiest tusschen ons beiden. Ik ben bereid voortaan mijn leven aan uw geluk, aan den vooruitgang onzer boerderij te besteden. (Vranckx glimlacht en schokschoudert.) Doch, indien zij op de hoeve blijft, verlaat ik u onmiddellijk, en nooit, ja nooit ziet gij mij weder!
Liesbeth
(tot haren zoon snellende).
Ach! mijn zoon, weet gij dan niet dat ik haar als mijn kind bemin, en dat ik tusschen u beiden geene keuze doen kan?
Blondien
(zich voor Liesbeth op de knieën werpende).
Moeder! Moeder!!... O ik vraag toch niet om van u gescheiden te leven! (Liesbeth heft haar op en zoent haar op het voorhoofd.)
| |
[pagina 50]
| |
Jellen.
Dat men ons beiden aan de deur werpen!...
Vranckx
(zacht).
Het oogenblik is gunstig, Lenaerts. Geef thans ieder wat hem toekomt.
Lenaerts
(na eene korte poos).
Flip, gij zegt dat gij bereid zijt uw leven aan ons geluk en aan den vooruitgang der boerderij te besteden! Welnu, gij zult hier blijven, en Blondina zal de hoeve verlaten.
Blondina
(berst in tranen los).
Ach! vader! vader!!..
Allen
(door elkaar).
Zij - zij moet weg - Hemel! - Is het mogelijk?
Lenaerts.
Zij zal de hoeve verlaten, ja; doch zij zal niet alleen gaan. (Poos -plechtig). Jellen zal haar vergezellen naar de Kouterhoeve, die zij binnen eenige weken, na de roepen ende toebereidselen tot het huwelijk, onder hen beiden zullen betrekken.
Allen.
De Kouterhoeve? Jellen en Blondien?
Flip
(smartelijk).
Vernederd! van de hand gewezen door eene vondelinge! (Hij gaat zitten.)
Liesbeth.
Troost u, mijn zoon, uwe moeder blijft u immers bij.
Flip.
Gij hebt gelijk, moeder; zij is niet weerd dat ik mij om haar bekreune.
Lenaerts.
Wat u betreft, Flip, van heden af wordt gij heer en meester op de boerderij; gij zult er handelen en gebieden naar uw goeddunken; uwe moeder en ik zullen als twee goede vrienden aan uwe zijde staan.
Liesbeth
(Flip op het voorhoofd zoenende).
Zeg als twee engelen, Domien!
Lenaerts.
En met raad en daad, zullen wij u helpen en ondersteunen. Vergeet niet dat wij onze gansche bezitting aan uwe zorg en werkzaamheid toevertrouwen. | |
[pagina 51]
| |
Toon u onzer genegenheid waardig, dan zal u de toekomst geluk verschaffen,
Flip
(na eene poos).
Het zij dan zoo, ik aanvaard; ik wil de nieuwste stelsels en de beste werktuigen in de boerderij voeren; ik zal hare inkomsten verdubbelen, er het toonbeeld onzer boerderijen van maken, en, ik hoop het, op mijne beurt diegenen vernederen, welke mij thans miskennen en mijne aanzoeken in den wind slaan!
Allen.
Leve Flip, leve de nieuwe hoevenaar!
Deprang.
En leve het toekomend nieuwe paar ook!
Allen.
Ja! Ja! Leve Jellen en Blondien!
Jellen
(zacht).
En wij, Blondien, behouden het vaderlijk stelsel en zullen vlijtig arbeiden.
Blondien,
En elkaar beminnen.
Dries.
Nu is alleman te vreden denk ik; doch wij nog niet, Pachter Lenaerts! Gij laat de boerderij aan uwe zonen over; hoe zit het met den zetel dien gij op ons gemeentehuis moet komen bekleeden?
Lenaerts
(Jonker bekijkende).
Er zijn er misschien anderen in de gemeente, welke dezen zetel op eene verdienstelijkere wijze zouden kunnen bezitten, bij voorbeeld Jonker van Diepenbeke.
Jonker
(koud).
Meester Vranckx heeft het gezegd: ik ben en blijf het vijfde rad van den wagen.
Lenaerts.
Mijne vrienden, gij moogt mij aan de kiezers der gemeente voorstellen; ik aanvaard het ambt waarmede gij mij vereeren wilt, en word ik genoemd, dan zal ik mijn best doen om mij in den raad gewetensvol van mijnen plicht te kwijten.
Dries.
Daar twijfelen wij niet aan, Lenaerts. Daarom zult gij door ons allen eenstemmig gekozen worden. | |
[pagina 52]
| |
(Vranckx is bij Jellen en Blondien gegaan en drukt beiden de hand, terwijl hij hun gemoedelijk toespreekt. Dries en Deprang begeven zich tusschen de boeren op den achtergrond en deelen hun met levendige gebaren het besluit van Lenaerts mede. - Flip is naast de tafel gezeten en schijnt in gedachten verzonken, terwijl zijne moeder hem troost.
Jonkr
(de hand van Lenaerts vattende en dezen op het voortooneel leidende, halve stem).
Pachter Lenaerts, ik heb hier vandaag eenen vlinder gevangen, die u toebehoort.
Lenaerts.
Een vlinder van mij, en welke?
Jonker
(het lijstje te voorschijn halende).
Deze, een papilio antiopa, die al mijn belang heeft opgewekt.
Lenaerts.
Die vlinder hoort mij niet toe; hij is het eenigste familiestuk, dat mijne arme Blondina bezit.
Jonker
(als boven).
St!... Wilt gij hem mij voor eenigen tijd toevertrouwen? Er komt misschien een dag dat hij, als de duif met den palmtak, in het huisgezin der arme vondelinge zal terugkeeren
Lenaerts.
Al wat gij ten voordeele van ons aangenomen kind verricht, verplicht ons tot dankbaarheid en strekt u tot eer, Jonker van Diepenbeke. | |
Zeventiende tooneel.
De vorigen, Polle.
Polle
(weenend op).
Hi! hi! hi! Heb ik het niet voorzegd dat ik er zou ingezeten hebben, dat ik...
Lenaerts.
Wat is er gebeurd, Polle?
Polle.
Wat er gebeurd is?... Zwijg er mij over stil, baas, ik heb al meer tranen gekreschen als er in mijne | |
[pagina 53]
| |
klakke kunnen. (Hij vaagt zijne oogen met zijne muts af.) Die vervloekte Elzenstraat!...
Lenaerts.
Maar nu weet ik nog niets, zeg mij om de liefde Gods wat er geschied is!
Jonker.
Is het peerd dood gevallen?
Polle.
Het peerd is, God zij geloofd! zoo gezond als ik, die arme, bruine Sus; maar hij staat er ook voor, de sukkelaer, zonder er door te kunnen.
Lenaerts.
Maar gaat ge dan eindelijk spreken?
Polle
Ja, baas lief, ja; ik zal spreken, ofschoon echter het ongeluk met geene woorden te behelpen is. Wij zitten met den wagen in een modderspoor tot over de as, baas; ik heb een half uur lang gestooten, en Sus heeft getrokken, zoo wel dat de as voor goed krik! krak! heeft gezegd, en dat het rad gebroken is.
Lenaerts.
Dit is inderdaad een ongeluk, jongen; doch het is niet onherstelbaar. Wij zijn er gelukkiglijk op voorzien (Op het vijfde rad wijzende, dat op den achtergrond staat.) Rolt er ons vijfde rad henen; het werkvolk zal een handje toesteken, en binnen een uur zal de kwaal genezen zijn.
Polle.
Goed, baas, goed; als de kar maar op nieuw aan 't rollen kan gaan, zullen wij, ik en bruine Sus, al gauw getroost zijn. Komaan, jongens, een handje toegestoken, en met het rad naar de Elzenstraat.
Allen.
Ja, ja.. Wij zullen er u wel uit helpen. (De boeren rollen het rad links weg. Polle volgt hen.)
| |
Achttiende tooneel.
De vorigen, (zonder Polle en de Boeren).
Jonker
(met inzicht).
Meester Vranckx, ziedaar een | |
[pagina 54]
| |
vijfde rad, dat tot hier toe werkeloos was, en zoo op eens grooten dienst bewijst.
Vranckx
(streng).
Ik hoop dat wij zulks van u ook eens zullen kunnen zeggen, Jonker van Diepenbeke.
Lenaerts.
Vrienden, begeven wij ons thans naar binnen; moeder zal ons een fleschken van achter de boterkuip ophalen, dat wij, onder ons, op de welvaart van den nieuwen hoevenaar en het geluk van Jellen en Blondien zullen ledigen.
Vranckx.
En aan tafel zal ik een oud liedeken ophalen, dat ons allen het hert zal vervroolijken.
Allen.
Een liedeken?
Lenaerts.
Gij, mijn goede vriend, gij zult zingen?
Vranckx.
Zekerlijk, en gij allen zult het rondeken in koor herhalen; want een deugdelijk lied geeft, gelijk een rein gebed, het harte rust en leven. Hier hebt gij mijn rondeken: Loop recht in 't spoor, vervul uw plicht
Dan vindt gij vroeg of laat,
Den weg naar loon en heil gericht
Met zegen, gunst en baat.
Men voelt in 't harte reine lust
Wanneer 't geweten zachtjes rust.
(Dit rondeken wordt door al de spelers in koor herhaald, terwijl zij in huis treden in de volgende orde: 1 Lenaerts, 2 Meester Vranckx en Jonker. 3 Flip en Liesbeth, 4 Dries en Deprang, 5 Jellen en Blondien. Het doek valt langzaam.
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. |
|