Het vijfde rad van den wagen
(1869)–Felix van de Sande– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Derde bedrijf.
| |
[pagina 103]
| |
Polle.
Dat ik maar geleerd ware, ik zou de plaats wel vragen; maar ik ken geene A uit eene. B. - Onder ons gezegd en elders gezwegen, weet gij wie de opvolger van Nelis zou kunnen zijn?
Deprang.
Neen, wie dan?
Polle.
Onze zouaaf, onze uitgeboerde heer, die tegenwoordig te Brussel op zijn tandvleesch loopt.
Dries.
Ha! gij bedoelt Flip? Is hij nog altijd te Brussel?
Polle.
Tusschen het groot gewoel, ja, om zijne armoede des te beter te kunnen verbergen; want het schijnt dat hij tegenwoordig drooge korsten eet. Maar 't is gelijk; pachter Lenaerts wil den doorbrenger niet meer zien.
Deprang.
Natuurlijk, hij heeft het hier niet weinig vuil laten liggen!
Dries.
En het ergste van al, pachter Lenaerts heeft de gebroken potten mogen betalen, niet waar Polle?
Polle.
Ik mag uit de biecht niet klappen, jongens, anders ik weet alles.
Deprang.
Wat gij weet, dat weet iedereen! Flip heeft zijne ouders in den grond geboord, Jellen heeft na die ongelukkige veeplaag de Kouterhoeve moeten verlaten, omdat hij zijne pacht niet meer betalen kon, en pachter Lenaerts heeft zijnen eigendom verkocht aan Jonker van Diepenbeke, en met de opbrengst van dien verkoop heeft hij de schulden van den zouaaf betaald, dat weten wij allen zoo goed als gij.
Polle
(met halve stem en omzichtig rondkijkende).
Ja maar, wat gij niet weet, is dat al hetgene de pachter heeft kunnen vergáren niet toereikend geweest is om de schulden te vereffenen. Flip is eene zeer groote | |
[pagina 104]
| |
som van Jonker van Diepenbeke en al het spaargeld van zijne ouders en van Jellen te Brussel gaan verkwisten. Toen de pachter, weinige dagen nadien, zijnen zoon weggejaagd had, kwam eerst het spel voor goed op den wagen. Gedurende drij maanden ging er geene week voorbij of er verscheen eenen deurwaarder met verzegelde papierkens op de hoeve, en voor ieder zegeltje waren er met honderden af te leggen. (Halve stem)
De pachteres wateroogde van den morgen tot den avond, en Lenaerts vergrijsde van dag tot dag, zoowel dat hij tegenwoordig geheel wittebol geworden is.
Deprang.
Het is eene les voor al de boerenjongens, die Mijnheer willen spelen.
Dries.
Zoo dat die arme pachter Lenaerts al de schulden van zijnen zoon betaald heeft?
Polle.
Geenen cent uitgenomen! Ik zelf heb hem met zijnen eigen mond hooren zeggen: ik ga liever mijn brood bedelen, dan iemand iets verschuldigd te blijven.... Maar ik mag u dit altemaal niet zeggen; ik moet hier hooren, zien en zwijgen, en daarom zwijg ik liefst.
Deprang.
Gij hebt gelijk, jongen.
Dries.
Intusschen zullen Jellen en Blondien hier waarschijnlijk met hunne oûkens blijven voortboeren.
Polle
(heimelijk).
Jonker van Diepenke heeft het zoo gewild, heb ik hooren zeggen, en dit is immers ook het beste! Nu leven vader, moeder en de kinderen te zamen gelijk vischjes in een klaar waterken. Alles bekomt op de hoeve dat het een plezier is. De pachter en Jellen werken weêr gelijk voor een paar jaren, en de twee vrouwen gaan weêr zamen naar de merkt; zij zijn vandaag naar Dendermonde met veertig ponden boter en | |
[pagina 105]
| |
elf dozijnen eieren; maar ik mag dat altemaal niet zeggen, en daarom zwijg ik liefst.
Deprang.
Zwijg gij maar, jongen; wij weten toch meer dan gij, ha! ha! ha!
Dries.
Wij weten zelfs waar Jonker van Diepenbeke het geld heeft gehaald waarmede hij aan pachter Lenaerts de hoeve hoeft betaald.
Polle
(lachend).
Dat weet ik immers zoo goed als gij; de Jonker had drij pachterijen nevens zijn goedje liggen, hij heeft er ééne uit der hand verkocht voor twee en twintig duizend frank aan onzen notaris, en daarmeê... ha! ha! ha!... gij denkt zeker dat ik geene ooren heb.
Deprang.
En nog wel groote, daar zal niemand aan twijfelen.
Dries.
En zou Flip al zoo ver zijn dat hij te Brussel barrevoets loopt? Ik kan het moeielijk gelooven.
Polle.
't Is nogtans zoo! Roste Jan is over veertien dagen zijn broêr gaan bezoeken, welke horenblazer is bij de Garnadiers, hewel
(geheimzinnig)
Roste Jan heeft de zouaaf te Brussel gezien!...
Dries.
Wat gij daar zegt!...
Deprang.
Dit is onmogelijk!...
Polle.
Roste Jan zou er zekerlijk om liegen! Flip stond te Brussel op den hoek van eene straat, hij had eenen grauwen kiel aan en eene roode pots met blinkende plaat op het hoofd; zijne schoenen waren versleten, en hij droeg een groot uithangbord op zijnen rug, waar er op te lezen stond... Wacht eens, wat stond er op te lezen?... het was in 't fransch, en Roste Jan die bij de zwarte riemen gestaan heeft, kent zoo al eene klad.
Deprang.
Hewel, wat stond er op dit uithangbord? | |
[pagina 106]
| |
Polle
(na eene korte poos).
Goed, nu heb ik het beet. Op het uithangbord stond:
Venditie ter oorzake de la mauvaise affaire. (Dries en Deprang lachen luidkeels.)
Dries.
Zoodat hij te Brussel pakkendrager geworden is?
Polle.
Maar ik mag u dit altemaal niet zeggen, en daarom zullen wij er maar liefst van zwijgen (naar buiten langs het hekken ziende). Goed, daar komt de pachter, en ik sta hier nog te babbelen. Geen woordeken over Flip, hoort gij, of ik vlieg nog aan de deur.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, Lenaerts.
Lenaerts.
(Hij is veel verouderd, zijn hair is gansch wit geworden.)
Hewel, Polle, gij zijt al meer dan een half uur t' huis, en gij staat daar nog met uwe zondagsklederen aan, terwijl de gasten op het aardappelstuk naar den stalmest wachten.
Polle.
Wachten zij, baas? Wel de kar staat gereed geladen voor onzen stal. Binnen vijf minuten steek ik in een ander pak, en ik vlieg met onzen bruine tot op het aardappelstuk.
Lenaerts.
Vlieg, om de liefde Gods! met voorzichtigheid, of gij valt in de gracht, en gij komt weêr met een gebroken rad t' huis.
Polle.
Wees gerust, baas, al doende leert men; ik zal uit mijne oogen zien.
(Snel langs de schuur D af.)
| |
Derde tooneel.
De vorigen, min Polle.
Lenaerts.
En thans, mijne goede vrienden, wensch ik u den goeden dag! | |
[pagina 107]
| |
Dries en Deprang
(te zamen).
Goeden dag, vriend Lenaerts!
(Handdruk.)
Lenaerts.
Waaraan ben ik de eer van uw bezoek verschuldigd, vrienden?
Dries.
Wij komen in den naam der voornaamste ingezetenen onzer parochie u melden, dat wij u dezen middag gezamentlijk zullen komen bezoeken; wij hopen dat gij ten uwent zult blijven, en ons wel zult gelieven te ontvangen.
Lenaerts.
Een bezoek van de voornaamste ingezetenen! Wat beteekent zulks?
Deprang.
Dit moet voor het oogenblik nog een geheim wezen. Gelief ons enkel te verwachten; wij hopen dat gij over het bezoek zult te vrede zijn.
Lenaerts.
Als gij mij opzichtens den Raad wilt spreken, mijne vrienden, dan kunt gij u die moeite sparen. Heden nog wil ik mijn ontslag als raadslid indienen.
Dries en Deprang.
Uw ontslag! En waarom?
Lenaerts.
Omdat ik in den Raad niet wil zetelen met mannen die hunnen plicht niet volbrengen, en die mij, wijl ik mijnen plicht behartigd heb, van heerschzucht en handlangerij beschuldigen.
Dries.
Verklaar u, vriend.
Deprang.
Wij begrijpen u niet wel!...
Lenaerts.
Gij weet allen hoe ik gedurende het woeden der veeplaag, welke thans gelukkiglijk is verdwenen, noch tijd noch moeite gespaard heb om de schrikkelijke ziekte te bekampen; hoe ik, ondanks mijne eigene smartelijke bekommeringen, mij voor het algemeen welzijn heb opgeofferd.
Dries.
Wij weten zulks, vriend Lenaerts; ook willen wij u daarvoor onzen dank betuigen. | |
[pagina 108]
| |
Lenaerts.
Zulks is onnoodig, vrienden, ik volbracht slechts mijnen plicht, niets meer! Welnu, terwijl wij gisteren in den raad vergaderd waren, kwam er eenen brief van wege het staatsbestuur toe, die mij, voor den aangewenden ijver, bedankte, en tevens eenen blaam wierp op den Burgemeester, die door zijne werkeloosheid, door zijne tegenstrijdigheid zelfs, meermalen de maatregelen van het Hoogbestuur verijdelde. Hierop viel die man tegen mij uit, hij beschuldigde mij opentlijk de aanstoker te zijn van de berispingen welke men hem toestuurde, noemde mij eenen heerschzuchtige, eenen handlanger van het ministerie, en ten slotte verliet hij de raadzaal in de hevigste gramschap.
Dries.
Wij weten zulks insgelijks, pachter Lenaerts, en juist daarom willen de voornaamste ingezetenen der parochie u met een bezoek vereeren.
Lenaerts.
Ik bedank u over dit vereerend bezoek; doch rechtuit gesproken, ik wenschte wel dat het geene plaats greep.
Dries.
En waarom zou men ons het genoegen ontzeggen u te komen bedanken? Kom, kom, te veel zedigheid past ook niet. Beloof ons, als oude kameraad, dat gij ons zult opwachten.
Lenaerts.
Als gij het volstrekt wilt, tot dezen middag dan, ik zal u met uwe vrienden verwachten.
Dries en Deprang.
Tot dezen middag.
(Dries en Deprang langs het hekken af.)
| |
Vierde tooneel.
Lenaerts, alleen.
Heerschzuchtige, zegde hij, ik ben een heerschzuchtige | |
[pagina 109]
| |
en een handlanger. O! Die woorden kan ik niet verkroppen. Ik, die hèt ambt van raadslid slechts aanvaard heb, omdat men het mij is komen opdringen. Ik ben nieuwsgierig te weten wart meester Vranckx over het gebeurde van gisteren zeggen zal. Ik ben bijna zeker dat hij het genomen besluit, om mij uit den raad te verwijderen, zal goedkeuren. Ja, ja, men zegge wat men wil, ik zal niet langer nevens dien werkeloozen ambtenaar meer zetelen. Maar, waar blijft toch de vriend Vranckx? Ik meende verstaan te hebben dat hij heden morgen, ter oorzake van des veldwachters begrafenis, geene school hield, en zelfs dat hij deze drij voor het onderwijs verlorene uurkens op de volgende dagen, door verlengden schooltijd, wilde inwinnen. Ik heb nogtans op het oogenblik zijnen raad noodig.
(Vranckx treedt langs het hekken op)
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Vranckx (snel en eenigzins bezweet).
Vranckx.
Ik heb mij schier buiten adem geloopen. Van dezen morgen, heb ik de gemeente in hare geheele lengte al drij maal afgestapt. Weet gij het groote nieuws?
Lenaerts.
Welk nieuws?
Vranckx.
De Burgemeester heeft gisteren eenen brief ontvangen, waarbij hem het staatsbestuur voor zijn tegenstrijdig gedrag in het aanwenden der middelen om de veeplaag te bekampen eenen strengen blaam toewerpt.
Lenaerts.
Ik weet zulks; ik was bij de lezing van den brief tegenwoordig.
Vranckx.
Doch, wat gij niet weet is dat hij, ten gevolge van den brief gisteren avond zijn ontslag als burgemeester | |
[pagina 110]
| |
naar den distriktcommissaris heeft gezonden. Heden morgen is dit nieuws door de gansche parochie verspreid geworden, als bij tooverslag zijn al de vaandels en al de kermiswimpels voor den dag gekomen, en er is bijna geen huis in de gemeente meer of het is bevlagd.
Lenaerts
(getroffen).
De burgemeester heeft zijn ontslag ingezonden? O! voor mij moest hij zulks niet doen: ik zelf wil mij uit den raad verwijderen. Komaan, vriend, vergezel mij; ik wil ten zijnen huize hem die verklaring gaan afleggen.
Vranckx.
Wat zegt gij? Hebt gij dan wezenlijk ten opzichte van den gewezen ambtenaar iets misdreven, dat gij hem verschooning wilt vragen? Verschooning en waarom? Omdat hij werkeloos is gebleven, en dat gij, ondanks de slagen der fortuin, welke u zoo pijnlijk hebben getroffen, alles voor het algemeen welzijn hebt aangewend. Neen, dit zult gij niet. Ik, uw boezemvriend, ik verbied u zulks. En wat uwe verwijdering uit den raad betreft, gij moet aan het hoofd der gemeente Uitbergen blijven, waar uwe wijsheid, uwe ondervinding en uw gezond oordeel, zoo vele grieven hebben weten te herstellen.
Lenaerts.
De burgemeester geeft zijn ontslag, zal men vooral na onze woordenwisseling, niet veronderstellen dat ik inderdaad de handlanger van het Bestuur ben geweest.
Vranckx.
Kom, kom, wat gij denkt! ik zeg u dat het gansche dorp ter uwer eere vlagt en feest. Op den gevel der voornaamste huizen prijkt het Leve Lenaerts! in groote letteren; ja zelfs, onze pastoor die in alle gemeentezaken, als een goede herder, gansch onpartijdig blijft, heeft | |
[pagina 111]
| |
eene driekleurige vlag uitgestoken.
(Men hoort een kanonscheut.)
Goed, daar hebben onze boeren het feestgeschut uitgehaald.
Lenaerts.
Wat!... vaandels, kermiswimpels en feestgeschut omdat de Burgemeester zijn uitslag geeft?
Vranckx.
Toch niet; maar omdat de zegepraal in het raadhuis blijft, aan hen die er zich weerdiglijk van hunnen plicht hebben gekweten. De burgemeester was tot heden het vijfde rad in den gemeente-wagen; het werkeloos rad is ter zijde gezet. De man mag nu ook in 't vervolg op zijn voorhof alleen pronken.
(Geschut.)
Kom, begeven wij ons naar de gemeente, daar zult gij u met eigene oogen kunnen overtuigen of gij onzen dorpelingen, al of niet, genegenheid hebt ingeboezemd.
Lenaerts.
Maar ik weet niet of ik mij van huis mag verwijderen. Pachter Dries en pachter Deprang zijn daar straks hier geweest.
Vranckx.
Denkt gij dat zulks mij onbewust is? Doch het is slechts half elf, dus hebt gij al den tijd om eens tot aan het gemeentehuis te gaan.
Lenaerts.
En dan, Liesbeth en Blondien zijn naar Dendermonde; zij kunnen elk oogenblik te huis komen, en ik heb den sleutel onzer huisdeur.
Vranckx.
Wij zullen langs uw aardappelstuk gaan, waar Jellen zich bevindt, en deze met den sleutel naar huis sturen
(Geschut.)
Vóór half twaalf zijn wij hier terug.
Lenaerts.
U iets weigeren ware mij onmogelijk; kom, laat ons gaan! Maar daar is Polle. | |
[pagina 112]
| |
Zesde tooneel.
De Vorige, Polle.
Polle
(komt snel op langs C, hij is in zijn hemdsmouwen).
Ach! baas lief... baas, men moe het zien om het te gelooven.
Lenaerts.
Wat moet men zien, jongen? Gij komt weêr binnen gelijk iemand die eenen molenslag heeft gekregen!
Polle.
Hoe kan het anders, baas!.. Ik heb al schoone paleringen bewonderd; maar in mijn leven heb ik Uitbergen nog zoo niet gepaleerd gezien.
Lenaerts.
De parochie viert kermis, zooveel te beter! Hebt gij den mest naar den akker gevoerd?
Polle.
Zeker, baas, en ik heb er hem afgestort ook; maar onze gasten zullen hem vandaag toch niet onderdelven; want zij zijn allen van het veld gaan loopen, en zij zitten in 't Perelaarken te zingen en te drinken. Al de herbergen zitten vol volk, en al wat beenen heeft schreeuwt en roept: Vivat pachter Lenaerts!
(Geschut, Polle springt verschrikt op.)
Daar, hoor maar, het kanon bemoeit er zich ook al meê; het zijn de mannen van de wip die hun geschut op den Dries laten donderen.
Vranckx
(tot Lenaerts).
Kom, Lenaerts; geef Polle den sleutel; hij zal de wacht houden tot dat uwe vrouw en Blondina t' huis komen; wij gaan van verre eenen oogslag op de gemeente werpen. Dit zal uwen moed opbeuren en u al de bekommernis, het zwoegen en het verdriet doen vergeten.
Lenaerts
(den sleutel gevende).
Daar, Polle, de vrouwen gaan van de merkt wederkeeren; als zij te huis | |
[pagina 113]
| |
komen, geef hun den sleutel en zeg aan pachteres Liesbeth dat ik tot aan het dorp ben gegaan en onmiddellijk terugkomen zal.
Polle.
Moet ik nu alleen t' huis blijven, baas? Mag ik nu in het Perelaarken ook niet: Leve Lenaerts! gaan roepen?
Lenaerts.
Vermits men het in de gemeente eens is om feest te vieren, moogt gij naar het dorp wederkeeren, na uwe boodschap verricht te hebben.
Polle.
Goed, baas; ik dank u baas. Ik zal vivat roepen dat er de grond zal van daveren. (Lenaerts en Vranckx langs het hekken af.)
| |
Zevende tooneel.
Polle, alleen.
Wie zou zich dezen morgen, bij de begrafenis van den veldwachter Nelis, aan al dit feestgewoel verwacht hebben. Toen wij om half negen uit den dienst kwamen was alles doodstil op 't dorp, en toen ik om half tien naar het patatenstuk reed, stak men al overal het vaantjen uit, terwijl meester Vranckx huis uit, huis in liep, met eenen brief in zijne hand zoo groot als zeven andere brieven. En de mannen van het gild, en die van de wip en de schutters van den Bastiaan, het liep al door elkander, net alsof een burgemeester moest ingehaald worden. Intusschen kwamen pastoor en koster ook met hun vaantjen voor den dag en de baas uit het Perelaarken hing zijnen gevel vol brem en dennen takken.
(Geschut.)
Boem! hoor het kanon eens zingen! En het zingt alleen niet; de gansche parochie zingt
| |
[pagina 114]
| |
meê, van aan 's jonkers goedje tot aan den steenweg en de vinkendreef. En ik mag verzolderen als ik weet waarop al dit vlaggen, zingen en schieten uitloopen zal. Het is ter eere van pachter Lenaerts, zeggen onze boeren; maar ik geloof dat het spel in den grooten brief van Meester Vranckx verborgen ligt. Hewel, in afwachting dat het fijn van dat alles te voorschijn komt, zullen wij maar meê zingen, en als er dezen avond een beentjen uitgestoken wordt, dan zullen wij ook het baantje niet laten verkoelen, wij zullen meê dansen! Lied.
Een ieder houdt dan heden feest, vivat!
En vreemd en vriend paleert om 't meest, vivat!
'k Weet 't fijn wel niet van al 't geraas,
Toch zing ik meê voor onzen baas
Vivat! vivat! vivat!
De bekers staan vol schuimend bier, vivat!
Geen keeltje blijft er droog alhier, vivat!
Schoon 'k niets versta in 't drinkrumoer,
Toch drink ik meê voor onzen boer
Vivat! vivat! vivat!
Van avond gaat viool en fluit, vivat!
Een ieder steekt een beentjen uit, vivat!
Waar 't snaarken ronkt in vreugd en vreê,
Daar dans ik ook voor 't sluiten meê,
Vivat! vivat! vivat!
(Hij huppelt en danst na het koeplet vroolijk het tooneel rond; doch blijft plotselings staan, wanneer hij Liesbeth doodbleek en door Blondina ondersteund langs het hekken ziet optreden.)
| |
[pagina 115]
| |
Achtste tooneel.
Polle, Liesbeth, Blondina.
Blondina.
Gauw! Polle, gauw!... eenen stoel, moeder is daar op eens misselijk geworden.
Polle
(terwijl hij den zetel bijschuift).
Hemel!... De pachteres komt in eene kwalijkte te huis, en ik ben aan 't dansen.
Blondina.
Zet u een weinig, moeder: het zal aanstonds over gaan (Blondina, door Polle geholpen, zet Liesbeth op den stoel.)
Liesbeth
(zacht tot Blondina).
O! Hij was het wel... ik heb hem tusschen het schaarhout erkend. Verwijder Polle op het oogenblik.
Blondina.
Polle, waar is vader?
Polle.
Pachter Lenaerts is daar zoo even met meester Vranckx naar het dorp gegaan om....
Blondina.
Loop aanstonds hem berichten dat moeder ongesteld is, en dat zij hem verzoekt naar huis te komen.
Liesbeth.
Toch niet, laat vader waar hij is... hij mocht hem soms zien, hem nogmaals verjagen!... O! ik zou het besterven.
Blondina.
Wil ik Jellen doen verwittigen?...
Liesbeth.
Jellen?... O! ja. Dat die oogenblikkelijk kome. Hij zal naar mij, naar zijne moeder luisteren, en den ongelukkige een verdediger zijn.
Blondina.
Mijn man is waarschijnlijk ook op het dorp, Polle; welnu, loop dien terstond halen, en zeg hem dat wij hem verwachten.
Polle
(ter zijde).
Als de pachteres ziek wordt, dan is het feest zeker vergald. (Loopt tot aan het hekken; doch
| |
[pagina 116]
| |
keert schielijk weder.) Ha!... wacht eens, gij zoudt nog wel voor de deur staan. Pachteres Blondina, hier hebt gij den sleutel van de huisdeur, en nu loop ik in eenen draf tot bij uwen Jellen, dien ik wellicht in het Perelaarken zal vinden. (Snel links af.)
| |
Negende tooneel.
Liesbeth, Blondina.
(Op het oogenblik dat Polle vertrekt, staat Liesbeth met moeite op; zij begeeft zich tot aan den ingang en komt daarna wankelend bij Blondina.)
Liesbeth
(met klem).
Niet waar, gij hebt hem ook erkend, met zijn bleek en verhongerd wezen, tusschen den brem en de berkentronken, achter dewelke hij zich zocht te verbergen?
Blondina.
Moeder, ik geloof dat gij u bedrogen hebt; het was wellicht een bedelaar die naar het middaguur wachtte om op de pachterijen zijne ronde te doen.
Liesbeth.
Een bedelaar!.... Ja, hij zag er aldus uit! Maar die bedelaar was Flip, mijn zoon! Het oog eener moeder bedriegt zich niet. Terwijl wij op den zijweg kwamen aangestapt, zag ik op eens tusschen het gebladerte twee oogen naar ons stralen, eene beeltenis vertoonde zich alsdan eensklaps voor mijne oogen, onvrijwillig deed ik eenen stap naar de plaats waar het wezen zich vertoonde, een kreet ontvloog mijner borst... Flip! Flip!... klonk het door de heesters.
Blondina.
En toen verdween schielijk het wezen, en aan het geritsel der blâren kon men hooren dat het zich van ons verwijderde. | |
[pagina 117]
| |
Liesbeth.
Maar gij hebt hem toch ook gezien?
Blondina.
Zekerlijk, en in het eerst, ik moet het bekennen. was ik begoocheld even als gij; doch, toen ik den man door het schaarhout zag vluchten...
Liesbeth.
En indien hij verondersteld had dat vader ons vergezelde?...
Blondina.
Als het Flip was, zal hij eene gelegenheid zoeken om zich voor zijne ouders op de knieën te komen werpen.
Liesbeth.
En indien hij vreesde nogmaals verjaagd te worden gelijk een wild dier?
Blondina
(plechtig).
God vergeve hem het kwaad, gelijk wij het hem uit den grond onzes harten vergeven, maar hij heeft toch grootelijks gezondigd ook, moeder.
Liesbeth.
Ja, hij heeft gezondigd; maar hij is toch mijn zoon. Hij heeft ons onteerd en ten gronde gebracht; maar voor eene moeder verdwijnt al het wangedrag des kinds als zij het lijden ziet, en vooral als het met geweld van haar wordt gerukt. Ach! nooit zal ik den stond vergeten waarop vader hem den toegang tot de hoeve ontzegde. Het was weinige dagen na de ontdekking zijner geldverspillingen. Flip kwam tot voor de poort gereden, en stapte van zijn peerd, juist op het oogenblik dat ons laatste rund, door de ziekte getroffen, ter slachting werd geleid. Vader greep den toom van het peerd en leidde het tot op het voorhof; doch, op het oogenblik dat Flip de hoeve wilde binnentreden, weêrhield vader hem, zeggende: Sta, dit huis is voortaan voor u gesloten; gij hebt het vernederd, onteerd, ten gronde gebracht en bestolen, gij zijt onweerdig er nog binnen te treden. Weg van hier! Van heden af zijt gij een vreemdeling voor ons allen! Zoo gij in het vervolg | |
[pagina 118]
| |
nog eenen voet in ons midden durft zetten, doe ik u met de honden van hier verjagen.
(Met droefenis)
O! dergelijke wreedheid kon mijn moederhart niet verduren. Ik wilde toesnellen, vader weêrhouden, doch zich tot mij keerende, voegde hij er op strengen toon bij: Liesbeth, zoo gij eenen stap ter zijner bescherming doet, één woord ter zijner verdediging inbrengt, verlaat ik onmiddellijk de hoeve, en nooit zult gij er mij meer wederzien! Bij het hooren dier bedreiging, slaakte Flip eenen smartelijken gil, snelde de poort uit, en sinds dien hebben wij niets meer van hem gehoord.
Blondina.
De straf was verschrikkelijk, ik beken het, moeder; doch de toestand, waarin vader destijds door het toedoen zijns zoons verkeerde wettigde zulke strengheid. Mochten wij een dag zoo gelukkig wezen den verdwaalde, die wellicht reeds zijne zonden bitter geboet heeft, met een berouwhebbend hart in ons midden weder te zien. Mocht hij, door een voorbeeldig gedrag, op nieuw vaders vriendschap verwerven, dit ware gewis de schoonste dag mijns levens.
Liesbeth
(haar in vervoering omhelzend. Zacht muziek.)
Dank, mijn kind, dank, voor die troostvolle woorden. O! ja, ik ben zeker dat hij geboet heeft, dat hij in die groote stad, gedurende den afgeloopen winter, verre van zijne ouders, honger, koude en gebrek aan alles heeft geleden. En zie, al heeft hij ook zwaar gezondigd, hij is immers toch mijn kind, mijn zoon, niet waar? Indien hij zich bleek, verhongerd en verarmd, gelijk zijn wezen mij in het kreupelhout getroffen heeft, voor de deur onzer hoeve aanbood, en mij met een enkel woord van berouw vergiffenis kwam vragen, ondanks alles wat zijn vader | |
[pagina 119]
| |
zou kunnen inbrengen, indien hij hier aldus toekwam en mij zegde...
(Sedert eenige oogenblikken is Flip aan het hekken verschenen; hij is zeer armoedig gekleed, de sporen der diepste ellende staan op zijn wezen geprent. Op het einde der spraak, die hij angstig en met hijgende borst borst afgeluisterd heeft, steekt bij de saàmgevouwen handen tot zijne moeder uit, valt op de knieën en zegt langzaam, ootmoedig en met diep gevoel:)
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, Flip.
Moeder! ik ben niet weerdig dat gij mij nog eene schuilplaats in uw huis verleent; doch, reik mij slechts de hand, zeg dat gij mij vergiffenis schenkt, ik zal al mijn lijden vergeten en getroost sterven.
Liesbeth.
(Zij heeft zich bij het hooren van Flips stem, even als Blondina plotselings omgekeerd; haar wezen en hare gansche houding drukken de hevigste gemoedsbeweging uit. Op het einde der spraak ijlt zij naar hem toe, heft hem van den grond op, drukt hem in hare armen, en roept met eenen smartelijken kreet uit.)
Flip! mijn kind!...
Flip.
Moeder!
Liesbeth
(tot Blondina met kracht).
Gij ziet wel dat het oog eener moeder zich niet bedriegt!
Blondina
(met medelijden).
Hemel! In welken toestand keert hij bij ons weder! | |
[pagina 120]
| |
Flip.
Blondina!... mijne zuster! U en dien goeden Jellen heb ik ook benadeeld.
Blondina.
Daarover spreken wij niet meer, broeder Flip; de hemel heeft ons eenen stond langs alle zijden beproefd; doch heden overlaadt hij ons wederom met zijnen zegen.
Liesbeth.
Braaf zoo, kind; neen over het gebeurde spreken wij niet meer, gij hebt er voor geboet, Flip.
Flip.
Heb ik geboet, moeder, het is dat ik mijne straf verdiend had. O ja, het lijden heeft mij de oogen geopend. Vader had mij uit uw midden verjaagd, hij had recht; want dat gezin heb ik onteerd en ten gronde gebracht.
Liesbeth.
Zwijg, zeg ik u, open die oude wonden niet meer; doen wij in tegendeel allen ons best om ze voor goed te heelen, om u met vader te verzoenen.
Flip.
Mij met vader verzoenen?... O! ware ik zoo gelukkig! Doch zulks is onmogelijk, het kwaad dat ik zoo onbezonnen bedreven heb is al te groot. Vader zal mij geene vergiffenis willen schenken.
(Blondina gaat het tooneel op om hare ontroering te verbergen.)
Liesbeth.
En indien wij ons gezamentlijk voor zijne voeten wierpen?
Flip.
Herinnert gij u de bedreiging niet meer, moeder?.. Zoo gij eenen stap ter zijner bescherming doet, een woord ter zijner verdediging bijvoegt! O! hij ware in staat zich voor immer van u allen te verwijderen. Ik kwam overigens slechts hier, om u. mijne goede moeder, eene laatste maal te zien, om uwe vergiffenis te erlangen en dan - zie, heb ik soms geveinsd, thans spreek ik oprecht - om u voor eeuwig vaarwel te zeggen.
Liesbeth.
Hoe, ik heb u gedurende een gansch jaar | |
[pagina 121]
| |
moeten derven, omdat gij gezondigd had; heden wordt gij mij, door het leedwezen en de ondervinding gereinigd, weder geschonken, en gij zoudt mij nog verlaten?
(hem in de armen drukkende) O! dit maal zou hij u uit mijne armen moeten rukken!
Blondina
(op eens naar voor komende).
Moeder, ik zie ginder in de verte Jonker van Diepenbeke aankomen. (Gaat de huisdeur openen.)
Flip.
Jonker van Diepenbeke is daar! O! moeder, ik ben beschaamd als ik denk dat ik mij in diens tegenwoordigheid ga bevinden.
Liesbeth.
De Jonker zal u niet zien, ik beloof het u, en wat het hem ontleende geld betreft, uw vader heeft al uwe schuldeischers betaald.
Flip.
Helaas! Ja, ik weet het, hij heeft zijn ouderlijk erf voor mij moeten opofferen.
Liesbeth.
Wij bezitten niets meer, onze boerderij hoort dun heere van Diepenbeke geheel toe; doch ik wanhoop niet. Wij arbeiden op nieuw gelijk over vijf-en-twintig jaren; als uw leedwezen rechtzinnig is, als gij met ons van voren afaan de baan van werkzaamheid en strenge plicht wilt bewandelen, dan zullen wij met der tijd alles weer goed maken. Kom, begeef u met mij naar binnen, gij moet honger en dorst hebben, daarna zullen wij het gunstig oogenblik zoeken om gezamentlijk uwe vergiffenis bij vader af te smeeken.
Blondina
(zij is wederom naar het hekken gegaan).
De Jonker zal binnen weinige oogenblikken op het voorhof zijn.
Liesbeth.
Kom, kom, niet getalmd, er is op dit oogenblik niemand op de hoeve, gij moet dus noch beschaamd | |
[pagina 122]
| |
noch bevreesd zijn
(Zij neemt hem bij de hand en geleidt hem in huis) Gij, Blondina, houdt hier een weinig gezelschap aan den Jonker. Wie weet of hij u niet eene mededeeling te doen heeft, welke uwe aandacht in den hoogsten graad moet opwekken.
Blondina.
Aan mij, moeder? Hoe weet gij?...
Liesbeth.
Ik weet alles. De Jonker zoekt sinds eenige dagen eene gelegenheid om u alleen te spreken, om u te zeggen.... Doch daar is hij, ik laat u met hem alleen; hij zelve zal u wellicht mededeelen wat hem zoo lang op het hart ligt.
(Af in de woning.)
| |
Elfde tooneel.
Blondina, een weinig later de Jonker
Blondina.
Wat mag Jonker van Diepenbeke mij te melden hebben? en wat beteekenen die ernstige woorden van moeder? O! ik beef als ik denk dat ik misschien iets schrikkelijks ga vernemen.
Jonker.
(Hij is ook merkelijk verouderd en heeft zijne lichte zomerkleederen van de vorige bedrijven door eene deftige zwarte kleeding vervangen.)
Blondina, - ik heb u nooit eenen anderen naam gegeven - ik ben gelukkig dat ik u hier alleen aantref.
Blondina.
Inderdaad, Jonker, moeder zegde mij daar zoo even dat gij mij iets moest mededeelen. Jonker.
Ja, kind, en tot inleiding dier mededeeling, breng ik u den schoonen vlinder terug, welke u toebehoort. (Hij haalt het lijstje van onder zijn kleed te voorschijn.)
| |
[pagina 123]
| |
Blondina
(pijnlijk).
Het eenigste erfdeel, dat ik bij pachter Lenaerts heb binnen gebracht.
Jonker.
Dank den hemel dat het u bijgebleven zij, want aan dit lijstje hebt gij te danken dat ik op het spoor van het verledene heb kunnen geraken.
Blondina.
Hoe zoo, Jonker?
Jonker.
Dat ik daardoor de moeder en den vader van de arme vondelinge heb wedergevonden.
Blondina.
Mijne moeder, zegt gij!... Jonker... mijne moeder! O! spreek, spreek! waar is zij? leeft zij nog?...
Jonker
(met diep gevoel).
Ik gaf gaarne al wat ik op de wereld bezit, ja mijn leven offerde ik op, zoo ik mij barrevoets duizend uren ver mocht begeven, om ze naar hier te geleiden en ze in uwe armen te voeren. Dit geluk mogen wij niet genieten... (Korte poos)
Uwe moeder is dood!
Blondina.
Dood! zij is dood!... (weenend) Zie. jonker, geen kind op de wereld kan er zijner moeder meer liefde toedragen dan ik er voor pachteres Liesbeth gevoel. Zij is de moeder die voor mij gezorgd en gewaakt heeft, die mij met omhelzingen overlaadde, mij zoende en zegende, troetelde en koesterde; doch honderd malen heb ik in mijne droomen eene blonde vrouw, altijd dezelfde, gezien, die mij onder haren wijden mantel aan haar hart drukte, mij op het voorhoofd kuste, en mij lieve kleine noemde. Die vrouw, welke ik als mijne wezenlijke moeder aanschouwde, zal mij voortaan als een engel verschijnen, en iedermaal dat ik haar liefderijk beeld voor mij zal zien, zal ik de oogen ten hemel slaan en God bidden, zooals ik het thans doe.
(Zij knielt neder)
Heere, ik dank u dat gij mijne moeder in uw rijk hebt opgenomen, en gij, moeder,
| |
[pagina 124]
| |
bewaar mij eene plaats aan uwe zijde, ik zal hier beneden steeds deugd en plicht betrachten, opdat ik u hiernamaals moge omhelzen.
(Poos.)
Blondina
(rechtstaande en hare tranen droogende).
Mijn vader... de man die wellicht mijne moeder ten val bracht; want het zijn immers slechts bedrogene en verlatene meisjes, die hunne kinderen te vinden leggen. O! noem hem mij niet, Jonker, ik zou hem niet kunnen beminnen.
(Gaat rechts zitten).
Jonker.
Inderdaad, ik moet het bekennen, die man bedreef eene slechte daad; doch, indien hij die daad in uwen persoon wilde herstellen.
Blondina.
Kan hij mijne moeder in het leven roepen?
Jonker.
Neen, maar hij kan zich met uwe moeder in den hemel verzoenen door haar kind hier beneden gelukkig te maken.
Blondina.
Gelukkig!... Welk geluk kan hij mij nog geven, dat grooter zij dan hetgene ik bij mijnen geliefden echtgenoot, bij mijn kind en bij mijne brave pleegouders geniet. Nog eens, noem hem mij niet, ik zou bij hem gaan om hem den val en de dood mijner moeder op het geweten te drukken.
Jonker.
Zoodat gij uw vader, die thans het ongeluk uwer moeder en zijnen misstap beweent, zelfs geene vergiffenis zoudt schenken, indien hij zich bij u aanbood. | |
[pagina 125]
| |
Blondina
(hevig aangedaan, opstaande).
Hij beweent mijne moeder, zegt gij? Die man... mijn... vader, hij moet u dan niet onbekend zijn, Jonker, vermits gij zoo goed met zijne innigste gevoelens bekend zijn.
Jonker.
Ja, ik ken hem.
Blondina.
Welnu, zeg hem dan dat ik hem van harte vergiffenis schenk; doch dat ik iedere gunst, welke hij mij aanbiedt, van de hand wijs.
Jonker.
Het zij zoo, Blondina; doch ééne gunst vraagt hij van u.
Blondina.
En dewelke?
Jonker
(bevend).
Die van u ééne enkele maal in zijne armen te mogen drukken, en u zijn kind te noemen.
Blondina.
Maar... wie en waar is hij, die man?
Jonker.
Wie hij is en waar hij zich bevindt?
(Voor haar knielende) Hij knielt hier voor uwe voeten, u dankende omdat gij met uwe vergiffenis de rust in zijn hart hebt doen dalen, welke het sinds lang ontvloden had.
| |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, Jellen.
Jellen.
Hij!
Blondina.
Gij? Gij, mijn vader?... O!
(Zij verbergt zich het gelaat met de handen.)
Jonker.
Wilt gij mij thans de gunst toestaan, welke ik u knielend kom afsmeeken! Mag ik u eene enkele maal als mijn kind zegenen en omhelzen?
(Poos.)
Blondina
(bevend en zich geweld aandoende).
Neen! Neen!!... Gij hebt het ongeluk mijner moeder bewerkt.
Jellen
(tusschen beide, plechtig).
En uwe pleegouders heeft hij van de armoede en de schande gered! | |
[pagina 126]
| |
Blondina
(zich omkeerende naar Jellen snellende en zich in zijne armen werpende)
Jellen mijn echtgenoot!
(berst in tranen los.)
Jellen.
Mijne lieve Blondina!
Blondina.
Gij waart daar!... Hebt gij gehoord?
(op den Jonker wijzende.)
Hij...
Jellen
(haar onderbrekende).
Ik weet alles!
(Keert zich tot Jonker.)
Jonker van Diepenbeke, het verledene moet voor ons verdwijnen; mij staat slechts het tegenwoordige voor oogen. Gij hebt u ten onzen opzichte grootsch en edelmoedig gedragen; gij verdient niet alleen onze achting, maar ook onze liefde. Die liefde moet echter vrij van baatzucht blijven, daarom willen wij niets meer van u dan uwe hartelijke genegenheid. En thans, Blondina, omhels uwen vader!
(Poos.)
Blondina
(bekijkt beurtelings Jellen en den Jonker, dan op eens tot dezen laatste snellende werpt zij zich in zijne armen).
Mijn vader!
Jonker
(omhelst haar vurig, en drukt haar aan zijn hart).
Mijn kind! mijne dochter! mijne lieve Blondina!!... Heere God, ik dank u, gij hebt mij alles verleend wat ik hier beneden nog mocht betrachten!... En gij, Jellen, wilt gij mij ook toestaan u mijn zoon te noemen, en u in mijne armen te drukken?
Jellen.
Volgaarne, en als een vader zullen wij u voortaan lief hebben en blijven beminnen!
(Jellen werpt zich op zijne beurt in Jonkers armen; deze bevindt zich thans tusschen de beide kinderen, en houdt hen, terwijl hij ze met omhelzingen overlaadt, tegen zijne borst gedrukt.)
| |
[pagina 127]
| |
Dertiende tooneel.
De vorigen, Lenaerts, Liesbeth.
Lenaerts
(links optredende).
Wat gebeurt er hier?
Liesbeth
(die op het einde van het vorige tooneel en vóór Lenaerts reeds opgetreden was.)
Raadt gij het niet, Domien? Het is een vader, die zijne dochter wedervindt.
Lenaerts.
Is het mogelijk!... Hij, haar vader?
Liesbeth.
Gelukkige vader, niet waar Domien, die zijn kind mag omhelzen?
Lenaerts.
Is zij onze liefde, is zij de omhelzingen eens vaders niet immer waardig gebleven?
Jonker.
En gij, mijne vrienden, gij brave Lenaerts, en gij goede Liesbeth, verdient gij geene belooning voor uwe edele daad ten opzichte mijner dochter?
Lenaerts.
Die belooning, Jonker, hebben wij in ons geweten gevonden, niet waar Liesbeth?
Liesbeth.
Zeker, Domien.
Jonker.
O! gij zult mijn offer van de hand niet wijzen gelijk uwe.... gelijk mijne kinderen hebben gedaan. Overigens, eene weigering van u ware overbodig; uwe verdiende belooning is zelfs notariëel bekrachtigd. Vriend Lenaerts, gij hebt in eene treurige omstandigheid uw ouderlijk erf moeten verpanden. Van heden af, hoort de hoeve met haren geheelen omvang u wederom vrij en onbelast toe.
Liesbeth.
Hoe, Jonker, onze hoeve?
Lenaerts.
Maar de gelden die gij ons bezorgd hebt om onze schulden te betalen.
Jonker.
Mijne schuld ten uwen opzichte is veel grooter. Gedurende twintig jaren, hebt gij mijn kind met zorg | |
[pagina 128]
| |
en liefde opgevoed; gij hebt het voedsel aan ziel en lichaam, onderricht, welzijn, eenen naam en eene familie geschonken; zulks kan u door al mijne bezittigen niet vergoed worden.
Lenaerts.
Zij heeft ons immers met liefde en streelingen ruimschoots betaald.
Jonker.
En tot uwen jongsten levensdag zult gij die liefde en die streelingen niet moeten derven; want zij blijft bij u, even als ik, die mij al dichter en dichter bij u wil aansluiten, en, zoo veel mogelijk, in uwen huiskring wil leven.
Liesbeth.
Het is eene gunst des hemels, Domien. Het is de zalving des Heeren, die op zijne slagen volgt.
Lenaerts.
Wel nu, het zij zoo, ik aanvaard, op voorwaarde dat gij u door ons allen laat beminnen en gelukkig maken, en dat gij niet alleen ons persoonlijk geluk, maar dit onzer gansche gemeente wilt bewerken. Gij moet mij dus op voorhand beloven de vraag, welke ik u ga doen, toestemmend te beantwoorden.
Jonker.
Al wat gij mij vragen kunt, stem ik blindelings toe. Zult gij mijn voorbeeld volgen, en ook mijne vraag met een jawoord bekroonen?
Lenaerts.
Ik beloof het u, doch mijne vraag heeft den voorrang. Jonker van Diepenbeke, de burgemeester van Uitbergen heeft heden zijn ontslag ingediend. Meester Vranckx zegde mij daar zoo even, dat al onze dorpelingen u het ambt van raadslid gingen opdragen, en zoo gij hetzelve aanvaardet, dat zij dan den koning zouden verzoeken u tot eersten ambtenaar der gemeente te willen benoemen.
Jonker.
Van het oogenblik dat het vijfde rad uit zijnen schuilhoek gekomen is, en op de hoeve een nuttig rad | |
[pagina 129]
| |
is geworden, waarom zou het dan ook niet ten dienste van den gemeentewagen staan. Ik heb reeds lang vaarwel gezegd aan ieder nutteloos tijdverdrijf. Van morgen af, schenk ik al mijne vlinders en insekten aan het brusselsch museum, en als onze dorpelingen mij met eene ambtelijke benoeming vereeren, zal ik dezelve met genoegen aanvaarden.
Lenaerts
(hem de hand drukkende).
O! nu zijn wij gered! Dank, jonker, dank, in name van ons allen!
Jonker.
En thans mijne beurt. (Ernstig.) Lenaerts, even als gij, wil ik recht naar het doel. Er ontbreekt hier op dit oogenblik iemand om in ons aller geluk te deelen.
Allen.
Wie bedoelt hij?... Wat wil hij zeggen?
Liesbeth
(ter zijde, angstig).
Mijn God! Komt hij mij ter hulp?
Jonker.
Iemand, dien gij verleden jaar uit uwen huiskring hebt gebannen, en welke sinds dien, gelijk de verloren zoon, zijne zonden smartelijk geboet heeft. Lenaerts, schenk uwen Flip vergiffenis en laat hem in uw gezin wederkeeren.
Jellen en Blondina.
O! vader, weiger niet!
Liesbeth.
Domien, vergeving voor hem, hij heeft geproefd, en zal zich beteren; gij zult nog vreugde aan hem beleven.
Jonker.
O! ik ga er niet van af, belofte maakt schuld. Lenaerts, gij moet hem vergiffenis schenken.
Lenaerts
(treurig).
Wilt gij nu al het heil, dat ik heden geniet, op eens vergallen? (Smartelijk.) Welnu... (men hoort een kanonschot en muziek in de verte.)
Wat is dat?
Blondina
(begeeft zich snel naar den ingang).
Vader, | |
[pagina 130]
| |
het zijn onze dorpelingen, zij zijn wel honderd sterk en komen met muziek, vaandels en wimpels op de hoeve afgestapt.
Lenaerts
(tot Jonker).
Het zijn de voornaamste ingezetene der parochie, die mij met een bezoek vereeren. Doch, wat beteekent dien feeststoet?
Jonker.
Gij zult het aanstonds weten; een geluk komt immers nooit alléén.
Liesbeth
(ter zijde).
Zij komen ons in de verzoening verhinderen! (De muziek nadert.)
Blondina.
Vader, de schoolkinderen, door meester Vranckx geleidt, zijn er ook bij. (Lenaerts en Jellen gaan het tooneel op.)
Jonker
(bij Liesbeth zacht).
En te midden der eerbetuiging, terwijl Lenaerts, door vrouw, kinderen en vrienden omringd, al het geluk smaakt dat men na eene verdienstelijke plichtvervulling smaken kan, doet gij uwen Flip uit de woning treden en voor vader knielen.
Liesbeth
(gillend).
Ha!... Hoe, Jonker, gij weet? O! geen woord thans, als ik u bidden mag!...
Jonker.
Heb ik hem bij mijne aankomst niet herkend op het oogenblik, dat hij wegvluchtte? Volg mijnen raad, voor het afloopen der plechtigheid, heeft hij zijnen zoon aan zijn hart gedrukt. | |
Veertiende tooneel.
De vorigen, Vranckx, Polle, Dries, De Prang, Boeren, Boerinnen, Schoolkinderen, Muziekanten, Vaandeldragers.
(De stoet komt langs den algemeenen ingang links op,
| |
[pagina 131]
| |
de muziekanten al spelende vooraan, daarna de schoolkinderen voor dewelke Polle eenen net versierden meitak draagt. Vervolgens komen de raadsleden, de boeren en boerinnen, terwijl de vaandel- en wimpeldragers zich op den achtergrond in eenen halven cirkel scharen. Allen dragen bloemen in de hand of op de borst en aan hoed of klak. - Liesbeth en Lenaerts hebben zich links, en de Jonker, Blondina en Jellen rechts op het voortooneel geplaatst.)
Algemeen koor.
Wij vlechten krans en kroonen,
Wij heften vroolijk 't feestlied aan:
En zwaaien met de kermisvaan
Om Lenaerts te beloonen.
Ten aanzien van zijn' burgerdeugd
Wordt hij in rang verheven;
Moog hij nog lange leven
In heil en eer tot onze vreugd.
Allen
(zwaaien met de vanen, hoeden, mutsen, ruikers en meitakken).
Leve Lenaerts!...
Vranckx.
Vriend Lenaerts, ik vervul hier op dit oogenblik de zoetste plicht, die mij ooit in mijn leven is opgelegd. Ik voer hier het woord niet alleen in name van uwe medeleden in het Gemeentebestuur, van al onze dorpelingen; maar zelfs in naam van het Staatsbestuur, dat mij, bij brieve den aangenamen last heeft opgedragen u, mijnen ouden gezel, voor uw edel plichtvervullen openbaarlijk te bedanken en te vergelden. Gedurende de thans verdwenen veeplaag, zijt gij op de schrikkelijkste wijze geteisterd geworden; gij hebt alles verloren, uitgenomen den moed en het plichtgevoel. Ondanks de harde beproevingen die | |
[pagina 132]
| |
gij doorstond, hebt gij u onophoudelijk voor het algemeen welzijn opgeofferd, uwe eigene rampen vergetende, bevondt gij u overal, waar hulp en troost te verleenen waren. Zijne Majesteit de Koning, u voor dit edel plichtvervullen uitzonderlijk willende beloonen, schenkt u het eerekruis voor moed en zelfsopoffering gesticht. Gedoog, vriend, dat ik er uwe borst mede versiere en u in naam van ons allen omarme!
(Vranckx hangt Lenaerts het eerekruis op de borst, de muziek speelt het Waar kunnen wij nu beter zijn. De boeren en boerinnen bieden hem ruikers aan.) De gansche schaar jubelt en geeft hare vreugde bij dit betoog te kennen, men roept jubelend: Leve Lenaerts!)
Lenaerts
(te midden van vrouw, kinderen en vrienden).
Ach! mijne goede vrienden, ik vind geene woorden om u mijnen dank uit te drukken. Het is te veel geluk op eenen dag. Heeft de Heer gedurende eenen tijd onzen hemel met sombere wolken betrokken, op eens verwijdert hij die van ons, en hij schenkt ons de heldere lucht weêr, die wij vroeger zoo lang hebben mogen genieten. Eene zwarte vlek blijft echter dien blauwen hemel ontsieren! O! Ik ben wel verplicht het te bekennen, te midden van al het geluk dat ik smaak, gevoel ik thans dat er mij iets ontbreekt.
(Liesbeth begeeft zich op een teeken van den jonker naar de woning, opent de deur en Flip gereinigd en in eene eenvoudige boerenkleedij verschijnt in dezelve. Hij is bleek, door zijne moeder en door Jonker ondersteund die hem te gemoet gaat nadert hij langzaam tot bij zijnen vader.)
Flip!... waarom heb ik u uit onzen huiskring moeten verbannen; waarom mag ik u in dien plechtigen
| |
[pagina 133]
| |
stond niet gelijk mijne andere kinderen, aan mijn hart drukken!
Flip
(knielend tot zijnen vader).
Omdat ik dit geluk on waardig ben, vader.
Allen
(deinzende).
Flip!,..
Lenaerts
(ontsteld).
Hij! mijn zoon! te mijnent.... door welk toeval?...
Jonker.
Gij weet het, hij komt u in persoon bidden, de belofte die gij mij ten zijnen opzichte hebt gedaan, te willen bekrachtigen.
Flip.
Ik vraag slechts vergiffenis van u vader. Naderhand als ik u zal getoond hebben dat mijn berouw over het gebeurde rechtzinnig is, en dat ik naar uw voorbeeld den weg van eer en plicht wil bewandelen, zult gij mij, hoop ik, mijn deel in uwe omhelzingen niet meer weigeren.
Lenaerts.
Het zij zoo. Flip.
(Hij heft hem recht.)
Wij verzoenen ons slechts na de proefdagen. Doch welk handwerk gaat gij voor uw bestaan uitoefenen. De boerenstiel past u niet; gij kunt immers geene holleblokken dragen.
Flip.
De nood heeft mij alles geleerd, vader.
Jonker.
Een oogenblik, dat wordt hier mijne zaak; van heden af wordt Flip toezichter mijner goederen, en morgen zullen wij ons tot het provinciëel bestuur wenden om te verzoeken dat men hem daarbij als opvolger van den afgestorven Nelis benoeme, wel te verstaan als de jongen het veldwachterspostje niet te gemeen acht.
Polle
(die zich thans tusschen Dries en Deprang bevindt).
Zeg nu nog dat ik den nagel niet op den kop weet te slagen.... | |
[pagina 134]
| |
Flip.
O! Jonker, zooveel goedheid!
(Halve stem) voor mij die u ook....
Jonker.
Geen woord meer over het verledene; dit staat in het vergeetboek.
Vranckx.
Wat de benoeming tet veldwachter betreft, jonker, hierin zult gij gewis eene zwarigheid aantreffen. Heeft de pauselijke zouaaf zijne hoedanigheid van Belg niet verloren? Jonker. Zal de Staat zich moeilijk toonen opzichtens de pauselijke soldaten, als hij de belgische Mexikanen in de rangen zijns legers weêr vaderlijk heeft opgenomen. In alle geval, wij zullen het beproeven.
Polle.
Dat Flip nu nog zijn schoon zouaven konstuum bezat, hij kon het aantrekken als onze processie uitgaat en hij met blooten sabel achter den hemel moet stappen; maar het konstuum bestaat niet meer, wij hebben het in eenen kriekelaar gehangen om de musschen te verjagen.
Lenaerts.
Mijne vrienden ik mag niet vergeten u te melden dat Jonker van Diepenbeke het ambt van raadslid aanvaard, dat gij voornemens zijt hem op te dragen.
Jonker.
En als mijne dorpsgenoten mij met hun vertrouwen vereeren, wil ik al mijne middelen tot het welzijn der gemeente besteden. Den dag dat ik voor het eerst in het raadhuis komen zal, wil ik mij bij onzen braven Meester Vranckx begeven en hem zeggen: Vriend, gij die hier in de gemeente uwe zending zoo goed verstaat, die niet alleen der jeugd onderricht verschaft, maar een leidsman een toonbeeld en een vriend van ons allen zijt, gij die van een oud, nutteloos rad een werkend wiel hebt kunnen maken, wat kunnen wij voor u doen om u naar verdiensten te beloonen. | |
[pagina 135]
| |
Vranckx.
Ik zal u antwoorden: de school is tegenwoordig te klein, bouw er mij eene nieuwe, die al de kinderen der gemeente kan bevatten, dit zal mijne schoonste belooning zijn
(Men hoort klokgelui, tot Lenaerts.) Kent gij die stemme vriend?
Lenaerts.
Het is onze groote klok. Waarom roept zij?
Vranckx.
Zij wil van het feest zijn, even als onze goede pastoor die ons onder het kerkportaal verwacht om u tot voor het altaar te geleiden en Te Deum Laudamus ter uwer eere te zingen.
Allen.
Leve Lenaerts!!
Herneming van het Koor.
Wij vlechten krans en kroonen, enz.
De stoet vormt zich onder het zingen van het koor; de muziekanten plaatsen zich voor de schoolkinderen, beide groepen gaan het tooneel rond gevolgd door de overige spelers, uitgenomen de vaandeldragers, die op den achtergrond met hunne vaandels en wimpels draaien en zwaaien. Het doek valt onder de geschut slagen en het feestelijk luiden der klok.)
EINDE. |
|