| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eene kamer bij Theodoor. Het decoratief geplant gelijk in het eerste bedrijf, voor wat deuren en vensters betreft, behalve de ingemaakte kas links, welke hier niet bestaat. Tafel met tapijt; naast dezelve een leunstoel, eenige andere stoelen.
(alleen, kijkt in de deur rechts en schijnt aandachtig te luisteren; zij komt daarna het tooneel af.) Zijne ademhaling is veel regelmatiger. Ik geloof met den doktoor, dat bij voor goed aan 't beteren is, en dat alle gevaar is verdwenen, (toont een recept) Dit is het laatste recept dat hij voorschrijft; ik zal het straks zelve gaan bestellen. Het is niet zonder moeite dat wij er in gelukt zijn den armen jongen te redden Toen ik hem in het doodenhuis ging halen, lag hij zieltogend. De dolk was door de ribben en langs henen het hart gegleden; een haar hooger, en de dood ware onmiddellijk op den steek gevolgd!... Gedurende één en twintig dagen, raasde hij in zijne ijlhoofdigheid; de koorts baarde hem slechts rustelooze nachten. Honderd maal daags hief hij de zaamgevouwen handen ten hemel en riep hij uit: ‘Maria! Maria! als ik daar boven een engel zal zijn, moet gij mij komen vervoegen!’ Sedert vier dagen is de koorts geweken en den slaap terug gekomen. De krachtige natuur des jongelings, door de geneeskunde geholpen, heeft een wonder verricht; hij leeft, en, ik hoop het, zijne loopbaan, die tot heden met menigen doorn bezaaid was, zal in de toekomst rozenkleurizal zijn. Theodoor bemint Maria, en Maria draagt hem nsgelijks genegenheid toe. Ik wil hen bij de eerste gelegenheid over dit wederzijdsch gevoel ondervragen, en
| |
| |
wordt mijne meening daar door bevestigt, dan moet ik al het mogelijke tot het geluk der beide kinderen aanwenden. In elke andere omstandigheid, ware eene toenadering tusschen den armen vondeling en de rijke erfgename onmogelijk; doch, de edele zelfsopoffering van den deugdzamen Theodoor zal bij den braven Kranshof allen hinderpaal uit den weg ruimen, zelfs den grootsten, zijnen toestand tegen over den man, die....
| |
Tweede tooneel.
De vorige, Maria, Krelis, (die op den achtergrond blijft staan).
(in zwarte bleeding komt snel op, zij is bleek). Moeder De Bohra, ik heb mijne ongerustheid niet kunnen bedwingen: ik kom toegesneld.
Wees welkom, mijn braaf en edel kind.
Gered!. O! Dank! Dank! mijn God! Gij hebt mij gedurende éen en twintig dagen van de hoop naar de vrees en wederzijds gevoerd. (biddende houding) Laat hem thans niet meer sterven; want moesten wij hem nog verliezen, ik zou het gewis niet overleven.
Maria, gij stelt dan zooveel belang in hem?
Waarom zou ik u de waarheid moeten verbergen? Waarom zou ik het reinste gevoel mijns harten moeten smooren?... Niet alleen stel ik belang in hem, maar ik bemin hem boven alles op de wereld!
Hem, de arme vondeling!...
Hij is edeler in mijne oogen dan vorst en zoon.
| |
| |
Hij is voor mij rijker dan een Nabab.
Hij heeft zelfs geen naam.
Ik offer mijnen naam, mijn geluk, mijne fortuin en mijn leven op om hem gelukkig te maken!
Doch, indien hij op eens eenen naam verkreeg, eenen naam, die u afschrik zou inboezemen!
Onthoud dit wel, moeder De Bohra; alles wat hij in het leven beminnen zal, moet mij duurbaar zijn; alles wat hij zal verfoeien, wil ik met afkeer bejegenen!
Bestaat er een edelmoediger hart op de wereld dan het zijne?... Ik heb hem alles gezegd!...
En welk was zijn antwoord?
‘Als God ons de genezing van den armen Theodoor verleent, zal ik hem gaan omhelzen en hem mijn schoonzoon noemen!
Van vroeger reeds, heeft hij honderd malen door mijne oogen in mijn hart gelezen; maar nooit heeft hij mij een woord van liefde toegesproken. Ik heb nogtans dikwijls opgemerkt dat hij mij ook bemint.
Hij weet dus niet dat gij uwen vader?...
Wie zou het hem medegedeeld hebben? Ik heb hem nog niet mogen zien. Maar nu kom ik om hem met het goede nieuws op te beuren.
Zoo aanstonds niet.... Ik zal hem voorbereiden.
Doe dit, Moeder De Bohra.
| |
| |
Ik zal hem zeggen dat uw vader hem verlangt te zien.
Als gij het goedkeurt, eerwaardige Moeder, zal M. Kranshof binnen één uur hier wezen.
(zich een stond bedenkende). Dat hij dezen namiddag kome, wij zullen hem verwachten.
Kom, Krelis, wij gaan vader daarvan spoedig kennis geven.
Hij zal gelukkig zijn, Mejufvrouw; want op deze wijze zal hij in één huis twee ellendigen troosten.
Inderdaad, de ongelukkige Stephanie, die heeft ook troost noodig. Elken dag gaat zij naar het
gevang, maar zij mag tot haren echtgenoot ni[e]t naderen. Waarvan wordt hij nu eigentlijk beschuldigd?
Van aanhitsing tot oproer, zegt men.
En zijne medeplichtigen?...
Tot heden heeft men er de hand niet kunnen opleggen.
De ongelukkige is misleid geworden; ik geloof niet dat hij in den grond verdorven is, (halve stem) zelfs de zaak van den valschen wissel! (Korte poos, vertrouwelijk tot Krelis). Nogtans, moest M. Kranshof de klacht van schriftvervalsching bij de bestaande beschuldiging voegen, ik geloof niet dat wij Staring nog op vrije voeten zouden zien.
M. Kranshof laat zich soms door eene eerste grammoedige opborreling vervoeren; doch, eens tot bedaren gekomen, zou hij zijnen grootsten vijand geen leed meer berokkenen, al stond zijne gansche fortuin in de weegschaal.
| |
| |
(luisterend). Stil... Ik hoor gerucht in de kamer!.
(tusschen de schermen). Moeder De Bohra.
(halve stem tot Maria). God weet heeft hij u niet gehoord.
(smeekend). Mag ik blijven, moeder?... Mag ik hem zien?..
Neen, eene schielijke vreugde zou hem kunnen nadeelig zijn. Laat mij hem uw bezoek, dit uws vaders en... al het overige zachtjes aandienen. De schok zal aldus gebroken zijn.
Kom Krelis, wij vertrekken. (Met veel gevoel.) Ik heb ook geene moeder meer aan wie ik de gewaarwordingen mijner ziel kan mededeelen. (Met liefde.) Gij, de moeder van hem, dien ik zoo innig lief heb, zijt heden mijne moeder geweest. Zult gij mij in de toekomst even als hem liefhebben.
(met eene zeer gevoelige uitdrukking). Al leefdet gij nog honderd jaren aan mijne zijde, ik kan u niet liever zien dan nu. (Zij omhelst haar en geleidt haar tot aan de deur.) Tot dezen namiddag met uwen vader. (Maria en Krelis af.)
| |
Derde tooneel.
De Bohra, later Theodoor.
O! ja, zijn edel gedrag verdient die belooning Het arm verlaten schepsel, dat wij naakt van de straat hebben ingenomen, heeft thans verdiensten genoeg om de echtgenoot van de rijke fabriekantsdochter te worden. (Wil zich rechts begeven.)
| |
| |
(aan de deur rechts; hij is in eenen slaaprok gewikkeld; zijn gansche voorkomen is dit van eenen man, die uit eene smartelijke ziekte opstaat. - Met eene zwakke stem.) Moeder De Bohra!
(pijnlijke verrassing). Theodoor! Hoe, gij zijt opgestaan! Vergeet gij dat de doktoor u verboden heeft....
Vergeef het mij, goede moeder, maar ik voel mijne krachten van uur tot uur toenemen; ik voel mij weder op nieuw herleven, en, sedert weinige stonden zelfs, ben ik zoodanig opgebeurd dat ik, zonder hulp, het ziekbed verlaten, en mij aangekleed heb. (Moeder De Bohra geleidt hem naar den leunstoel links waarin hij gaat zitten.)
En welke is de oorzaak dezer zoo schielijke opbeuring?
Een kind mag geene geheimen voor zijne moeder hebben, en gij, die mij zoo liefderijk verzorgt, gij moet in mijn hart kunnen lezen (een weinig aarzelend.) Ik meen daar zoo even eene stem gehoord te hebben.
Inderdaad. Maria Kranshof, door den goeden Krelis vergezeld, is hier geweest.
(met eene uitdrukking van voldoening). Ha!...
Zij is, gelijk elken dag, naar uwen toestand komen vernemen.
O! ik hadde haar willen zien, haar voor die goedheid willen bedanken!
Zij ook verlangt niets meer dan u te mogen zien; doch, ik heb uwe zamenkomst moeten verhinderen.
(pijnlijk). Waarom moeder?...
| |
| |
Omdat ik vrees dat eene gemoedsaandoening.....
Gij hoeft daarvoor niet beducht te zijn. Ik ben veel sterker dan gij gelooft, en ik geloof dat de tegenwoordigheid van Maria mij geheel herstellen zou.
Stel u gerust, zij gaat wederkeeren.
Dezen namiddag, doch niet alleen.
(met veel belangstelling). Wie zal haar vergezellen?
Hij, mijn goede meester, zal zich gewaardigen tot mij te komen?
En waarom niet? Bemint hij u niet als zijn zoon? (Korte poos, vertrouwelijk.) Ik heb daar met een innig genoegen vernomen dat hij met u vertrouwelijk spreken wil.
Hij wil mij spreken, waarover?
Als gij uwe goede moeder belooft kalm te te blijven, zal zij u eene gelukkige tijding mededeelen.
(in vervoering rechtstaande). O! Spreek, spreek, lieve moeder! Ieder woord van u verkwikt mij!
Te midden der hevigste ijlkoortsen is u honderd maal een geheim ontsnapt!
Ik wil u niets verbergen!
Welnu, Maria deelt in uw gevoel.
Dan had ik reeds lang geraden.
En gij kent hare openhartigheid, zij heeft
| |
| |
haren vader met haar gevoel bekend gemaakt, en dozen namiddag....
M. Kranshof zou mij, arme vondeling zonder familie.... Ach! moeder De Bohra, streelt mij met die zoete hoop niet! Zeg liever dat het een droom is; dat mijn meester, vergramd, ons beider gevoel zal laken.
Hij zal tot u komen, u in zijne armen drukken, en...... ontroer u niet; maar wees gelukkig...... (Langzaam hem gade slaande.) hij zal u zijn schoonzoon noemen.
(diep ontroerd met tranen). Maar zijne dochter is goed, deugdzaam, schoon en rijk, en ik bezit niets; ik kan haar zelfs geenen naam aanbieden.
Eenen naam!... Ik zal met u ten raadhuize en ter kerke gaan, en den ambtenaar even als den priester zeggen dat gij mijn zoon zijt!
Ach! Moeder, moeder!... Bij een onuitsprekelijk geluk kwelt mij eene grievende smart. Die naam, mijn oorsprong, ik heb er u toch zoo dikwils naar gevraagd. Waarom doet gij den nevel van het verledene voor mijne oogen niet weg drijven? Gij hebt mijnen vader gekend, hebt gij mij eens gezegd, waarom noemt gij hem mij niet?
Omdat u dit geen voordeel bijbrengen kan.
Waarom verhaalt gij mij niet, op welke wijze ik in het gesticht ben gekomen? Niets zal mij afschrikken. Hoe lager, hoe gemeener mijn oorsprong is, hoe dankbaarder ik zijn zal voor de weldaden, die ik bij u heb genoten. Wat hebt gij dan bij die mededeeling nog te vreezen? Ten anderen, na die mededeeling, even als te
| |
| |
voren, blijf ik uw kind, uw zoon, die u in alles zal gehoorzamen.
(uitdrukkelijk). Toch waar?
Kunt gij er aan twijfelen? Doe ik niet alles wat gij mij gebiedt. Daar, niet langer dan
eergisteren, toen de rechter mij over den aanval op mij gepleegd kwam ondervragen, heb ik er u
nogmaals de bewijzen van gegeven. Gij hebt mij des morgens gezegd: ‘Theodoor, uwe aanranding, de
wonde, die gij bekomen hebt, het gevaar waarin gij hebt verkeerd, gaat geheel ten uwen voordeele keeren. Gij kent uwen aanvaller; gij kunt hem aanklagen, hem doen aanhouden en straffen; dit zult gij niet doen. Gij moogt het kwaad met geen kwaad vergelden. Als de rechter u vragen zal wie u gewond heeft, zult gij hem antwoorden: Rechter, ik ken di[e]n man niet.
(getroffen). Het is de waarheid!
Ik weet niet waarom deze man uw belang heeft opgewekt, hij, die reeds zoovele rampen veroorzaakte, en dien ik uit den grond mijns harten verfoei, en nogtans heb ik uwen raad gevolgd: ik heb hem niet aangeklaagd.
Theodoor, het oogenblik is niet gunstig gekozen om u deze mededeeling te doen, uit hoofde van uwen ziekelijken toestand; nogtans zijn de stonden plechtig; dezen namiddag verandert uw nederig lot in een schitterend; ik acht het noodig dat gij heden uwen oorsprong kennet, opdat u denzelven immer in het geheugen zou blijven.
(vol vreugde). Ik ga dan eindelijk vernemen!...
Alles wat ik weet, zal ik u mededeelen; doch, zijt gij bij de eerste heilvolle mededeeling kalm
| |
| |
gebleven, bij de tweede hartroerende, moet gij niet minder rustig zijn.
Ik beloof het u, moeder! (Gaat zitten, De Bohra neemt eenen stoel en plaats zich nevens hem.)
Luister dus: Het was in het jaar 1846, op verloren maandag, ik herinner het mij alsof het gisteren gebeurd ware, het had den ganschen dag gesneeuwd, en de aarde lag onder een tamelijk dik winterkleed bedolven. Destijds bestond die ijsselijke dag nog met zijne afschuwelijke baldadigheden. Rond 6 ure 's avonds, - het was reeds volop duister - belde men aan de groote poort van het gesticht, en onmiddellijk daarna, kwam de deurwachtster toegesneld om mij te melden dat er een bedronken man met een kind naar de moeder van het klooster vroeg. Ik volgde de deurwachtster, en bij den man gekomen, noodigde ik hem uit om mij in de kleine spreekkamer te volgen, die, ten huidige dage nog onder het portaal bestaat. Daar plaatste ik mijn bezoeker met het aangezicht tegen over het licht, ten einde hem goed in oogenschouw te kunnen nemen. Het was een man van rond de 30 jaren, die, zoo als de deurwachtster mij gemeld had, bedronken was. Zijt gij de opperste van het weezengesticht? vroeg hij mij op eenen ruwen toon. Na mijn bevestigend antwoord, ging hij voort: Ik heb hier een kind, - hij toonde mij een van koude versteven wichtje, dat in een versleten omslagdoek gerold was - het is eene wees, ten minsten heeft het geene moeder meer; ik, zijn vader, ik heb het tot heden toe uitbesteedt, en er twee francs per week voor betaald. Die twee francs, kan ik niet meer winnen; ten anderen ik ga naar Parijs werk zoeken, en een kind kan ik niet medeslepen. Wilt gij het tot mijne terugkomst behouden
| |
| |
en verzorgen?... dan laat ik het u. Wilt gij het niet?... dan ga ik er oogenblikkelijk mêe naar de vaart, zoo zal het morgen noch eten, noch drinken, noch rustbed meer moeten hebben!........ O! door medelijden getroffen, had ik het kind reeds aangenomen! Gij verstaat, dit kind waart gij!
(bewogen). Ga voort, goede moeder!
Ik schelde, eene der zusters kwam toegesneld; ik legde u in hare armen en eenige stonden later, laagt gij reeds in een warm wiegsken. Intusschen was de man opgestaan, en daar de spreekkamer goed verlicht was, kon ik hem zeer nauwkeurig bezichtigen. Hij was slordig gekleed, geheel zijn uiterlijke droeg de kenteekenen der luiheid en der ellende. Ik vroeg hem zijnen naam en den voornaam van het kind - 't is onnoodig, was het antwoord, als ik rijk ben, zal ik den kleine weêrhalen, en strompelend ging hij ter spreekkamer uit. Aan de poort gekomen, keerde hij zich eensklaps om, en hij zegde mij met eene zekere ontroering in de stem: Hewel, ik ben gelukkig dat ik den kleine niet verdronken heb... Daar straks heb ik hem over den watermolen gehouden; maar hij heeft zijne bandekens naar mij uitgestoken, mij bij den halsdoek vastgegrepen, en ik heb den moed niet gehad hem onder het rad te laten vallen.... Ik zal hem nu met zijn verhongerd wezen niet meer zien, en als ik 's nachts droom, zal ik hem in eene warme wieg en niet onder eenen watermolen zien liggen. Hierop verdween de man zonder dat wij over zijnen persoon, noch over het kind dat hij ons toevoerde eenig ander naricht konden bekomen.
Sedert dien hebt gij hem echter nog gezien?
Vermits gij beden zijnen naam kent?...
| |
| |
Die man is dan een misdadiger dat gij hem mij niet noemen wilt? (De Bohra schijnt ontsteld en zwijgt.) Wel nu, ik zal....
(zich schielijk herstellende). Gij zult uw woord houden en mij in alles gehoorzamen! Die naam kan u voor het oogenblik geen voordeel, noch genoegen verschaffen, daarom moet gij wachten - (bij hem gaande.) Kom, begeef u een weinig ter rust; wij zijn de voorschriften van den doktoor te buiten gegaan; doch van al de gemoedsbewegingen, die u heden getroffen hebben, moet de gelukkige tijding u alleen in het geheugen blijven, en die kan u enkel opbeuren (Hem den arm gevende.) Heb vertrouwen in God, die u, langs de hobbeligste wegen, het leven heeft ingevoerd om u, na vele kronkelpaden, in een gelukkig eden te brengen. Heb dan ook vertrouwen in mij, die, ik herhaal het u, alles voor uw geluk zal aanwenden.
Gij zijt eene heilige, op de wereld gekomen, om de arme weeskens, zoo als ik, tot moeder te dienen. Gij hebt zooveel voor mij gedaan dat ik u niets meer vragen durf; en nogtans, die naam, hij staat daar voor mij... in vurige letters, en ik kan hem niet uitspreken. Die man, mijn vader... mij dunkt dat ik zijne wezenstrekken zie.
Kom, gij hebt rust noodig. Intusschen begeef ik mij hier in de buurt bij den apotheker, om het laatste recept van den geneesheer te doen bereiden. (Beiden af in de kamer rechts. Het tooneel blijft een oogenblik ledig, daarna treedt Baerd op. - Zachte muziek tot dat Baerd het tooneel verlaat)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Baerd, alleen, vervolgens De Bohra; later Theodoor.
(Komt langs den achtergrond ter sluips binnen. Hij kijkt eenigzins beschroomd in het
ronde; hij ziet er nog veel armoediger uit dan in de vorige bedrijven; hij is ook bleek en
gemagerd en aan zijne wankelende stappen en zijne verdwaasde blikken, bespeurt men dat hij
nogmaals onder den invloed van den drank verkeert).
Hij is hier niet. Hij zal daar nevens in zijne slaapkamer zijn. De vrouw uit de jeneverkroeg wist liet mij goed te zeggen. Hij is gestoken geweest met eenen dolk, de wonde was doodelijk, maar toch geneest hij. - Baerd, jongen, gij waart ditmaal niet behendig; gij hebt uwen baas in het jaar acht en veertig juister getroffen, maar gij gaat uwe wederkans krijgen!.... Wat meer is, ik heb hier niets te vreezen, de zieke is meest altijd alleen, en, buiten den kleinen jongen, dien ik op de rusting ontmoet heb, heeft mij niemand kunnen bemerken. Niemand zal mij dus in de uitvoering van mijn ontwerp komen hinderen. O! ik heb het gezworen!.. Hij loopt ons in den weg, hij moet uit de voeten!!..
(achter de schermen). Neen, ik zal niet lang wegblijven.
(verschrikt). Ha!.. Iemand! Hij is niet alleen! (Kijkt rond om eene schuilplaats te vinden; bij het zien der tafel met tapijt, laat hij zich plotselings vallen, en hij verbergt zich er onder. De Bohra komt uit de kamer; zij heeft haren grooten zwarten schall omgehangen; zij treedt langzaam het tooneel af en spreekt na eene korte poos.) Ik heb hem alles gezegd wat ik hem zeggen kon. Hij ondervraagt mij gedurig, en ik durf hem het overige
| |
| |
niet mededeelen. (Biddende houding.) Goddelijke voorzienigheid, ik heb het mogelijke gedaan; doe gij het overige om hem te bevredigen. (Langs den achtergrond af.)
(langzaam het hoofd van onder de tafel uitstekende en rondkijkende). Het is slechts een toevalletje, de zwarte tooverheks is vertrokken, en nu is hij wel degelijk alléén; nu kunnen wij handelen! Komaan hier hoeft niet getalmd te worden. (Haalt een fleschje uit.) Nog eens gedronken om mij moed te geven. (Drinkt, gaat naar den achtergrond en haalt het mes uit.) Niet getalmd hoort gij Baerd. (Korte poos.) Ha! Men zou zeggen dat er iets is hetwelk mij wederhoudt...., eene hand, die mijne hand vastgrijpt. (Hij zwaait verscheidene maal met den arm in het ronde.) Welaan! (Wil een stap voorwaarts, op dit oogenblik opent Theodoor de dezer der kamer.)
(treedt langzaam op; hij is nog bleeker dan bij de vorige optreding). Rusten!... O! Ik kan geene rust meer genieten!...
(steeds op den achtergrond). Ha!... Daar is hij. (Met moeite naar voor.) Wel nu, waarom voel ik mij als verlamd!... Ik wil.
(zich schielijk omkeerende). Baerd!...
Ik, ja!... Ben ik welkom?...
Mijn begonnen werk voltooien... Ik ga u naar de andere wereld zenden!...
(schrikt en loopt over). Moordenaar!.. Mijn God!... Alleen en niets om mij te verdedigen!
Gij deedt mij aan de deur werpen; gij mishandeldet mij; gij hebt den aanval legen de fabriek verijdeld!
| |
| |
Thans zal ik u niet missen, een minuut nog en gij zijt een lijk!.. (Theodoor staat in verwerende houding op het voorplan links, Baerd begeeft zich strompelend naar hem; op dit oogenblik vliegt de deur op den achtergrond open, moeder De Bohra verschijnt in dezelve.)
| |
Vijfde tooneel.
De vorige, De Bohra.
(met kracht). Ellendeling!... Het is dan waar!... Godfried had goed gezien!... (Zij snelt naar Theodoor.)
Hel en vervloeking!... Nogmaals de tooverheks!...
Moordenaar! Waarom hebt gij hem over twintig jaren onder den watermolen niet laten vallen, dan ware uwe taak reeds volbracht geweest!
(bevend van angst en ontsteltenis). Hoe!... hij!... die man!...
O! ik herken hem; hij zou het niet durven loochenen. 'T is hij, die u, in het jaar 1846, op Verloren maandag, in het Vondelingenhuis heeft gebracht.
Ach! rampzalige, die ik ben! Mijn vader... een... God! Mijn God! Waarom zendt gij mij dergelijke proef over? Nu is alles verloren!... (Valt weenend in den zetel links).
(die het dolkmes uit zijne hand heeft laten vallen en als verslagen is blijven slaan, langzaam, afgebroken). De kleine kroezelbol...., die zijne handjes naar mij uitstak... en die mij zoo dikwijls door de jeneverglazen
| |
| |
is verschenen.... die kleine kroezelbol is daar.... hij is mijn zoon... Hij heeft mij doen wegjagen.... mij bij de keel gegrepen en ik heb hem... (bekijkt Theodoor en slaakt eenen ijsselijken gil.) Ha!... Ja, ja!... (naderend.) Dit bleeke aangezicht is mij een levend afbeeldsel! Het is mijne doode vrouw toen ik haar in de kist zag liggen! Het is mijne Lena, die mij komt zeggen.... (berst huilend in eenen tranenvloed los.) Weg! Lena, weg!... Wend uw aangezicht van mij af... Ik beken het.... ik heb hem drie maal willen vermoorden; maar ik beloof het u.... Neen! Neen!!... Ik zal hem geen kwaad meer doen!... (wijkt als waanzinnig achteruit naar den achtergrond en vlucht ijlings zo eg.)
| |
Zesde tooneel.
Theodoor, De Bohra.
IJsselijk! IJsselijk!!... God! mijn God!.. Waarom hebt gij mij, na zijnen aanval, van de wereld niet gerukt? Waarom hebt gij mij niet laten sterven, liever dan mij dergelijke proef te doen doorstaan!
Ja, het is besloten; ik zal tot hem, ik zal tot haar gaan en hun zeggen: Gij hebt mij met goedheden overladen; gij bereidt mij eene gelukkige toekomst, ik ben dit alles on waardig. Hij, die al uw verdriet, al uwe ongelukken berokkende, die man is.... mijn vader. Ik ben de zoon van eenen dronkaard, eenen brandstichter, ja, van eenen moordenaar!... (weent en bedekt zich het aangezicht met de handen.)
| |
| |
(zacht en smeekend). Theodoor, mag uwe goede moeder u troost aanbieden?
Mijne moeder!... Hij heeft haar genoemd! De schim zijner Lena zweefde hem dreigend voor de oogen. O! ik verdwaal, de smart maakt mij uitzinnig. Laat mij, O! laat mij alleen met mijne droefenis en mijne schande!
Kom tot u zelven, mijn kind; verlies bij dien droeven slag uwe kalmte, uw gezond oordeel niet, en denk dat al het gebeurde Godes werk is.
God is wel wreed mij dergelijk en slag toe te brengen. Ik heb hem steeds vurig bemind. Waarom teistert hij mij zoo geweldig?
Theodoor, gij lastert de goddelijke Voorzienigheid, die u tot heden toe met weldaden heeft overladen; ja, die u driemaal van den dood heeft gered, omdat de zoon, op zijne beurt, de redder, de verlosser zijns vaders zou worden.
Ik!... Zijn redder, zegt gij?
Hebt gij gezien hoe het mes de hand des moordenaars ontviel? Hebt gij die woeste boosdoener, plotselings door Godes hand getroffen, zien wankelen, en, met het oog naar de schim zijner vrouw gericht, voor de eerste maal zijns levens misschien, eenen berouwkreet ten hemel hooren slaken.
Gij hebt den zondaar gered, zeg ik u; die man, uw vader, heeft heden zijne laatste wandaad bedreven; het uur der boeting is voor hem geslagen, en terwijl gij het loon uwer deugd en werkzaamheid gaat genieten, stelt de Voorzienigheid paal en perk aan zijne euveldaden.
O! moeder, spreek mij van geene geluk-
| |
| |
kige toekomst meer; ik zal onder den slag niet bezwijken, neen! Ik zal hem geduldig verdragen; ik voel het, ik zal genezen. Doch, eens hersteld, verlaat ik de stad, het land om verre van hier mijne schande te gaan verbergen.
Neen, dit zult gij niet. Gij zult hij mij, gij zult bij ons allen blijven. Niemand zal u het verledene uws vaders als eene schande aanrekenen; de zoon is niet verantwoordelijk voor de wandaden des vaders. Integendeel, hoe dieper de laatste gevallen is, hoe verdienstelijker, hoe roemrijker de deugden van den eersten uitschijnen. M. Kranshof en zijne dochter kennen u, slechts u; het verledene uws vaders kan uw edel gedrag ten hunnen opzichte niet bevlekken; hunne genegenheid, hunne liefde voor u zijn verre boven het menschelijke verheven; zij grenzen aan een hemelsch gevoel, dat door geene stoffelijke belangen, door geene wereldsche ijdelheden kan ontaard worden. Geloof mij, zij zijn reeds op weg om u, als zoon on echtgenoot, al uwe rampen te doen vergeten, en zie.... mij dunkt dat ik hunne voetstappen op den trap hoor; zij komen naar boven (gaat naar den achtergrond.) Herstel u, mijn zoon, daar zijn zij om mijne woorden te bekrachtigen, om u te toonen dat God u zijnen zegen, zijne bescherming niet heeft onttrokken.
(valt in den stoel links.) Alles is vruchteloos, ik mag dit edel gezin niet onteeren!...
| |
Zevende tooneel.
De vorigen, Kranshof, Maria, Stephanie.
(Kranshof blijft een oogeriblik, op den achtergrond staan, onder den invloed eener hevige gemoedsontstelte-
| |
| |
nis, Stephanie houdt zijne linkerhand vast, welke zij met eene uitdrukking van dankbaarheid verscheidene malen aan hare lippen brengt. Eensklaps ijlt hij naar Theodoor; Stephanie en Maria komen langzaam het tooneel af).
(omarmt Theodoor). Theodoor, mijn vriend, de hemel heeft ons gebed verhoord; gij zijt gered en het is mij toegelaten u te omhelzen! Dank, mijn God, dank!..
Mijn goede meester, gij gewaardigt u tot mij te komen. Ik vind geene woorden....
Noch ik, want zijne grootmoedigheid is zonder weêrga. Daar zoo even, mijne vrienden, heeft hij het bewijs van Willem's misstap, den valschen wissel verscheurd!.
Stephanie, geen woord meer daarover; de wissel is vernietigd, de wandaad moet vergeten zijn! Dan, bedank mij niet, maar liever de goede God die hem heeft laten genezen. (Wijst op Theodoor.) Want het is voor hem, in zijnen naam alleen, dat ik algemeene vergiffenis heb verleend!...
Algemeene vergiffenis! Hoe edel!
De werklieden waren de grootste plichtigen niet; zij hadden zich laten misleiden. Ook zijn de meesten raar de fabriek teruggekeerd, en de schade, die zij aangericht hebben, is grootendeels hersteld.
(opstaande en eenigzins geestdriftig). Ach! mijn goede meester, de fabriek hersteld, de werklieden naar den arbeid teruggekeerd!... Dit is balsem voor mijne wonden!.
| |
| |
Ja, en nog wel teruggekeerd met eene loonvermindering om de aangerichte schade te helpen betalen. Binnen weinige maanden zal er van die tijdelijke ramp niets meer overblijven dan eene nare herinnering en de straf der twee booswichten. Goltz en Baerd, die de wezenlijke aanleiders van al die ongelukken zijn, en die de wet, hoop ik, zal weten te treffen. (Beweging van Theodoor en De Bohra). Wat Willem Staring betreft, zijne valsche theoriën hebben hem op het dwaalspoor geholpen; hij meende het misschien in den grond goed en handelde met overtuiging; doch, ten zijnen nadeele heeft hij heden ondervonden, dat, als men het volk opruit, het zich alsdan aan geweldenarijen overgeeft. Ik heb overigens vernomen dat hij zijnen misstap betreurt, en daarom zullen wij alle pogingen aanwenden om hem, voor den jurij, waarheen hij zal verzonden worden, vrij te krijgen.
Dat noemt men zich edelmoedig wreken! Waarom handelt gij op dezelfde wijze niet met Goltz en... Baerd?....
De wet moet toegepast worden. Die beide mannen worden als de wezenlijke aanleiders tot den oproer en de brandstichting opgezocht. Ik geloof dat men reeds op hun spoor is. (Theodoor is zichtbaar ontsteld. Maria staat hem gade.)
Vader, zie eens, M. Theodoor schijnt ongesteld te wezen.
Het is niets, Mejufvrouw.
(gaat bij Theodoor). Inderdaad, Mijnheer, uwe woorden moeten hem
bedroe[v]en. Ik geloof dat hij op dit oogenblik liever de vredestem dan het wraakwoord zou hooren.
| |
| |
Hij mag niet bedroefd zijn; ik kom hier niet om zijne smarttranen te doen vlieten, maar om hem tot het toppunt van het geluk te voeren. Ik heb daar zoo even gezegd dat onze arbeiders naar de fabriek wedergekeerd waren; wel nu, allen verwachten met ongeduld hunnen nieuwen meester; zij bereiden ruikers en praalbogen, liederen en jaarschriften om hem bij zijne herintreding luisterlijk te ontvangen.
Theodoor, De Bohra, Stephanie.
Hunnen nieuwen meester, zegt gij?
Laat gij uwe fabriek over, Mijnheer?
Ja, ik heb mijnen opvolger gekozen. De man, die mij mijne fortuin heeft helpen winnen, die zijn leven voor mij te pand stelde, Theodoor dien wij voor zijne zelfsopoffering komen bedanken, en bij zijne herstelling komen geluk wenschen, Theodoor, is mijn opvolger. Den dag dat hij de fabriek binnentreedt, laat ik hem het bestuur er van over; ik verwijder mij en verklaar opentlijk dat het gebouw en al de werktuigen hem geheel toebehooren.
Hebt gij het gehoord, mijn kind? Twijfelt gij nu nog aan de goddelijke Voorzienigheid?
(plechtig). Mijnheer Kranshof, ik heb bij u slechts mijnen plicht volbracht, meer niet. De gunsten, waarmede gij mij wilt overladen, zijn onverdiend; ik kan noch mag dezelve niet aanvaarden.
Onverdiend, zegt gij?.... En als ik in mijne gerechtigheid, in mijn geweten oordeel dat al mijne bezittingen niet voldoende zijn om u te vergelden, wat hebt gij daar tegen in te brengen?
| |
| |
Dat eene vlek aan mij kleeft en dat ik onwaardig ben in uwe familie te treden.
Eene vlek! Is het omdat gij een vondeling zijt, dat gij u zelven bevlekt geloofd? Is het omdat gij van nederigen oorsprong zijt, dat gij u, beschaamd voor mijn offer, achteruit wilt trekken? Of is het, zoo als men mij reeds gezegd heeft, dat gij bloost omdat gij ons geenen familienaam kunt aanbieden?
(rechtstaande). Een naam! (Met afschrik.) O! ik heb er een!..
Hij moge zijn wie en wat hij wil; wij zullen u met achting en vriendschap, met liefde en geestdrift bejegenen!
Maar het is de naam van eenen brandstichter, van eenen moordenaar!
Dat doet er niets toe! Gij zijt een ordentelijk man, dit is ons voldoende. De tijden zijn, ten minsten in ons Vaderland, verdwenen dat een zoon voor zijnen vader, een broeder voor zijnen broeder moest boeten en werd geschandvlekt. Dit dwaas vooroordeel heeft de beschaving uitgeroeid. Heden verwijst men eenen vader voor ambtsmisbruik tot het gevang, en men leidt zijnen zoon tot dit zelfde ambt op dat den ondergang des vaders bewerkte; heden wordt een edelman voer zijne misdaden gehalsrecht, en morgen zendt eene gansche bevolking zijnen broeder naar de Kamer der Volksvertegenwoordiging.
(plechtig). Heb ik het u niet gezeid dat hij (op Kranshof wijzende.) mijne woorden zou bekrachtigd hebben?
| |
| |
Maar waar is hij? en wie is dan eigenlijk uw vader?
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, Baerd.
(IJlings in de grootste wanorde op; de haren staan hem pijlrecht op het hoofd; zijn
blik is verwilderd, hij schijnt iets te ontvluchten, dat hem achtervolgt en bedreigt, en is door
angst en schrik beheerscht - spreekt afgebroken en met eene holle stem).
Lena!... Ach! Lena, mijne vrouw!... Vervolg mij niet langer... Ik heb het mes weggeworpen... de
kroezelbol leeft nog!... Ja, het was wel op verloren maandag... onder het molenrad... bij die
zwarte vrouw. (Smartelijke gil.) Ha!... het bloed van mijnen baas!...
Toulon!... de galeiboeven!... Weg, Goltz, weg!... Gij zijt een schurk!... Brand! Brand!!...
Ach!.... geef mij te drinken.... te drinken. Jenever!.... helsche drank!... Ha!
Vermaledijding!
(berst in eenen schaterlach met tranen en snikken gemengd
los en stort ten gronde neder.)
(hebben zich bij de optreding van Baerd met schrik van hem verwijderd, terwijl zij het vorige tafereel angstig aanstaren). Groote God! - Baerd!!...
(neemt Kranshof bij de hand en geleidt hem plechtig tot bij Baerd). Ziedaar zijn vader!..
Hij! (Maria ijlt bij Theodoor en klampt zich aen hem vast.)
(Baerd met den vinger aanwijzende). Zijne boeting is begonnen!... Hij is zinneloos!..
| |
| |
Zinneloos! (zij verwijderen zich van Baerd; De Bohra knielt naast hem - Tafereel. - Het doek valt snel.)
Einde van het vierde bedrijf.
|
|