| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Het tooneel verbeeldt het voorhof van Kranshofs woning. - Rechts een gebouw, zijnde de school der fabriek; links, van het eerste tot het derde plan, de woning; drie trappen en eene breede stoep met borstleuning omgeven, leiden tot dezelve. Op den achtergrond, derde plan, over de geheele breedte des tooneels, een muur. De ingangpoort tot het voorhof, rechts, op de gebrokene hoekzijde. Te midden des tooneels, een parkje met Rhododendrums. Over den muur, op den achtergrond, stad gezicht.
| |
Eerste tooneel.
Krelis, later Spartels (als boodschaplooper gekleed.)
(Bij het opgaan des doeks hoort men Spartels achter de schermen roepen.)
(buiten). Koopt maar, Heeren en Dames, voor vijf centimen de laatste berichten van het proces der brandstichters! Koopt maar, voor vijf centimen!
(komt uit de woning en blijft op de stoep staan). Mij dunkt dat ik weêral eenen nieuwsverkooper hoor.
(buiten). Koopt maar, voor vijf centimen al de uitleggingen over het groot proces.
Ik zal maar alles koopen wat er over dit droevig proces uitgekraamd wordt, dan zal M. Kranshof zekerlijk zijne nieuwsgierigheid kunnen bevredigen (is de stoep afgekomen en gaat naar den ingang rechts.) He daar! Nieuwsverkooper, kom eens langs hier!
(vertoont zich bij den ingang met gazetten in de hand). Hier ben ik, Mijnheer, (Hem een blad behan-
| |
| |
digende.) en daar hebt gij het nieuws voor vijf centimen.
(Spartels erkennende). God in den hoogen hemel!.. Ik bedrieg mij niet, het is Spartels!
(beschaamd). Ja, Krelis, ik ben het, met lijf en ziel! Ik, die als politieman dien deugeniet van Staring hielp vangen, en die nu voor mijn dagelijksch brood de droeve geschiedenis van dien vervolger uws meesters moet verkoopen.
Maar kom toch binnen dat ik u goed bekijk, want ik geloof mijne eigene oogen niet! Dat is nu sedert één jaar vier gedaanteverwisselingen! Eerst waart gij briefdrager, daarna kasjongen, later politie-agent, en nu vind ik u tot de boodschaploopers afgedaald. Hoe komt gij onder dit pak?
Zwijg er mij van stil, want als ik er aan denk dan zou ik mijne oogen uitkrijschen: Mijne geschiedenis is al te treurig! Gij weet dat ik in mijne vroegere betrekking politieman was, niet waar? Ik had altoos een zwak voor de gardevils gehad; die rangschikte ik nu onder de gelukkigste ambtenaars des rijks, omdat zij, zoo dacht ik, met hunnen degen zoo fiertjes en zoo ongestoord door de straten mochten wandelen. Maar ik had zonder den waard gerekend, en de waard is hier een commissaris, die voor eenen gardevil veel minder achting gevoelt dan een slachter voor zijnen hond.
Die ambtenaars worden niet veel geleid, het is ongelukkiglijk waar.
En dit moet u niet verwonderen; men doet ben, dag en nacht, straat in straat uit loopen; zij moeten hunnen evenmensch bespieden, achtervolgen, najagen, aanklagen en zelfs verklikken. Zij moeten niet alleen de
| |
| |
boosdoeners vangen, maar zelfs jacht maken op die ongelukkige menschen, welk, met al dat zij nog patent betalen, hun dagelijksch brood op den openbaren weg met hunnen kleinen straathandel niet mogen verdienen. Als de politie-agent die ongelukkige ziet venten, moet hij ze aangrijpen, opleiden, in het kot steken en procesverbaal maken om hen te doen beboeten of in het gevang te doen zetten. Dit verontwaardigde mij ik vond die handel wijze brutaal, onrechtveerdig, ja, onmenschelijk. Ook, op zekeren dag dat de Commissaris mij wederom als een hond behandelde, en mij toesnauwde dat ik geene kramers genoeg in het politiener kon trekken, verklaarde ik hem ronduit dat ik voor dit hatelijk stieltje in de wieg niet was gelegd; ten dien gevolge moest ik onmiddellijk mijnen schoonen degen afleggen; en, daar de fabriek van M. Kranshof stil lag, en ik toch iets verrichten moest om mijn brood te winnen, heb ik mij als boodschaplooper aangesteld, in afwachting dat ik aan iets anders kunne geraken.
Maar de fabriek is al drie maanden in volle werking; al de schade, door den brand veroorzaakt, is hersteld; meest al de werklieden zijn teruggekomen en hunne kinderen zitten, gelijk vroeger, (Op het gebouw rechts wijzende.) daar, in het schoollokaal.
Nu weet ik dit alles, doch, rechuit gesproken, ik durf mij schier bij M. Kranshof niet meer aanbieden; hij, mijn weldoener, die mij van den brievenpost naar de Bank heeft overgebracht, en die mij gardevil heeft gezien, hij zal zeggen dat ik nergens te vrede ben.
En hij zal geen ongelijk hebben; gij zijt inderdaad de man met 36 stielen...
En 37 ongelukken, gij moogt het zeggen.
| |
| |
O! kon ik weder in de fabriek geraken!..
Daar zoudt gij, na eenigen tijd, wederom nieuwe haartjes in de boter vinden; en er is toch geen werk, geen ambt inde wereld of het gaat met moeilijkheden gepaard, die de werkman of de ambtenaar door geduld en ijver moet trachten te boven te komen! Bij éénen baas en met hetzelfde ambt of handwerk zijn brood verdienen, zal nog wel het voordeeligste van al wezen.
Zie, Krelis, gij vraagt mij naar geene leugens; maar dat ik weder in de fabriek mocht komen werken, al moest ik van 's morgends tot 's avonds met de stootkar uitrijden, ik ging er niet meer van weg of zij moesten mij wegdragen.
Op het woord van Spartels?
Op mijn eerlijk woord, ja!..
Wel nu, op voorwaarde dat gij uw eerlijk woord gestand blijft, en ons niet meer verlaat, zal ik nog heden voor u bij M. Theodoor spreken.
Waarom bij M. Theodoor en niet bij M. Spartels?
Omdat M. Theodoor hier tegenwoordig baas en heer in de fabriek is, en dat M. Kranshof zich schier met niets meer bemoeit. O! Er hebben hier groote veranderingen plaats gehad; Weet gij dit alles niet?
Ik weet daar zoo min iets van als een pas geboren kind!
M. Kranshof heeft zijne fabriek afgestaan aan zijnen toekomenden schoonzoon, die M. Theodoor is, en ter dier gelegenheid heeft er hier over eenige dagen een prachtig feest plaats gehad. Heden namiddag wordt het huwelijkskontrakt van M. Theodoor en van Mej. Maria
| |
| |
Kranshof geteekend, en nu komen de werklieden hunnen nieuwen baas nog hunnen welkomgroet met eenen schoonen ruiker aanbieden.
Daar wil ik bij tegenwoordig zijn; want dit zal wezenlijk schoon wezen!
Dat is goed mogelijk; doch, nu wat anders: vermits ik u eenen dienst ga bewijzen, kunt gij mij op uwe beurt dienstbaar zijn.
Dienst voor dienst, goed! Wat kan ik voor u doen?
Gij gaat u oogenblikkelijk naar de gerechtszaal van het assisenhof begeven; daar zult gij de uitspraak van het vonnis afwachten; zoodra deze plaats heeft gehad, zult gij, in allerijl, naar hier komen en mij van alles bericht brengen.
(wegvluchtend). Ik vlieg reeds, tot later! (Spartels af.)
| |
Tweede tooneel.
Ik wenschte wel dat wij drie dagen ouder waren, dan zou de ontknooping van den droevigen oproer, die ons allen zooveel verdriet berokkende, reeds achter ons staan; want ofschoon er hier merkbaar weinig gewag van dit proces wordt gemaakt, bespeur ik nogtans wel dat iedereen in de grootste ongerustheid verkeert, te beginnen met Mijnheer Kranshof, die het ergste bij dit alles beproefd is geworden, en die, na al zijne beproevingen, nog het mogelijke aanwendt om de ongelukkige Stephanie te troosten, welke ons huis niet meer verlaat, terwijl hij geene
| |
| |
opofferingen spaart om het proces ten voordeele van Staring te doen afloopen. Doch
stil, ik hoor hem.
(gaat het tooneel op.)
| |
Derde tooneel.
De vorige, Kranshof, Maria.
(Komt met Maria uit de woning).
Kom, Maria, laten wij hier buiten wat frissche lucht inademen; de eerste lentezon zal ons
verkwikken; het is daar binnen toch zoo bang, en mijn hart is gansch beklemd door de smart dier arme Stephanie, welke ik geen troost aanbieden kan, omdat ikzelf, omtrent den uitslag, ongerust en angstig ben.
Moeder De Bohra is thans met haar; zij zal het bedrukt gemoed der arme Stephanie door hoopvolle woorden wel weten op te beuren.
(Krelis bemerkende). Gij zijt daar, Krelis, hebt gij iets vernomen betrekkelijk het proces!
Toch niet. Mijnheer, maar ik heb daar even van eene onzer oude kennissen het laatst verschenen nieuwsblad gekocht. (Hem het blad overhandigende.)
Onze oude Spartels, die van politie-agent boodschaplooper en nieuwsverkooper is geworden.
De ongelukkige!.. Zoo eindigen nogtans allen, die nergens te vrede zijn, en gedurig van broodwinning veranderen. (Bekijkt het nieuwsblad.) Laat zien. (Lezend.) Assisenhof. Zaak van Staring, Goltz en Baerd, aanhitsing tot oproer en brandstichting. (Sprekend.) Hier
| |
| |
vind ik de getuigenis, die wij gisteren, Theodoor en ik, voor het hof hebben afgelegd.
Zij was verzachtend voor de belichten, die getuigenis; gij hebt u, gelijk altoos, op eene edele wijze gewroken, vader.
Dit zegt de gansche stad, Mijnheer Kranshof.
Ik heb mijn best gedaan om mijnen onlukkigen neef te ontschuldigen; en wat Theodoor betreft, die is hem in zijne getuigenis een warme verdediger geweest. Het ware te wenschen dat de proef, welke Staring doorstaat, zich zou bepalen tot de zeven maanden gevang, die hij reeds overgebracht heeft.
Zeven maanden! Inderdaad, hij is het verleden jaar, in October, in hechtenis genomen.
De les is verschrikkelijk voor hem geweest, en zij moet tot voorbeeld strekken aan al die politieke heethoofden, welke zich, in die zoogezegde vooruitgaande partij, aan eenen hoop vreemde gelukzoekers vastklampen, aan mannen, die niets meer te verliezen, en alles uit de wanorde te winnen hebben.
Gij weet hoe de medeplichtige van Staring, Goltz, die naast hem op de bank der beschuldigden zit, door de fransche overheid in hechtenis is genomen, en aan ons gerecht is uitgeleverd geworden. Wel nu, uit het onderzoek, nopens dien kerel, is gebleken, dat die politieke hervormer zijne studiejaren op de galei heeft overgebracht; ja, dat hij meermalen voor onderscheidene misdaden is veroordeeld geworden. En met dergelijke mannen wordt de ellendige Staring op dit oogenblik verward! Ik herhaal het nog, de les is verschrikkelijk.
| |
| |
Vergeef het mij, vader, zoo ik u daar over ondervraag, maar wat heeft het onderzoek nopens... Baerd aan het licht gebracht.
Baerd is, zijn leven lang, een dronkaard, een landlooper en een oproerige dweeper geweest, die ten koste der aanhitsende partij leefde; doch, voor zijne gevaarlijke werking, steeds eenen mageren loon bekwam. Hij is vroeger voor manslag veroordeeld geworden; andere oneerlijke daden, buiten degene waarvoor hij heden beschuldigd wordt, legt men hem niet ten laste. Gij weet dat het gerecht van zijne tegenwoordigheid bij het Hof heeft afgezien, uit hoofde van zijnen krankzinnigen toestand, die dagelijks verergerd in stede van te verbeteren.
Niemand lijdt daardoor meer dan de arme Theodoor, die ondanks het wangedrag van.... dien man.
Zeg slechts van zijnen vader, - Krelis is hier niet te veel; hij is niet alleen onze bediende; maar ook de vriend van ons gezin.
Dank, Mijnheer, voor de vriendschap en het vertrouwen.
(tot Maria). Gij wildet bijvoegon, Maria, dat Theodoor het verledene van zijnen vader vergeten heeft. Dit getuigt de liefderijke zorg waarmede hij hem in het ziekengesticht doet verplegen.
Zoo als elken dag, is M. Theodoor na het noenmaal uitgegaan.
Om zijnen vader te gaan bezoeken. (Men hoort het geklop der fabriekklok en onmiddellijk daarna, klinkt het schoolklokje.)
De klok roept onze arbeiders en hunne
| |
| |
kinderen tot het werk en tot het onderwijs. Krelis, begeef u thans naar de fabriek; gij weet wat er heden namiddag plaats grijpt.
Ja, Mijnheer ik ben zeker dat al onze gasten, voor de eerste maal huns levens, op hun paaschbeste aan het getouw zitten. Tot straks, Mijnheer en Mejufvrouw. (Links af langs de woning.)
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, min Krelis.
Op hun paaschbeste! Natuurlijk, deze gelukwensch is een feest voor hen. God weet welke mare ons bij het kontraktteekenen te wachten staat! God weet of men ons, onder de vivatkreten van het werkvolk, niet zal komen aankondigen, dat Staring en Baerd, die ons toch beiden aan het hart liggen, tot eene onteerende straf verwezen zijn.
Als gij zoo ongerust zijt, vader, waarom hebt gij dan juist, dezen dag voor die kontraktteekening en voor dit betoog gekozen?
Ik beken dat ik eenen anderen dag hadde kunnen bepalen, maar ik heb mijne keuze met voordacht gedaan; ik heb den zoon, die mij zijn bestaan toewijdde, willen verheffen, op het oogenblik dat men den vader, die onzen ondergang wilde bewerken, vernederde. En wat dit betoog betreft, op den strafdag der aanhitsers, heb ik mij opendijk met mijn werkvolk willen verzoenen, en daar zij zich allen vrijwillig op hunnen dagloon eene opoffering hebben getroost om mij voor de schade te vergoeden, zoo heb ik mij met Theodoor verstaan, om, op onze beurt, en zonder dat wij ertoe gedwongen zijn, hun lot te verbeteren.
| |
| |
Hebt gij het middel gevonden om het dagloon te verhoogen, vader?
Wat wij straks zullen uitvaardigen is voor het oogenblik nog een geheim; doch gij zult er vrede bij hebben, daar staat mij uw goed hart borg voor. Gave God enkelijk dat de slag, die onze vrienden en ons zelven treffen moet, niet al te gevoelig zij! (Gaat op de zodenbank links zitten.)
Hoop, goede vader, en stel volle vertrouwen in hem, die ons, bij elke levensramp, troosten leed verzachting heeft geschonken. (het volgende koor wordt achter de schermen in de school door kinderstemmen gezongen.)
God verlaat de zijnen niet!
Kwelt u pijn of hartsverdriet,
Stelt in hem uw gansch vertrouwen;
Want te midden van den druk
Vindt de mensch nog rein geluk
Als hij hoop op God wil bouwen;
Luistert naar ons kinderlied:
God verlaat de zijnen niet!
(Dit koor wordt door Kranshof en Maria met gespannen aandacht aanhoord.)
Hoort gij, vader, hoe het kinderlied mijne woorden bekrachtigt.
Ja, Maria; dit troostvol lied heeft mij gansch opgebeurd.
En het moet u tevens in de ziele dringen om a daar te zeggen: Gij hebt u uw leven lang beijverd om uwen plicht te volbrengen; in uwe fabriek hebt gij den werker het brood des lichaams bezorgd; in
| |
| |
uwe school hebt gij hunnen kinderen een nuttig onderricht, het brood der ziele, geschonken! Neen, God verlaat de zijnen niet! (Theodoor treedt op langs den ingang rechts; hij is bleek en ontsteld.)
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Theodoor.
(die de laatste woorden van Maria gehoord heeft). Dit heeft mij het smartelijk tafereel, dat ik daar even bijgewoond heb, nogmaals bewezen.
(tezamen, terwijl zij naar Theodoor snellen). Theodoor!...
Voor de laatste maal, ja.
Voor de laatste maal, zegt gij?
De man, die ons zoo veel onheil berokkende, die zich zelven en mij door zijn losbandig leven met schande ging overladen, mijn vader!... hij is niet meer!
(diep bewogen). Hij heeft over een half uur, in mijne armen, met de oogen ten hemel gericht, zijnen geest gegeven!
Goddelijke rechtvaardigheid!
Gij weet hoe hij, sedert eenigen tijd, elken dag, aanvallen van woedende dolheid kreeg, na dewelke hij krachteloos in bezwijming bleef liggen. Gisteren waren die aanvallen heviger dan ooit geweest; al de schrikbeelden zijns levens hadden hen nogmaals vervolgd; doch, oordeelt over de verbaasdheid zijner bewakers: heden morgen bad God een wonder bewerkt; Hij had mijnen vader in de laatste stonden zijns levens het gezond verstand
| |
| |
teruggeschonken. ‘Ik voel mijn einde naderen’, zoo sprak hij, ‘haal mij eenen priester... ik wil mij met den hemel verzoenen.’ Toen ik aan zijne bedsponde kwam, was hij kalm en gelaten... Hij reikte mij de hand... ‘Gij zijt mijn zoon, sprak hij, ik herken u. Gij zijt de kleine kroezelbol, die tot een braaf en deugdzaam mensch zijt opgewassen!... Omhels mij en schenk mij uwe vergiffenis, dan zal ik met Lena hier boven voor u gaan bidden en u daar verwachten.’ (met tranen.) Weinige oogenblikken nadien stond hij voor zijnen hemelschen rechter! (lange poos, allen zijn diep bewogen.)
Zoo ontsnapt hij het menschelijk gerecht, dat hem waarschijnlijk ging treffen; zoo bevrijdt hij u en ons allen van eene schande, die u, ik zweer het, niets van mijne achting, van mijne innige vriendschap en verkleefdheid hadde doen verliezen (drukt hem aan zijn hart.)
(zelfde spel). En ook niets van mijne liefde!
(aangedaan). Mijne goede vrienden!... Hoe zal ik u zooveel genegenheid kunnen vergelden. Iedere stap mijns levens zal aan uw geluk toegewijd zijn.
Daar van zijn wij overtuigd. En nu geen woord meer over uwe verwantschap met dien man. Buiten ons gezin is zij voor ieder een geheim. Uw vader is dood, thans zijt gij mijn zoon!
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, Spartels.
(komt schier buiten adem binnengeloopen.) Mijnheer! Mijnheer!...
| |
| |
(verschrikkend alsook de overigen.) Wat gebeurt er?
(ontsteld.) Ach! Mijnheer!.. Zoo gij wist!., maar... (rondkijkend) zoudt gij mij niet kunnen zeggen waar Krelis is?
Krelis, wat moet, gij bij hem verrichten?
Verschooning, mijnheer, het is dat hij mij met eene boodschap heeft belast?
Naar het hof van Assisen, mijnheer.
(met belang). Ongetwijfeld om naar den uitslag van het proces te wachten?
(aarzelend). Ja.... mijnheer!
Heeft het hof reeds uitspraak gedaan?
Zeker, mijnheer, over eenige stonden; want ik ben, in minder dan vijf minuten, tot hier geloopen.
Kranshof, Theodoor, Maria
(door elkander). Wel nu, wat is de uitslag? - O! spreek spoedig! - Zeg ons aanstonds, mijn vriend!...
Zie, Mijnheer, neem het niet kwalijk, maar ik hadde veel liever dat Krelis u met den uitslag bekend maakte.
(ongeduldig). Maar dat zijn gekke kuren; Krelis zond u slechts uit om ons te kunnen berichten.
(ter zijde). Als ik hem het nieuws van Staring mededeel, vlieg ik de poort uit. (luid.) Dat is wel waar, Mijnheer; maar hij voegde uitdrukkelijk bij zijne boodschap: Kom mij en niet kom ons bericht brengen! (Ter zijde.) Ik zou het hem in mijn leven niet durven zeggen!
| |
| |
(aangedaan). Durft gij mij misschien niet berichten dat hij.... veroordeeld is.
(smartelijk). Veroordeeld! O! mijn God!
(zelfde spel). Arme Stephanie!
Spreek maar rechtuit, Spartels; deel ons slechts de bittere tijding mede; binnen weinige oogenblikken zullen wij er toch mede bekend zijn.
Bittere tijding! (luid en tot zich zelven.) A sa! zouden zij nu al dit misbaar maken, omdat zij denken dat hij veroordeeld is. (nog luider.) als ik het u dan toch moet zeggen, hij is....
Kranshof, Theodoor, Maria,
(te zamen). Wat is hij?... Spreek dan toch!
(ter zijde). Zou ik durven? Komaan klinkt het niet zoo botst het! (Luid.) Hij is niet veroordeeld!...
Wel neen, hij is vrijgesproken!
Vrij! (door elkander.) O! Welk geluk! - heerlijke tijding! -Vrijgesproken! (In hunnen geestdrift zijn allen tot Spartels gesneld).
Hadde ik geweten dat u zulks vermaak verschafte, ik zou het onmiddellijk gezegd hebben. Ik dacht integendeel...
En waar is hij?.... Hij is vrijgesproken, heeft men hem ook in vrijheid laten heen gaan.
Daar twijfel ik niet aan; want ik heb den voorzitter der rechtbank tot Staring hooren zeggen: gij zijt vrij en moogt vertrekken, terwijl de twee anderen.... (De Bohra komt op de stoep.)
Geen woord over de twee anderen!..... Staring is vrij, dit zij ons voldoende.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
De vorigen De Bohra, later Stephanie.
Vrij, hij is vrij, zegt gij?
(bij haar voor den stoep gaande). Ja, moeder, begeef u naar binnen en maak zijne vrouw spoedig met den uitslag bekend: binnen weinige oogenblikken zal zij haren echtgenoot aan haar hart drukken.
Spreek zacht, Theodoor, wij moeten haar die tijdings met omzichtigheid aandienen; dit nieuws, plotselings medegedeeld, zoude nadeelige gevolgen voor haar kunnen hebben. (af in huis.)
En ik die eerst dacht dat zij hem allen liever in het kot zagen steken! (Begeeft zich links van het tooneel - muziek tot na de optreding van Staring).
(treedt op met Stephanie aan den arm, welke zij op den stoep geleidt. Stephanie houdt Godfried aan de hand; zij is in rouwkleeding. Theodoor blijft beneden de stoep op den achtergrond staan, terwijl Kranshof en Maria zich geheel rechts van het tooneel begeven, zoodanig dat het middentooneel gansch vrij is en de spelers zich daar afgezonderd kunnen bewegen.) Kom, mijne dochter, herleef; de tijd der beproevingen is verschenen; wij hebben lang genoeg eenen doornenweg bewandeld; de gladde weg, met rozen alléén bestrooid, komt voor ons aan de beurt. God wil het zoo.
Ach! lieve moeder... boezem mij geene ijdele hoop in; sedert zeven maanden zucht hij in zijn gevang, en God weet met hoeveel jaren scheiding van mij en zijnen zoon, hij zijnen lichtzin, zijn opbruischend gemoed zal betalen.
| |
| |
Hoop, zeg ik u; want gij zult hem wederzien.
(betraand, en zeer luid). Ja, zeker zal zij hem wederzien; hij moet reeds op weg naar huis zijn. (Stephanie komt snel den stoep af.)
Wie gij ook zijn moogt, mijn vriend, spreek... hoe weet gij zulks?
(weenend). Ik kan niet spreken; ik wist niet dat mijne mare zoo veel geluk ging te weeg brengen.
(bij Stephanie naderende). Gij moet kalm en bedaard zijn in uw geluk gelijk in uw onheil, Stephanie. Die man spreekt waarheid; uw echtgenoot is daar even vrijgesproken.
(knielend). Vrij!... O! Dank! dank!.... Mijn God!.... Al ons leed, al onze smarten zijn vergeten.
Zullen wij vader wederzien, moeder lief?
(die Staring in het verschiet rechts ontwaart). Twijfel niet langer, Mevrouw, daar komt hij zelf.
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, Staring.
(is merkelijk verouderd; zijne haren zijn vergrijsd; hij is bleek. - Komt schielijk op, ijlt tot Stephanie en werpt zich in hare armen). Stephanie!... Mijne vronw!... O! ik mag u eindelijk wederzien en omhelzen.
Vader! liefste vader! (Klampt zich aan Staring vast.)
(hem met kussen overladende). Willem!... Mijn echtgenoot! Mijn vriend!... Is het geen droom?
| |
| |
Zullen zij u niet meer uit onze armen komen rukken? Geef mij die verzekering, want eene tweede scheiding zou ik besterven.
Neen, Stephanie, aan mijne goede inzichten, die, helaas! zoo bitter werden te leur gesteld; aan mijnen warmen verdediger, en vooral aan de bemiddeling van onzen goeden oom, heb ik mijne vrijspraak te danken. Wij scheiden niet meer!
Onze oom!... Daar staat hij de edelmoedige man! Hij wachtte, even als wij allen, naar de rechterlijke uitspraak, die u in onze armen moest voeren, of u, voor langen tijd, voor immer misschien, van ons ging scheiden. Bedank hem, en vraag hem in dezen plechtigen stond, of hij zich met ons wil verzoenen!
(zich beschaamd tot Kranshof wendende). Edelste der menschen! Gij, die mijn kwaad met goed hebt geloond, het gerecht heeft mij vrijgesproken; doch uw vonnis verwacht ik nog, en ik zal niet gerust leven, alvorens ik dit vonnis uit uwen mond zal gehoord hebben. Leg mij eene boeting op, ik zal die met liefde uitvoeren; doch beloof mij dat ik, na de volbrenging der mij opgelegde straf, uwe achting uwe.... genegenheid wederom zal mogen erlangen.
Eene boeting, zegt gij, gij hebt genoeg geboet; gij wilt weder een braaf, een eerlijk man worden, alles is dan vergeten en vergeven. Doch, alvorens den stempel op onze verzoening te drukken, verlang ik van u een bepaald, een rechtzinnig antwoord. Gij hebt in het gevang over de toepassing uwer maatschappelijke theorien veel moeten nadenken, gelooft gij nog na uwe ernstige overwegingen, na de harde proef, die gij hebt doorgestaan.
| |
| |
dat de redding van den werkman, de toekomst van den arbeider, in de werkstaking, den oproer en de geweldadige omverwerping der oude maatschappelijke stelsels ligt? Gelooft gij nog dat men de nieuwe wereld, die gij gedroomd hebt, op de puinen van de oude wereld moot bouwen?
Neen!... en ik zal het voor de gansche wereld luidop roepen: Neen!!.... Ik geloof nog immer dat de opvolgende geslachten voor zending hebben, ieder op zijne beurt, eenen steen bij het groote werk der verlichting, der beschaving en des vooruitgangs aan te brengen; doch, ik heb tevens de overtuiging, dat de verbetering van het lot der arbeiders door geene geweldige schokken, maar enkel door het onderwijs en de geestesontwikkeling kan bewerkt worden.
De boeting heeft u gansch gereinigd: in mijne armen, mijn neef! Gij en de uwen zult ten mijnent blijven; wij ook scheiden voortaan niet meer.
Ik beloof u plechtig, mijn oom, dat ik uwe genegenheid zal trachten waardig te blijven, even als die van mijne nicht Maria (zich tot Theodoor wendende en dezen de hand vattende) en van den waarden vriend, dien ik thans de hand druk, en die mij, in mijn ongeluk, zooveel blijken van belangstelling heeft gegeven.
(zich bij De Bohra begevende). Vergeet ook onze eerwaardige moeder niet, die ons allen in het onheil gesteund en getroost heeft.
Ik heb slechts mijnen plicht volbracht; mijne zending op de aarde steunt geheel op de christelijke liefdadigheid; onze plaats is immers overal waar er tranen te droogen zijn.
| |
| |
(tot haar zeer langzaam naderende). Wilt gij mij, eerwaardige moeder, in den naam dier christelijke liefdadigheid, die u bezielt, en uw hart met toegevenheid vervult, vergiffenis schenken voor mijne goddelooze handelwijze ten uwen opzichte.
Mijne vergiffenis heb ik u reeds lang geschonken; want wrevel en haat wonen niet in het hart dergenen, welke hun leven naar de leeringen der christelijke liefdadigheid richten. (Men hoort de werkklok kleppen.)
Vier ure, het uur dat onze arbeiders zich gaan herwaarts begeven. (Men hoort achter de schermen roepen: Leve Kranshof en zijne dochter! Leve Theodoor!)
Gij zult het aanstonds weten. Mijne vrienden, verleden jaar klepte de klok toen onze arbeiders zich van ons losscheurden; thans geeft zij het sein der algemeene verzoening waarvan gij allen ooggetuige en deelgenoten gaat wezen.
| |
Negende tooneel.
De vorigen, Krelis en het Werkvolk.
(langs den ingang rechts op). M. Theodoor, het werkvolk vraagt of het ter gelegenheid van het kontraktteeken U en Mejufvrouw Maria eenen ruiker mag komen aanbieden?
Hebt gij er vrede mêe, M. Kranshof? En gij ook, Mej. Maria?
| |
| |
Handel naar uw goeddunken, Theodoor, gij zijt hier baas en heer.
Zeg dan aan onze arbeiders dat ik hen met genoegen zal ontvangen.
(op den achtergrond aan de deur rechts). Komt binnen, mijne vrienden, komt allen binnen. (Dezelfde werklieden, die men in het 3e bedrijf woelig en oproerig heeft gezien, treden nu allen ordelijk en in hun zondagspak op. Aan hun hoofd bevindt zich de werker, die vroeger, in naam der afgevaardigden, het woord voerde; deze draagt eenen ruiker. Naast hem bevindt zich een jongere gezel, die insgelijks eenen ruiker draagt! Bij hunne optreding roepen allen luidruchtig: Leven M. Kranshof en Mejuffer Maria. Leve M. Theodoor.)
Waarde meester Kranshof, gedoog dat uwe werklieden u en uwe beminnelijke dochter met haar aanstaande huwelijk komen geluk wenschen. (De jonge gezel biedt Maria den ruiker aan.) En gij, Mijnheer Theodoor, ontvang dezen bloementuil, die u door al uwe werklieden wordt geschonken. Is het verledene door nare gebeurtenissen versomberd geworden, wij hopen dat deze bloemen, die u als het zinnebeeld van liefde en bloeiende kracht worden aangeboden, het tegenwoordige en de toekomst zullen zamenstrengelen, en dat wij lange jaren onder de nieuwe firma van het huis Kranshof, in vrede en voorspoed het dagelijksch brood voor ons en voor ons huisgezin zullen mogen winnen (biedt Theodoor den ruiker aan, allen roepen: Leven Theodoor, en Maria!)
Ik dank u voor uwen gevoelvollen stap, mijne vrienden, en ik ook koester de hoop dat uw wensch,
| |
| |
dank aan de nieuwe maatregelen, die wij gaan invoeren, zich zullen verwezenlijken.
Elke nieuwe maatregel, dien gij voortaan wilt invoeren, zullen wij dankbaar te gemoet zien. Wij verzoeken u echter eene oude instelling te willen oprichten, tegen dewelke wij vroeger mordden, maar waarvan wij heden al het nut beseffen. Wij bedoelen het magazijn voor gezamentlijken aankoop en verbruiking, dat ons alleen nog goede en goedkoope waren kan verschaffen.
Mijne vrienden, ik zal kort en bondig wezen. Ja, wij zullen het magazijn weder oprichten; doch dit maal op de basis der hedendaagsche zamenwerking. De zamenwerking is de verzekerde toekomst van den arbeider. De zamenwerking, door beschaving, onderwijs, eendracht en vrede gesteund, zal de wereld langzamerhand omkeeren. Doch, om het toppunt van welzijn te bereiken, om tot de bestemming te komen, welke gij beoogt, moet pij, van tijd tot lijd, uwen blik van het aardsche afwenden, waar men tegenwoordig al te zeer aan gehecht is, om dien ten hemel te richten naar Hem van wien alles komt. Als gij dan uwe ziel met het bovenaardsche in verband gevoelt, stort dan uwen boezem en bidt... (Het volgende lied wordt in de school door hinder stemmen gezongen.)
Geef ons heden het daag'lijksch brood,
Spaar den huiskring gebrek en nood.
Heer, die het kleinste diertje voedt,
Schraag onzen arbeid, geef ons moed!
(Gedurende dit koor hebben al de spelers aandachtig geluisterd. Onder hetzelve zegt Theodoor geestdriftig.)
| |
| |
Hebt gij het gehoord, vrienden, wat de school aan de werkzaal voorbidt?
Geef ons heden het dagelijksch brood!.. 's morgens, bij uw ontwaken, vóór ieder maal, ja zelfs te midden van den arbeid, moet gij de goddelijke bede herhalen, en iedermaal dat gij biddend uw oog ten hemel zult wenden, zal u de troostrijke verzekering in het hart dalen dat het brood des lichaams en dit der ziele u nimmer zullen ontbreken. Om nu tot het stoffelijke weder te keeren, mijne vrienden, kondig ik u met een onuitsprekelijk genoegen aan, dat de fabriek, van heden af, bestaat onder de firma Kranshof en Kie, dat heet een bestuur en aktionnarissen die hun kapitaal ter bewerking zullen bij brengen. En weet gij wie die aktionnarissen zullen zijn?... Al onze werkers, die van heden af, voor wat den voorspoed der fabriek aangaat, met ons verantwoordelijk zijn, en die dus hun aandeel in de algemeene verdiensten zullen genieten. Van vandaag af, bekomt gij niet alleen uwen vroegeren dagloon; maar daarenboven zullen er u nog jaarlijks twintig ten honderd van de zuivere winst, door onzen gezamentlijken arbeid bekomen, uitgekeerd worden.
(zeer geestdriftig). Leven onze brave meesters!!...
(met kracht en gevoel) Zamen Arbeiden!
(insgelijks). En niet arbeiden als redelooze dieren, maar met hart en ziel ten hemel gericht.
Daarin ligt de redding der Maatschappij! (Het koor wordt in de school met kracht herhaald - de werklieden zwaaien hunne mutsen en zakdoeken onder het roepen van: Leven onze meesters! Kranshof en De Bohra staan te midden des tooneels; naast hen bevinden
| |
| |
zich rechts, in eenen groep, Staring, die Stephanie en Godfried omarmd, en links Theodoor, die de hand van Maria drukt. Krelis en Spartels staan op het voortooneel links. - Het doek valt langzaam onder het jubelen en zingen.)
EINDE.
|
|