Geef ons heden ons dagelijksch brood
(1870)–Felix van de Sande–
[pagina 57]
| |
Tweede bedrijf.(Speelt drie maanden later.)
Het tooneel verbeeldt het kantoor in de fabriek van Kranshof. Deur op den achtergrond, welke den voorhof uitgeeft. - Rechts, 1st plan, eene deur die naar het binnenhuis geleidt. Achter deze deur is een schutsel rechthoekig geplaatst, derwijze dat eene zijde legen den wand staat en de andere naar het voortooneel uitspring. - Links, laatste plan, eene deur die naar de werkzalen geleidt; naast deze deur eene belkoord. - Rechts, op het voortooneel, op de hoogte des schutsels, een kantoorlessenaar boven denwelken eene schabbe staat in vakken verdeeld, die de handelsregisters bevatten. - Links, eerste plan, de ijzeren geldkas; een weinig hooger, eene prachtige schrijftafel meigroen tapijt; op dezelve papieren, boeken en schrijfgerief. - Geheel op den achtergrond, nevens de deur, een mantelstok. Bij het opgaan des doeks, staat Theodoor voor den lessenaar; hij houdt eenige brieven in de hand waarvan hij het opschrift aanteekent Krelis staat op het 2e plan te midden des tooneels. Maria is achter de werktafel gezeten en schrijft. | |
Eerste tooneel.Theodoor, Maria, Krelis.
Theodoor
(in het dagboek schrijvende). Wij zeggen dus, 28sten September (Op zijne horlogie ziende). tien ure veertig minuten, Mijnheer James Thalfield, bankier, Oldstreet, Greenwich, (Tot Krelis hem den brief overhandigende.) Deze moet bevracht worden. - (Schrijvend.) Mijnheer Van den Berghe en Cie handelaars, Lombaardevest, Antwerpen. (Sprekend tot Maria.) Weet gij het reeds,
| |
[pagina 58]
| |
Mejufvrouw, de bediende van ons specery magazijn heeft mij heden morgen bericht, dat wij ons tegen zaturdag van koffij en rijst moeten voorzien; onze laatste levering is bijna uitverkocht. (Schrijft voort.)
Maria.
Dit is eene goede lijding, welke gij mij mededeelt, M. Theodoor; zij bewijst dat ons werkvolk het nut van dit magazijn waardeert. Immers, het is ten geheel hunnen voordeele dat er de verkoop geschiedt. Krelis.
Dit verhindert nogtans niet, Mejufvrouw, dat sommigen onzer werklieden tegen die instelling morren. De ondankbaren, zij betalen liever hunne waren 20 ten honderd duurder aan den kleinhandel die hen dan nog meestal in maat, gewicht en hoedanigheid te kort doet. Theodoor
(staakt zijn werk). Inderdaad, ik heb vernomen dat verleden zaturdag, bij de uitdeeling der waren, eenige werklieden zich ontevreden hebben getoond. Er zijn er zelfs, die hunne waren geweigerd hebben.
Maria.
Dit verwondert mij grootelijks. Echter zijn zij vrij te weigeren; niemand dwingt hen waren te nemen, Theodoor.
Degene, welke hunnen waren weigerden hebben hunnen loon in geld bekomen. Ik merk uit deze en andere omstandigheden op, dat er, sedert eenigen tijd, eenen zekeren geest van ontevredenheid, ja zelfs eene lichte wederspannigheid in de fabriek heerscht. Hebt gij dit ook niet bemerkt, Krelis? Krelis.
Ja toch, Mijnheer; men zou geene oogen moeten hebben om niet te bespeuren dat er hier iets in de war ligt. Gisteren, maandag namiddag, was de helft onzer zalen ledig; en heden morgen zijn er een gedeelte onzer stukwerkers niet vöor negen ure op hun getouw komen zitten. Vroeger ging het hier zoo niet. | |
[pagina 59]
| |
Theodoor.
Neen, ook zal ik M. Kranshof verzoeken maatregelen tegen dit werkverzuim in te spannen. Wij zullen met de strengste beginnen. Kent gij in de fabriek den genaamden Baerd? Krelis.
Wie zou dien niet kennen, Mijnheer, een katoenspinner van de zaal No 4; het werkvolk noemt hem den predikant. Theodoor.
Wel nu, ik heb reden om te gelooven dat de woorden van dien predikant niet vreemd zijn aan de gisting, welke hier heerscht. Krelis, haal mij eens het werkboek van nummer 4. (Krelis gaat links af.)
Maria
(nadenkend). Baerd! Is het niet de man waarvan moeder De Bohra mij gesproken heeft, zeggende dat zij hem vroeger gekend had, en dat zij omtrent zijne levenswijze wenschte ingelicht te wezen.
Theodoor.
Heeft zij u ook over hem gesproken? Het is zonderling, iedermaal dat zij mij ziet, overlaadt zij mij met vragen opzichtens dien man. Zondag verleden, toen ik haar volgens gewoonte ging bezoeken, vroeg zij mij zelfs of ik met hem nog niet gesproken had. Dit heeft mij omtrent den persoon opmerkzaam gemaakt, ik heb mij over hem bevraagd en hieruit vernomen dat hij een heethoofd is, en dat hij zelfs in volksvergaderingen en meetingen het woord voert. Ik vermoed uit dit alles dat hij waarschijnlijk deel maakt van zekere geheime genootschappen, die tegenwoordig over gansch Europa zijn verspreid, en voor zending hebben de groote werk gestichten door den kanker der werkstakingen en des oproers te verknagen. (Krelis treedt op met het werkboek.)
Krelis.
Hier hebt gij het werkboek, Mijnheer. Theodoor
(het boek aan zijnen lessenaar doorbladeren-
| |
[pagina 60]
| |
de). Laat zien.. Baard.. 142... Week van den 13 tot den 18den september, vier dagen gewerkt; week van de 20e, tot de 25e, maandag en donderdag afwezig, en gisteren was hij nogmaals afwezig. En die man behoudt men in de fabriek!... (Het boek aan Krelis behandigende.) Breng het werkboek terug bij den meestergast.
Krelis.
Mijnheer, is het mij toegelaten iets bij te voegen? Theodoor.
Spreek, Krelis. Krelis.
Het werkverzuim van de meeste onzer gasten had gisteren eene oorzaak, zoo vertelt mij daareven de meestergast van nummer 4. Gisteren namiddag, had er in de stad eene groote werkersmeeting plaats, waarop onze gasten insgelijks uitgenoodigd waren. De vergadering voorgezeten door Willem Staring, had eene loonverhooging ten doel. Theodoor
(met nadruk). De werklieden hebben het recht zich te vereenigen om hunne belangen onderling te bepleiten. Maar waarom hunne vergadering niet buiten de werkuren belegd? Doch, wat erger is, de redevoeringen, die men daar houdt, zijn meestal tegen hunne belangen gericht.
Krelis.
Zoo is het gisteren nogmaals het geval geweest, mijnheer. Men heeft in die vergadering koningen en keizers aangerand; ja zelfs van bloed en van schavot gesproken, alsof dit alles het dagloon kon verhoogen. Ten slotte is de meeting onder luide hoerahskreten uiteen gegaan en de meeting isten hebben zich daarna in groepen verdeeld, welke tot laat in den nacht in al de jenever kroegen der stad zitting hebben gehouden. Theodoor.
Helaas!... Dit zijn de vruchten der meeste | |
[pagina 61]
| |
volksvergaderingen. Krelis. (De overige brieven overhandigende). Draag ook deze brieven zoo spoedig mogelijk naar het postbureel, en daar gij zoo even den naam van Willem Staring hebt uitgesproken, schiet het mij te binnen, dat Stephanie haar weekgeld ontvangen moet. (Een omslag uit den lessennaar nemende en 6 vijffrancsstukken uit de geldkas halende.) 30 francs in naam van moeder De Bohra, gelijk de vorige verzendingen.
Krelis.
Het is wel, mijnheer. Theodoor.
Keer zoo spoedig mogelijk terug, en begeef u alsdan rechtstreeks in de werkzalen om er eenen oogslag op het werkvoik te werpen. (Krelis langs de deur links af.)
| |
Tweede tooneel.
theodoor, Maria.
Maria.
Al wederom een bewijs van mijns vaders teerhartigheid. Sedert hij den bekrompen staat der familie Staring kent, stuurt hij iedere week 30 francs aan zijne nicht. Theodoor.
Hij is inderdaad zonderling. Toen zij zich, over drie maanden, met haar zoontje voor de deur aanbood, weigerde hij haar te ontvangen. - Zij is sedert een jaar van mijne woning verwijderd gebleven, riep hij uit, ik wil haar niet meer zien! En ondanks ons beider smeeke, bleef hij in zijn besluit volharden; doch toen zij vertrokken was, trad hij met betraande oogen het kantoor binnen, en tot mij naderende, zegde hij mij: Gij zult iedere week aan mevrouw Staring uit name van moeder De Bohra, 30 francs sturen. | |
[pagina 62]
| |
Maria.
Wij beiden weten het best hoe edel boe menschlievend zijn hart is, hoeveel schoone daden hij in zijnen levensloop verricht. Theodoor.
En ik zelf, ben ik hem niet alles verschuldigd? Indien moeder De Bohra mij als eene oprechte moeder verzorgd en gekweekt heeft, mag ik ook hem, den weldoener mijns levens, mijnen tweeden vader noemen. Maria.
Ik heb hem meermalen hooren zeggen, dat hij u als een zoon lief heeft. Theodoor.
Ook legt mij de dankbaarheid eenen plicht op. Bij de eerste werkersmeeting welke zal plaats grijpen, wil ik er mij naar toe begeven. Ik weet dat men gisteren niet alleen onze fabriek maar zelfs den persoon uws vaders in deze vergadering heeft aangeraad. In dergelijk geval zal ik het woord vragen, de aanvallers bekampen en hunne beweringen leugenstraffen! Maria
(angstig). Denkt gij er aan, Theodoor, u in dergelijke vergadering begeven, u blootstellen!... Maar de aanleiders dier meetingen zouden uwe bestrijding niet dulden; zij zouden u onmeêdogend overrompelen en mishandelen. En, moest er u een ongeluk overkomen, - zie, het is misschien slecht dat ik dit zeg, maar veinzen kan ik niet - het zou de hardste slag zijn, dien ik in mijn leven zou ontvangen hebben.
Theodoor
(ontsteld). Gij, mejufvrouw, gij stelt zoo vol belang in mij? O! zeg mij dit niet; gij zoudt mij misschien wel ongelukkig maken. Ik moet slechts voor u een gewone bediende zijn, die komt en heengaat, verschijnt en verdwijnt, zonder dat gij er meer acht moet op slaan dan op al de overige beambten der fabriek. Wat meer is, ik ben slechts een vondeling, zonder naam, zonder familie, zonder
| |
[pagina 63]
| |
rang, noch fortuin; ik ben gansch alléén op de wereld! Maria.
Gij zijt alleen, zegt gij, maar leeft gij niet aan onze zijde? Hebben wij u, voor uwen voorbeeldeloozen iever en uwe verknochtheid, niet leeren achten en.... beminnen; beminnen, ja; mijn hart kan niet liegen. Ik ben u eene zuster, eene hartsvriendin, en daarom moogt gij u aan geen gevaar blootstellen. Theodoor
(met tranen in de stem). Mejufvrouw Maria, gij weet wellicht niet dat gij op dit oogen blik mijn bestaan vergiftigt; elk woord, dat gij mij aldus toespreekt, wondt mijne ziel, en verwekt in mij gedachten, die ik niet voeden mag, en die ik verre van mij moet verwerpen. Geloof mij, laat mij vrij, ten voordeele uws vaders handelen. Ten anderen, ik durf het u ronduit verklaren, iets zegt mij dat een gevaar mij bedreigt! Gij weet hoe ik, juist drie maanden geleden, moeder De Bohra, in Staring's woning tegen de beledigingen van zekeren Goltz verdedigde. Sinds dien tijd ben ik geenen enkelen keer naar huis gekomen of ik ontmoet vóór de deur, in het voorportaal of op den binnentrap onzer woning, mannen, die mij verwijtingen naar het hoofd werpen, om mij aldus twist te zoeken. Ik meen zelfs, doch verzekeren kan ik het niet, er den genaamden Baerd ontmoet te hebben. Tot heden toe antwoord ik op die beledigingen niet; doch, ik vrees den eenen of anderen dag mijn geduld te verliezen...
Maria
(angstig). Maar, gij moet dit huis verlaten, en oogenblikkelijk eenen andoren woon betrekken.
Theodoor.
Mejufvrouw, dit ware lafhartig bekennen dat ik mijne aanranders vrees! Maria.
O! nog heden zal ik mijnen vader daarover | |
[pagina 64]
| |
spreken. Hij moet zijne stem bij de mijne voegen om u dit huis te doen verlaten. Theodoor.
Geen woord daarover, Mejufvrouw, daar komt hij!... | |
Derde tooneel.Kranshof
(uit de deur links, snel en eenigzins ontevreden). Dat is ongehoord! Zoo lang ik fabriekant ben, heb ik dergelijke feiten niet moeten bestatigen. Ik kom uit de fabriek.. In de zaal no 1 was dezen morgen de helft van het werkvolk afwezig. In nummer 2 en 3 het bijna even zoo gesteld, en toen ik door nummer 4 kwam, vond ik vooreerst den meestergast niet; maar ik bemerkte eene groep in eenen hoek der zaal rond eenen katoenspinner geschaard, die, ik weet niet wat, aan 't uitleggen was, terwijl men in eenen anderen hoek eene jeneverflesch van mond tot mond liet overgaan. Als de mannen mij zagen en hoorden dat ik den meestergast riep, gingen zij langzamerhand uiteen; alsdan begaf ik mij bij den katoenspinner, die het woord had gevoerd, een nieuweling, welke ik nog niet lang in de werkzaal heb zien zitten; ik vroeg hem waarom bij de wevers en spinners van hunne taak aftrok, en wat hij hun te vertellen had. - Hij antwoordde mij, stout weg: gij zult het straks weten!... Hoe is uw naam, vroeg ik hem verder? Baerd, zegde hij mij, nog op stouteren toon. - Op het oogenblik wilde ik den kerel aan de
| |
[pagina 65]
| |
deur zetten; doch ik heb tot dit besluit niet willen komen zonder u eerst te raadplegen. Kent gij dien Baerd? Theodoor.
Ja, wij kennen hem hier allen, als de kwade geest die sinds eenigen tijd in de fabriek de opschudding en de wanorde verwekt, welke wij er in bestatigen. Gij heb dit wellicht vergeten, mijnheer, maar ik ben het die u den man aanbevolen heb; door mijne voorspraak is hij hier binnengekomen. Daarom juist verlang ik van u eene gunst. Kranshof,
Spreek, dewelke?... Theodoor.
Dewijl ik het ben, die hem hier binnenbracht, verzoek ik u mij den last over te laten hem weg te zenden. ((Er wordt aan de voordeur gebeld.)
Maria
(ter zijde). Hemel! zij zullen zich op hem wreken!
Kranshof.
Naar uw verkiezen (gaat naar de belkoord links en trekt er drie maal mede; telkens hoort men eenen klokslag achter de schermen.) Wij zullen het kwaad uitroeien! (Krelis treedt langs de deur links op.) Roep in No 4 den katoenspinner Baerd!
| |
Vierde tooneel.De vorigen, Krelis.
Krelis.
Aanstonds, Mijnheer. (tot Maria) Mejufvrouw Maria, verschoon mij, maar ik heb daar zoo even moeder De Bohra zien binnen komen. (Krelis links af.)
Maria.
Ik dank u, Krelis (zacht tot Theodoor.) Theodoor, ik bid er u om, stel u aan geen gevaar bloot (rechts af).
Kranshof
(heen en weêergaande). En na dat wij het huis van dien kerel zullen gezuiverd hebben, zal ik oogenblikkelijk de vier zalen te zamen roepen, en ons volk
| |
[pagina 66]
| |
eenige gemoedelijke woorden toespreken; de kwaal zal nog niet verkankerd zijn; binnen eenige dagen zult gij de sporen er van niet meer bemerken. (Krelis treedt op met Baerd; Kranshof zet zich aan de tafel links.)
| |
Vijfde tooneel.De vorigen, min Maria, Baerd.
Theodoor.
Baerd, over drie maanden heb ik u ontmoet in eene zonderlinge omstandigheid: Ik bevond mij in eenen woon, die de mijne niet was, en verdedigde er eene oude vrouw tegen de aanrandingen eens ellendelings, toen gij op eens voor mij verscheent en mij verzocht of ik bij M. Kranshof uw voorspreker wilde zijn, ten einde gij werk zoudet bekomen. Mijn antwoord was: ‘ik zal mij beijveren om u in de fabriek te doen aanvaarden’... Is het niet zoo, Baerd? Baerd
(ruw en onbeleefd). Ik heb uwe inleiding niet noodig, spreek gauw. Waarom heeft men mij hier laten roepen? (beweging van ongeduld van Kranshof.)
Theodoor.
Nu zijt gij ruw, onbeleefd, onbeschoft zelfs; toen gij mij smeekend om werk badt, waart gij nederig, ootmoedig; zoo ootmoedig dat moeder De Bohra mij medelijdend in het oor fluisterde: Bezorg dien man werk! Baerd
(nog ruwer van toon). Gaat gij mij eindelijk zeggen waarom men mij laat roepen?.. (Kranshof springt ongeduldig recht, hij is op het punt uit te varen, doch op een teeken van Theodoor weer houdt hij zich.)
Theodoor.
Gij gaat het aanstonds weten. Ieverige en oppassende werklieden kunnen alleen in de fabriek van M. Kranshof blijven. Gij zijt niet ieverig; want gij slempt | |
[pagina 67]
| |
gedurig door uwe werkzaal heen, en gij stoort daarenboven nog uwe makkers in hunnen arbeid. Oppassend zijt gij ook niet; want in vijftien dagen hebt gij vijf dagen uw werk verzuimd. Op mijne aanbeveling zijt gij in de fabriek gekomen; uit mijnen mond verneemt gij heden dat gij niet meer tot ons werkvolk behoort. Baerd
(zeer grof). Ik heb van u geene bevelen te ontvangen.
Kranshof
(opschietend). Geen woord meer! (Kalm tot Theodoor.) Sla het werkboek open, en zie wat wij hem schuldig zijn.
Theodoor
(een register openende). Hij is zaterdag betaald, en ik heb daar straks op het werkboek van nummer 4 gezien dat hij gisteren niet gearbeid heeft, en dat hij dezen morgen eerst om 9 ure is toegekomen: Hij heeft niets te goed!
Kranshof
(streng). Wij zouden hem slechts met ledige handen moeten wegjagen; doch ik wil voor hem geene uitzondering maken: Geef hem wat wij iederen gast schenken, als wij hem doorzenden.
Theodoor
(Gaat naar de kas en haalt er twee stukken van vijf francs uit, die hij Baerd behandigt.) Ziedaar, volgens gebruik, om u eene week te laten leven.
Baerd
(aarzelt eerst om het geld te aanvaarden, eindelijk, als door de vijffrancsstukken, welke hij bekijkt, magnetisch bijgehaald grijpt hij dezelve aan en roept:) Gij hebt reeds tien maal meer op mijn zweet gewonnen; ik aanvaard omdat ik dit geld verdiend heb!
Kranshof
(uitberstend). Vertrekt, ellendeling!... Gij zijt de naam van werkman onwaardig.
Baerd
(dreigende met gebalde vuist). Gij jaagt mij
| |
[pagina 68]
| |
weg; binnen kort zien wij elkander weder. (Snel langs den achtergrond af en links weg.)
| |
Zesde tooneel.De vorigen, min Baerd.
Kranshof
(heen en wêer loopende). Ha!.. hij balt de vuist en bedreigt ons... Ik geloof dat wij het kwaad te ver hebben laten komen. Krelis, roep al het werkvolk bijeen op de voorplaats; ik wil het van op den lanteerntrap toespreken; kom dan aanstonds weder hier om het kantoor te bewaken. (Krelis snel af, links tot Theodoor.) Er valt geen minuut te verliezen!
Theodoor.
Dit denk ik ook (men hoort onmiddellijk een klokje kleppen.)
Kranshof.
Kom gauw, vergezel mij. (Theodoor begeeft zich naar den achtergrond, legt het werkjasje af, dat hij op het kantoor draagt, en trekt het jasje aan dat hij in het eerste bedrijf droeg en hetwelk aan den mantel stok hangt, Krelis treedt op.)
Krelis.
Mijnheer, ik verwittig u, dat de spinner Baerd daar zoo even nog in nummer 4 aan 't preêken was. Kranshof
(die ongeduldig heen en weer liep, tot Theodoor). Komt gij eindelijk?
Theodoor.
Ik volg u, Mijnheer, (beiden links af.)
| |
Zevende tooneel.Krelis, alleen.
Laat eens zien, hoe lang ben ik hier nu reeds? Ik ben zeventien jaar getrouwd, en het jaar na mijn huwelijk, | |
[pagina 69]
| |
kwam ik bij M. Kranshof binnen. Dus zestien jaar dat ik bij den patroon in dienst ben. Wel nu, op die zestien jaar, is het de derde maal dat hij het werkvolk rond onze groote lanteern verzamelt. De eerste maal was toen de koning hem, na de groote tentoonstelling van Londen, het kruis schonk; de tweede maal, toen hij ons allen aankondigde dat de verloren maandag in zijne fabriek was afgeschaft; maar dat hij, ter gedachtenis van dien treurigen dag, zoo noemde hij hem, ieder jaar 500 francs in de ziekenbus der fabriek zou gestort hebben. Telkens was hij welsprekend, hartroerend zelfs, tot zoo verre dat de meesten onzer weenden. Ik herinner mij hem de eerste maal te hebben hooren zeggen: ‘kinderen, dekoning heeft mij het kruis geschonken, u moet ik daarvoor bedanken; gij hebt dit kruis gewonnen!’ Zal hij heden welsprekend en hartroerend zijn? Ik hoop het, en ik geloof dat het noodig is; want het kwaad is overigens erger dan hij vermeent. Daar zoo even nog, toen ik het volk zamenbelde, hoorde ik het bij de woorden van Baerd tieren en juichen!... De ongelukkigen!... Alsof de meesten hunner de schuld niet waren van den ellendigen toestand waarin zij verkwijnen, en welke zij hunnen meesters willen ten laste leggen. Onze wevers winnen tot drij en vier francs daags, en zij zijn arm en ellendig! Waarom? Omdat zij een groot gedeelte van hunnen loon in de jeneverkroegen verbrassen. Ik lust ook een druppelken en een glazeken bier; maar met één kan ik mij bevredigen: terwijl ik er in onze werkzalen ken, die er elken dag tien van dit kort gepeperd nat binnendoen, zonder den tabak, de pruim, de glazekensbier, de kegelen, de kaart en meer andere opslurpers; zonder te rekenen dat zij na eenen drinkdag eenen rustdag | |
[pagina 70]
| |
moeten hebben; en de dagen dat zij niet arbeiden, drinken zij eens zoo veel; want dan zitten zij in de kroeg van den morgen tot den avond, en een stuk van den nacht er bij. - Ik heb het in mijn leven, geloof ik, beter aangelegd; ik heb de centjes van al die overtollige druppelkens en halve liters naar de spaarkas gedragen, ik ben nooit ziek geweest, ik heb nooit mijn werk verzuimd, en op dit, oogenblik is de spaarpot nog voorzien even als de kleed- en lijnwaadkas. Wij wonen in ons eigen huisken, en ik win onze kooltjes en onze boontjes in ons eigen hofken, en dat alles met 100 francs in de maand. Wel is waar, wij eten alle dagen geene kiekens noch gebraad; maar wat wij eten smaakt ons lekker, en wij vergenoegen er ons mede (men hoort buiten de stem van Spartel die roept:) ‘Het is voor M. Kranshof, ik moet M. Kranshof spreken.’ Ik erken die stem, het is die van klaas Spartels (naar den achtergrond.) Wat verlangt gij Spartels?.. Kom bînnen. | |
Achtste tooneel.De vorige, Spartels, (als kasjongen van de Nationale Bank.)
Spartels
(komt langs den achtergrond, rechts op, en blijft in de deur staan, naar buiten, links, uitkijkende). Wat gebeurt er hier? Al het werkvolk staat rondom Mijnheer, die, van op den trap der groote lanteern eene redevoering schijnt uit te spreken. (Komt het tooneel af, hij is gansch bezweet.) Heeft hij wederom een kruis gekregen?
Krelis.
Een groot kruis, ja; gij moogt het zeggen. Spartels
(zijn zweet afdroogende). Zoo veel te beter,
| |
[pagina 71]
| |
de brave man: maar het loopt mij op dit oogenblik, fel tegen!... Krelis.
Hoe zoo, Spartels! Spartels.
Aangezien ik hem aanstonds spreken moet... aanstonds, hoort gij?.. Want het lijdt haast. Hetgeen er hier gebeurt is niet natuurlijk! Krelis.
Mijnheer zal aanstonds hier wezen. Wees gezeten, Spartels. Spartels
(heen en weêr loopende). Zitten, zegt gij!... daar mag ik niet aan denken. Het is bijna middag en vóór drie ure moet ik nog 48 wissels aanbieden, en het bedrag ervan ontvangen.
Krelis.
Als het eenen wissel van het huis geldt, geef hem mij, ik zal M. Theodoor gaan roepen. Spartels.
M. Theodoor is een brave heer, dat weet ik; maar die zal er zoo min klaar in zien als ik. Verbeeld u dat ik heden morgen in de Nieuwstraat No 28, bij M. Willem Staring eenen wissel moest inkasseren, ten voordeele van M. Kranshof gemaakt en beloopende tot 1500 francs. Ik bied mij aan... Mevrouw Staring de nicht van M. Kranshof, was alleen t' huis. Nauwelijks heeft zij eenen blik op den wissel geslagen, of zij laat eenen luiden gil, en valt machteloos op den stoel. Van den eenen kant, kon ik dit vrouwmensch niet alleen laten; en van den anderen kant, moest ik antwoord hebben. Ik loop de kamer rond, zoek water en azijn, en na een kwartier, haar van hare bezwijming te doen wederkeeren. Tot haar zelve gekomen, berst zij in tranen los, en tusschen hare snikken hoor ik haar duidelijk zeggen; De ongelukkige! zoo diep is hij dan gevallen! Ik verlies geenen stond; ik besef dat er by dit alles gevaar is voor | |
[pagina 72]
| |
mijnen ouden meester, en dat er hieruit protest gaat vol gen, en zonder nog langer te vertoeven, ijl ik naar hier om M. Kranshof van het gebeurde kennis te geven (valt op een stoel.) Als ik u bidden mag, Krelis, verzoek Mijnheer eens tot hier te willen komen. (Men hoort buiten roepen en tieren.)
Krelis.
Wilt gij mij den wissel toevertrouwen. Spartels? Ik zal er Mijnheer mede te gemoet gaan, en hem, des noods, van verre toonen; dan ben ik zeker dat hij niet zal toeven te komen. Spartels,
Zekerlijk wil ik hem u toevertrouwen (Hem den wissel behandigende.) Daar hebt gij hem, en haast u om de liefde Gods, of ik blijf er vandaag met mijne 48 wissels in steken.
Krelis.
Een stond geduld, en gij zult bescheid hebben. | |
Negende tooneel.Spartels, alleen.
(rechtstaande).
Spartels, jongen, nu zijt gij wel van het vagevuur in de hel gevallen. In het postkantoor waart gij in het vagevuur; maar in de Bank, zit gij in het paleis van Satan, die er de kroon spant! Is dat een leven!.. Van 's morgends vroeg te been, om geldt met volle beurzen rond te halen, tegen drie francs 50 centiemen dagloon; gij moogt niet misloopen, niet misvatten, niet mistellen, niet misrekenen, niet verliezen, of gij hebt met honderden te betalen; want die Bank is zonder ziel; zij kent niet als de onversnedene biljetten, en de ongesnoeide leopoldekens, napoleonskens en stukken van vijf francs. En dan nog, zedelijk beschouwd, welk een droef stieltje oefenen de | |
[pagina 73]
| |
kasjongens niet uit! Overal waar zij met eenen wissel komen, staan de lieden met een bedrukt gezicht en met de tranen in de oogen, of zij ontvangen hen, gelijk eenen hond in een kegelspel. Neen, neen!... ik zeg het nog, briefdrager is een hondenstiel; maar kasjongen in de bank is een berenambacht; gij moet een hart hebben als arduin om het te kunnen uitoefenen, en dat heb ik niet... Ik ben, integendeel, weekhartig, en zie dat ik kiezen mocht tusschen bankuitlooper en gardevil, ik verkoos zeker het laatste. Ik kan er niet aandoen; maar ik ben voor de gardevils; met hunnen schoonen uniform hebben zij zoo iets soldatelijks, en met hunnen degen nog meer. Wat jammer dat de gardevils geene epauletten dragen; men noemt ze nogtans officier de police; de epauletten komen hun toe, en zij zouden er dan nog eens zoo fraai uitzien dan tegenwoordig, en veel fraaier dan de knechtejongens uit de bank met eene B en eene N op hunne muts - ziet gij wel, een mensch wint geerne zijn dagelijksch broodje; maar het moet toch wat gemakkelijker gaan voor drij francs 50 centiemen. - Goed, daar hoor ik M. Kranshof. | |
Tiende tooneel.De vorige, Kranshof, Theodoor, Krelis, (langs den achtergrond op).
Kranshof
(bleek doch zeer kalm). Gij zijt het, Spartels, die mij dien wissel komt aanbieden.
Spartels
(onthutst). Verschoon mij, mijn weldoener, maar na het voorval waarvan ik oog-en oorgetuige bij Staring was, achtte ik het noodig u aanstonds te verwittigen.
| |
[pagina 74]
| |
Kranshof.
Gij hebt zeer wel gedaan, Spartels; ik dank er u voor. Sedert twintig jaar dat het huis Levi Kranshof bestaat, is die naam nooit door een protest onteerd geworden. (Korte poos.) Die wissel is valsch!...
Allen.
Valsch!... Kranshof
(halve stem). Ik erken het geschrift...
Het is inderdaad dit van Staring. Zijn naam is met eene bevende hand geschreven; mijn handteeken en zelfs het handelsmerk van mijn huis zijn nagemaakt. De beide nevenhandteekens, Reynald en Zoetewei, zijn mij onbekend. De Nationale Bank heeft de waarde uitgewisseld; doch, al is de wissel valsch, hij zal hier betaald worden (met besluit..) Ik zelf zal den schriftvervalscher vervolgen (den wissel aan Theodoor overhandigende.) Daar, M. Theodoor, betaal den valschen wissel van M. Willem Staring.
Allen.
Hoe!... Kranshof.
Betaal hem aanstonds. Heden avond zal hij op het parket van den Prokureur des konings liggen. Allen.
Hemel! (Theodoor begeeft zich naar de kas en haalt er het geld uit, dat hij aan Spartels behandigt. Kranshof is intusschen aan zijne werktafel gaan zitten; hij schijnt diep ontroerd Krelis is op den achtergrond gebleven naast Spartels. Deze treedt vooruit om het geld uit Theodoors handen te ontvangen. Daarna begeeft de laatste zich tot zijnen lessenaar om den wissel aan te teeltenen, terwijl Spartels langzaam tot bij Kranshof nadert.)
Spartels.
M. Kranshof, ik vertrek met de overtuiging dat ik mijnen plicht volbracht heb, ondanks al het verdriet dat mijne mededeeling u moet veroorzaakt hebben. | |
[pagina 75]
| |
Kranshof.
Ik herhaal u, Spartels, dat gij mij eenen dienst bewezen hebt, en dat ik over u te vrede ben. Spartels.
Dit stelt mij gerust, Mijnheer. Gij weet overigens dat gij altijd en overal op Spartels moogt rekenen, en dat ik gelukkig ben, als ik u, mijn oude, goede meester, verplichten kan. Tot wederziens, M. Kranshof, M. Theodoor, ik groet u (hij vertrekt, na Krelis op den achtergrond de hand gedrukt te hebben, Krelis volgt hem.)
| |
Elfde tooneel.De vorigen, min Spartels en Krelis, een weinig later Stephanie en Godfried.
Kranshof.
M. Theodoor, steek den valschen wissel in een omslag; ik wil aanstonds eene klacht opstellen; hier dient kort en goed gehandeld te worden. (Theodoor volbrengt het bevel en behandigt het stuk aan Kranshof.)
Stephanie
(achter de schermen). Waar is hij? Waar is hij? O! ik wil hem zien! hem spreken!...
Kranshof.
Die stem!... Zij hier, op dit oogenblik. O! Dat zij er niet op rekene; ik zal mij niet laten verteederen. Theodoor.
Ach! Mijnheer, bejegen haar toch niet slecht, als ik u bidden mag; het is de schuld dier arme vrouw immers niet! Stephanie
(binnen ijlend met Godfried, en zich voor de voeten van Kranshof werpende). Mijn oom!... Ach¡ mijn oom!.. Genade voor mij en voor mijn kind! Wij zijn toch vreemd aan het wanbedrijf!.. Genade voor ons allen! Laat de oneer en de schande op ons huisgezin, op zijnen en
| |
[pagina 76]
| |
uwen naam niet nedervallen! Leg gij zelf ons eene straf op bepaal de vergoeding, die wij u te betalen hebben. Ik wil mijn gansche leven werken om u schadeloos te stellen; mijn zoon en ik, wij zullen, als het zijn moet, in uwe fabriek komen werken, tot dat onze schuld ten uwen opzichte vereffend zal wezen; doch, spaar ons! Ons leven lang zullen wij voor u bidden en u zegenen. (Theodoor is naar den achtergrond opgegaan om zijne ontroering te verbergen, Moeder De Bohra en Maria verschijnen op dit oogenblik aan de deur rechts, eerste plan, en blijven door het schutsel afgezonderd, in het drama deelen.)
| |
Twelfde tooneel.De vorigen, De Bohra, Maria.
Kranshof
(poos, bewogen) Sta op, ongelukkige vrouw! Sta beiden op. U zal mijne gramschap niet treffen; maar wel den schriftvervalscher met welken ik niets gemeens heb en zijne medeplichtigen (Beweging van De Bohra en Maria.) Gij kunt gerust naar uwen woon gaan, van heden af zal er door mij in al uwe behoeften voorzien worden; doch, heden avond zelf, zal Willem Staring door mijn toedoen in de gevangenis gebracht worden.
Stephanie.
Heere God! red ons van die schande! Godfried.
Mijn vader in de gevangenis!.. Ach! Moeder! Moeder!!! Wij hebben elken dag God gebeden, opdat hij ons met oom mocht verzoenen. God heeft ons gebed niet verhoord. Maria
(zacht met diep medelijden). Arm kind!..
Kranshof.
Gij, Stephanie, de dochter van William mijn broeder, in het huisgezin uws vaders, even als in het | |
[pagina 77]
| |
mijne, hebt gij slechts voorbeelden van strenge eerlijkheid, van deugd en plichtbetrachting voor oogen gehad. Gij hebt uwen vader, om eerlijk man te blijven, zien gebrek lijden, na dat ik hem, met al wat ik destijds bezat, ter hulpe was gekomen. Die man is onweerdig uw echtgenoot te blijven. Stephanie
(angstig). Wat wilt gij zeggen, mijn oom!
Kranshof.
Dat die man uwen naam en den mijnen onteert, en dat de wet u het recht geeft uwen echtband te breken! Stephanie.
De wel, dit is waar, mijn oom; maar God heeft ons door eenen band vereenigd, die 's menschen macht niet breken kan. Willem Staring heeft gezondigd; hij is oneerlijk man, hij is een schriftvervalscher, maar hij is mijn echtgenoot, de vader van dit kind, en verlaten doe ik hum nimmer. Als gij hem in de gevangenis doet werpen, dan zullen wij, gedurende den tijd van beproeving, met de hoop op betere dagen, arbeiden en bidden; wij zullen onze schuld cent bij cent vereffenen, tot dat de Heer den verdwaalde, die nu van het spoor is geweken, gebeterd en gereinigd, in onze armen zal terugvoeren. Scheiden doe ik van hem niet. De Bohra.
Edele vrouw. Maria
(treedt naar voor terwijl Moeder De Bohra zich nog niet vertoont.) Vader... Sta mij toe, mijne smeekingen bij die mijner nicht te voegen. Medelijden tuur den verdwaalde! Medelijden voorde onnoozelen, die met heɯ zullen boeten!
Kranshof.
Medelijden, zegt gij!... Heeft de ellendeling medelijden met mij gehad, toen hij mij in zijne schriften aanrandde? Heeft hij medelijden gehad, als hij mijn | |
[pagina 78]
| |
werkvolk, in zijne saturnaliën tegen mij opruide en den ondergang van mijn huis bewerkte? Heeft hij medelijden met mij in het huidig oogenblik dat zijne schandige lessen hunne vruchten dragen, en mijne ongelukkige arbeiders, die ik als mijne kinderen bemin, zich van mij losscheuren, en mij, dank aan die hatelijke lessen, die men hun tegen den eigendom en den arbeid inboezemt, vervloekingen naar het hoofd werpen. Neen! ik heb geen medelijden meer! De ondankbaarheid, die ik elken dag moet bestatigen, heeft dit gevoel in mijn hart gedoofd. (met kracht.) Bij al wat mij duurbaar was en nog heden is, zweer ik....
De Bohra
(komt op eens naar voor plechtig). Zweer niet, M. Kranshof, en handel vooral niet uit haat en in gramschap; de zegen des Heeren daalde tot nu toe op al uwe ondernemingen; gij zijt arm begonnen, heden zijt gij rijk; gij bezit geld, goed en gezondheid. God heeft u dit alles slechts geschonken om er edelmoedig mede te handelen. Wat doet u eene hand vol gelds, die een ellendeling u ontrooft, aen u, die in het zilveren het goud kunt baden? Laat hem de wroeging van zijn wangedrag, en behoudt gij dit edel en rein gevoel, dat onze ziel, na elke grootmoedige daad, vervult; dan zal u het leven noch heden door gramschap, noch later door nawee verbitterd worden.
Stephanie
(bij De Bohra haar de handen kussende) O! moeder, ik dank u voor de godzalige woorden, welke gij ter onzer verdediging gelieft bij te voegen!
Theodoor.
Als gij spreekt, moeder, dan gelooft men een engel des hemels te hooren! (Kranshof staat gansch alleen aan de linkerzijde des tooneels, Moeder De Bohra omringd door Maria, Godfried, Stephanie en Theodoor, staat aan de rechter.)
| |
[pagina 79]
| |
Kranshof.
O! ik word vervolgd, onteerd, benadeeld, en nog roept men mijn medelijden in; nog zou ik vergiffenis moeten schenken! De Bohra.
Vergiffenis, hier in ligt voor u de schoonste wraak, die gij uitoefenen kunt, (men hoort buiten hevig roepen en tieren.)
| |
Dertiende tooneel.De vorigen Krelis.
(Ylings binnenkomende). Mijnheer! Mijnheer! Kranshof.
Wat gebeurt er, Krelis? Krelis.
Al de werklieden van nummer 4 hebben hunne zaal verlaten; zij zijn in de andere zalen binnengedrongen, en beletten hunne makkers te arbeiden! Allen
(door elkander en). Hemel! - Wat zegt gij! (hevig geroep en getier buiten.)
Krelis.
Een groot gedeelte heeft de achterpoort der fabriek bestormd en dezelve opengebroken. De meesten begeven zich huilend en tierend naar de herbergen en de jeneverkroegen der buurt. Kranshof.
Wat willen zij? Krelis.
Tusschen hunne verwarde kreten, meen ik gehoord te hebben, dat zij eene verhooging van loon en de terugroeping van den katoenspinner Baerd vergen, dien zij langs de achterpoort weêr binnen hebben gehaald. Kranshof
(zich tot de aanwezigen keerende). En op dit oogenblik, durft men mijn medelijden inroepen! O! ik zal onwrikbaar blijven, men mag er van verzekerd wezen!
Krelis.
(die naar den achtergrond geloopen is). Mijnheer, een groep arbeiders begeeft zich naar hier; aan hun hoofd bevindt zich de katoenspinner Baerd. | |
[pagina 80]
| |
Theodoor
(in gramschap). Dit verachtelijk mensch!. Als ik denk dat ik hem hier binnenbracht, dan...
De Bohra en Maria.
Theodoor!... Kranshof
(met besluit). Wel nu, dat zij komen!
Krelis.
Daar zijn zij, Mijnheer, daar zijn zij! | |
Veertiende tooneel.De vorigen, Baerd, Werkvolk, (Allen stormen, woest en wild, de kamer binnen, bij het zicht van Kranshof, die hen te gemoet gaat, blijven zij pal staan).
Kranshof.
Mijne vrienden, wat wilt gij? Baerd.
Wij bieden ons bij u aan, in den naam van den grooten werkersbond. De Bohra.
Hij! hij is de aanleider!!.. Kranshof
(streng). Ik spreek tot u niet, en wil uit uwen mond geen woord hooren!... Gij zijt hier voor uw wangedrag weggejaagd!
Baerd.
Uw wegjagen hindert mij niet; ik heb mij bij u voor het algemeen welzijn opgeofferd, en ik kom hier niet als uw arbeider; maar als afgevaardigde van den Bond. (met haat en bitterheid). Heb ik u daar straks niet beloofd, dat gij mij zoudt wedergezien hebben?
Kranshof.
Ik heb met u noch met den Bond geen uitstaans! Ik stuur u het woord niet toe, maar wel aan mijne brave werklieden, welke gij door uwe valsche woorden hebt weten te misleiden. Baerd.
De tijd is voorbij dat gij uw werkvolk met woorden kondet paaien; er hoeven nu daden aan den dag gelegd te worden, daden, hoort gij? De tijd is door dat de meesters zich ten onzen koste konden verrijken! Wij wil- | |
[pagina 81]
| |
len ons aandeel in de winst, daarom spreken wij u toe in name van den grooten Bond, wien gij rekenschap verschuldigd zijt, en wij vragen u of gij bereid zijt ons opslag van loon te verleenen. Eenige Werklieden.
En uwe terugroeping in ons midden, dit vergen wij ook! Al de Werklieden.
Ja! ja!.... Kranshof.
Gij houdt mij het mes op de keel, en onder uw geweld, wilt gij mij het hoofd doen bukken; ik verklaar u hier plechtig dat geweld mij nooit dwingen zal! Baerd.
Het zij dan zoo; gij weigert ons opslag van loon. Gij wilt niet verleenen wat wij met recht en rede vragen! Van nu af, staken wij ons werk. Wij verbieden, wie het ook zij, nog eenen voet in uwe fabriek te stellen tot dat gij aan onze eischen zult voldaan hebben. Van heden af dus, kunt gij uwe fabriek sluiten. Theodoor
(woedend op Baerd springende). Booswicht! Heb ik u hier binnengebracht om door uwe looze raadgevingen deze ongelukkigen in liet verderf te storten? Gij verdient dat ik u (hij heeft Baerd vast gegrepen) ....
Baerd
(schreeuwend). Ha!..
Allen
(door elkanderen). Laat af! - Theodoor!.. (eenige werklieden rukken Baerd uit Theodoors handen. De Bohra, Maria, Krelis en Stephanie omringen Theodoor en leiden hem naar liet voortooneel).
Theodoor.
O! Laat mij die slang, welke wij in onzen boezem gekoesterd hebben, laat mij dit monster onder mijne voeten vertrappen! (hij wil nogmaals naar hem ratten en Kranshof wil insgelijks toesnellen, doch deze wordt door Krelis en Maria weerhouden, die zich bij hem begeven).
| |
[pagina 82]
| |
De Bohra
(zich tusschen Baerd en Theodoor stellende). Theodoor, in naam des hemels! doe dien man geen leed!... Gij zoudt het u wellicht eeuwig berouwen. (De spelers zijn thans in drie groepen verdeeld: rechts Theodoor, De Bohra, Stephanie en Godfried. - Links. Kranshof, Maria en Krelis. Op den achtergrond, Baerd en het werkvolk.)
Baerd.
O! Ik vrees hem niet. En hij moge het weten; zij, die de hand aan de verdrukkers tegen de arbeiders leenen, ondergaan, vroeg of laat, hunne straf. Komt, mijne vrienden, wij begeven ons naar het beluik onzer meetingen; daar gaan wij ons voor den opstand wapenen tegen de mannen, die ons als slaven behandelen. Allen.
Naar de Meeting! (Baerd en het werkvolk in de grootste wanorde langs den achtergrond af en links weg).
| |
Vijftiende tooneel.De vorigen, min Baerd en het Werkvolk.
Theodoor.
Zij gaan naar hunne meeting, wel nu, ik heb het beloofd, zij mogen er mij verwachten. Maria.
Moeder De Bohra, gij, die aan Theodoor gebieden en verbieden moogt, gelijk eene moeder aan haar kind, zeg hem, ik bid er u om, dat het hem niet toegelaten is zich naar die meeting te begeven. (Tot Theodoor) Hebt gij de bedreiging van dien ellendige niet verstaan? Hij is op u verbitterd en ware in staat u te dooden.
Theodoor.
Moeder De Bohra kent mij; zij weet dat mijn hart niet ontaard is, dat het in mijn karakter niet ligt het kwade met kwaad te vergelden; (bitter) doch
| |
[pagina 83]
| |
ditmaal wenschte ik dat mij de gelegenheid vergund werde alleen tegen over dien man te staan. De Bohra.
Ditmaal zoudt gij het kwade met kwaad vergelden niet waar? Gij zoudt uwe gramschap den teugel vieren; maar indien gij heden dien man het minste leed berokkende, morgen zoudt gij u voor hem op de knieën werpen en zijne vergiffenis afsmeeken. (Muziek tot het vallen der gordijn).
Theodoor.
Ik! hem!... O!.. (Men hoort in de verte zingen en roepen).
Het Werkvolk
(buiten). Hoerah! Hoerah! Leve de vrije arbeid!
Kranshof
(aan de tafel gezeten, smartelijk). Hoort gij hen nu juichen en jubelen, alsof zij eene grootsche daad verricht hadden! Heden vieren zij hunne werkstaking, en morgen sterven hunne vrouw en kinderen van gebrek! Mijn God! Mijn God! moest ik dergelijke rampspoed beleven!... (Krelis, Maria, Stephanie en Godfried staan nevens en achter hem.)
Theodoor
(die bij de laatste woorde van De Bohra droomend is blijven staan). Vergiffenis!... Ik zou hem vergiffenis vragen!!... Ha!... Moeder De Bohra, die man, de oorzaak van al het kwaad, dat hier geschiedt, van de droefnis, die ons overvalt.... Wie is hij en waarom zou ik mij voor hem op de knieën werpen?..
De Bohra.
De voorzienigheid, ik ben er zeker van, behoudt u eene gelegenheid voor om dien man te leeren kennen. (tafereel - het doek valt langzaam.)
Einde van liet tweede bedrijf.
|
|