Geef ons heden ons dagelijksch brood
(1870)–Felix van de Sande–Eerste bedrijf.Het tooneel verbeeldt eene kamer bij Willem Staring, burgerlijk gemeubeld. Deur op den achtergrond, openende op eene traprusting. - Rechts, eerste plan, venster, en laatste plan, deur, leidende naar de werkkamer van Staring; - links, eerste plan, eene ingemaakte kas, die gesloten is, en welke Stephanie met eenen sleutel opent.
| |
[pagina 8]
| |
Op het voorplan, rechts, staat een rond tafeltje, op hetwelk zich een werkmandje, bevattende vrouwennaad, bevindt; links, eene vierkante tafel met tapijt, daarop papieren en schrijfgerief. Op den achtergrond, links eene kas met lade; in deze laatste, een doosje met twee eermetalen. - In de ingemaakte kas van het eerste plan, links, bevindt zich een klein draagbaar autaarken versiert met het Christusbeeld en het beeld der Moeder Gods.
| |
Eerste tooneel.Stephanie, alleen.
(Zij zit aan het tafeltje rechts; het slaat 9 ure op eene naburige
kerkklok).
Reeds negen ure. Met het krieken van den dag ben ik opgestaan; ik heb mij vlijtig aan het werk gezet, aan die hemdsborsten; ik arbeid reeds vier uren; mijn eerste stuk is nog niet afgemaakt; ik heb dus nog geene twaalf centen verdiend. Vroeger wierd dit werk beter betaald; de linnenwinkels gaven tot eenen halven franc voor ieder stuk; sedert de uitvinding der naaimachienen is het loon voor dit werk merkelijk verminderd; de machienwerksters kunnen er nu, in stede van drie of vier, van zestien tot twintig iederen dag vervaardigen. Als ik vijftien uren daags arbeid, heb ik nauwelijks éénen franc gewonnen (zuchtend). Eenen franc... ik wenschte dat ik hem rijk ware; want ik heb op dit oogenblik geene roode duit in huis, en in onze eetkas ligt geen kruimeltje brood. Ik heb dezen morgen onze laatste drooge korst aan den kleinen Godfried gegeven, alvorens hij ter schole ging!... Willem heeft zoo min als ik geëten; ook vraagt hij niets en klagen doet hij nog minder. Wie hadde over tien jaren gedacht, toen ik met hem trouwde, dat wij tot dergelijke ellende zouden vervallen! | |
[pagina 9]
| |
Staring was jong, edelmoedig, deugdzaam in den vollen zin van het woord, vol moed en met den geest van volharding bezield; hij bekleedde eene schoone plaats, genoot eene jaarwedde, die ons ruimschoots liet leven, en had daarenboven het vooruitzicht op de bestuurlijke baan eenen voorspoedigen weg te kunnen bewandelen. Doch, weinig tijds na ons huwelijk, maakte hij de kennis van eenige politieke hervormers, die zijn hoofd met allerhande ijdele beschavings-theorien vervulden. Sinds dien bracht hij zijne dagen en nachten door in het lezen van staatkundelijke schriften; hij begon eenzaam en afgetrokken te leven, werd schier menschenschuw, zijn edelmoedig en minzaam karakter verdween; hij werd spijtig, nijdig, bitter en bijtend, en als het gebeurt dat ik thans met hem een gesprek aanknoop, dan vind hij op het terrein van staatkunde, godsdienst, onderwijs, arbeid, kapitaal en zamenleving alles verouderd, verachterd en gebrekkig. Het koningdom wettigt een onverdiend voorrecht, de godsdienst is een leugenwinkel; God zelf is eene hersenschim, het daarom van het waarom, dat de domkoppen bevredigt; de arbeid is de slavernij, en het kapitaal, de vrucht van eenen diefstal; het onderwijs is de domphoorn die het brein verdooft, in stede van het te verlichten, en de zamenleving is een wespennest, waar men elkander stoot, steekt, wondt en versmacht. Dan, hij vergenoegde zich met alleen deze theorien bij mij te uiten; in openbare vergaderingen, ontwikkelde hij zijne denkwijze op het spreekgestoelte; en in de dagbladen, schreef hij tegen alles wat de maatschappij ten huidigen dage, hoogacht en eerbiedigt. Eene zaak echter keurde hij in al zijne schriften en redevoering, af: het geweld. Vooruit! was zijne leus en | |
[pagina 10]
| |
vooruit door rede, oordeel, kennis en verstand. Zijne denkwijze had ongelukkig ten gevolge dat hij zich aan de gevoelens stuitte van zijne oversten en medebeambten en hunnen wrevel opwekte. Eindelijk, zekeren dag, na dat hij een hevig artikel tegen den koning had geschreven, werd hij afgedankt; hij verloor zijn betrekking en vond zich genoodzaakt eene plaats van opsteller in een vrijzinnig politiek blad te aanvaarden, alwaar men hem maandelijks, als er geld is, eenige stukken van vijf francs toewerpt... te veel om te sterven en te weinig om te leven. O! die politieke hervormers! Zij hebben niet alleen ons bestaande geluk vernietigt; maar ons daarbij nog den weg afgesneden, leiden. Mijn oom Kranshof, die mij, arme wees, opvoedde, in al mijne behoeften voorzag, en mij eenen bruidschat schonk, heeft, uit hoofde van Willem's denkwijze, alle betrekking met ons afgebroken; hij wil ons niet meer zien! Van tijd tot tijd slechts, en iedermaal dat Staring in zijne artikelen, de grondzuilen der zamenleving met haat en bitterheid aanrandt, stuurt mijn oom mij het schrift met Theodoor, zijnen klerk, die hier boven woont, terwijl hij de grofheden die Staring uitkraamt onderlijnt, omdat ik die zou kunnen bemerken. (rechtstaande en haar naaiwerk op de tafel werpende.) O!.. als ik dit alles naga, dan laat ik moedeloos de armen vallen, en ofschoon mijn werk ons op dit oogenblik brood moet verschaffen, voel ik mij niet in staat te arbeiden. Iedermaal dat wij zoo van gebrek verkwijnen, moet ik tot het laatste redmiddel mijnen toevlucht nemen, en met het schaamrood op de wangen, naar den Berg van Barmhartigheid gaan. Zoo heb ik beurtelings goud, zilver, linnen en kleedingstukken
| |
[pagina 11]
| |
weggedragen, en thans zijn wij van alles ontbloot wat de vroegere welvaart en den voorspoed in ons huisgezin hadden gebracht; wij bezitten niets meer dan twee vergulde eerpenningen door Willem in letterkundelijke prijskampen gewonnen, en welke ik tot heden zorgvuldig bewaarde. (gaat naar de kas op den achtergrond en haalt het doosje met de eerpenningen
uit de lade.) Thans moeten zij denzelfden weg ingaan, zoo niet... Maar stil, ik
hoor Willem. O! ik heb te lang gezwegen... de toestand is dringend; ditmaal zal ik hem onze naaktheid onder het oog brengen! Daar is hij.
| |
Tweede tooneel.Staring
(komt langzaam naar voor). Mijn werk is klaar, de Martelaars van den lijfsdwang zijn in deze bladzijden afgemaald; (toont het handschrift) de karakters, die ik afgeschetst heb zijn waar; de toestanden zijn treffend en zielroerend; de beweegredenen ter afschaffing van die hatelijke bloedwet zijn overtuigend en wegslepend! Thans moeten mijne vrienden mij het gewrocht helpen in de wereld zenden; het zal een slag te meer zijn, dien wij aan de vermemelde instellingen der oude wereld zullen toe-
| |
[pagina 12]
| |
brengen! (gaat zitten) Goltz heeft het mij overigens beloofd... De Werkersbond zal de drukkosten van het boek op zich nemen; wij zullen het ten voordeele der Bondskas uitgeven. Goltz moet mij desaangaande nieuws brengen... (opstaande.) Hoe laat is het? (Hij schijnt zijn uurwerk te willen uithalen, na eene korte poos met eenen bitteren grimlach.) Ha! ja... ik vergat... zij ook wacht op betere dagen... Zij is in bewaring tegen veertien ten honderd, in een liefdadigheids gesticht.. onder het toezicht der godshuizen (met eene verachtelijke uitdrukking en een dreigend gebaar.) Schandige woeker!.... (korte poos, zich herstellende.) Stephanie, hoe laat is het?
Stephanie
(naar voor komende.) Bijna half tien.
Staring.
Dan zal Goltz niet meer komen; ik zal hem heden middag in onze vergadering aantreffen. (Staat op en gaat naar de tafel rechts.) Geeft gij mij iets tot ontbijt?
Stephanie.
Ik heb heden morgen ons laatste stuk brood aan Godfried voorgediend. Staring.
Gij hebt zeer wel gedaan! Kunt gij mij eenige centen geven... Vijf of zes slechts... ik zal mij met een half glas bier en een broodje bevredigen. Stephanie.
Ik heb geenen cent in huis. Staring
(korte poos, gelaten). Geef mij dan, mijn hoed.
Stephanie.
Gaat gij uit? Staring.
Natuurlijk, ik ga zoo als iederen dag naar het bureel dr gazet. Dezen namdidag, om 4 ure. zal ik te huis komen. | |
[pagina 13]
| |
Stephanie.
Dezen namiddag zult gij, even als nu, onze eetkas ijdel vinden. Niemand wil ons borgen. Staring.
Dan zullen wij vasten tot morgen. Stephanie.
Morgen zullen wij niet meer gevorderd zijn dan vandaag. Staring
(zeer luid, ongeduldig). Dan!... (opeens kalmer gelaten.) Geef mij mijnen hoed.
Stephanie
(hem den hoed gevende). Daar is hij; doch ik hoop wel dat gij, het hoofd van het gezin, het huis niet zult verlaten, alvorens wij middelen zullen beraamd hebben om ons kind van den honger te bevrijden.
Staring.
Middelen beramen! Ik heb geen geld; ik kan er op dit oogenblik nergens bekomen. Wij zijn heden den acht en twintigsten der maand, binnen vier of vijf dagen eerst mag ik op mijn bureel geld vragen. Stephanie
(spijtig). Uw bureel, waar gij, als een ellendeling dag en nacht knoeit, en waar u het magere loon, even als aan eenen hond, met stukken en brokken wordt toegeworpen! Als de tegenwoordige maand reeds half verloopen was, hadt gij het geld der verledene nog niet totaal ontvangen.
Staring.
Zulks bewijst alleenlijk dat de demokratieke bladen niet rijk zijn, en door de geldwolven niet worden ondersteund. Stephanie.
Maar gij hebt een huisgezin, vrouw en kind, gij moet geld winnen, en in stede van uwen tijd in eenen doelloozen strijd te verspillen; uwe dagen en nachten in vruchteloozen arbeid door te brengen, zoudt gij toch beter doen, zoo als het de plicht van iederen huisvader is, door uw werk geld te verzamelen, dan zouden wij geen gebrek lijden, en niet als ellendigen hoeven te leven. | |
[pagina 14]
| |
Staring
(smartelijk). Geld!... (Met eene zeer pijnlijke uitdrukking.) Ik wenschte dat ik mijn bloed kon verkoopen om u niet meer te hooren klagen. (Eene traan wisschend - na eene korte pos, beraden.) Het is gelijk; ik blijf mijn doel najagen, en moet ik als martelaar eener heilige zaak sterven, ik zal mijn lot ondergaan!
Stephanie.
Omdat gij dit lot ondergaan wilt, en dat gij u als martelaar moedwillig voordoet. Of denkt gij misschien dat het volk, uwe vrienden zelven, u eenigen dank zullen weten, wanneer gij van honger sterft. Degenen die u vroeger, voor uwe denkwijze, u zagen opofferen, en die u thans verarmoed langs de straten zien gaan, schokschouderen en zeggen dat gij een gek zijt, zonder te rekenen dat degenen, die gij aanrandt, de rijken, de grooten der wereld, u met verachting den rug toekeeren, te beginnen met mijnen oom Kranshof die ons zelfs niet meer groet. Staring.
Ik heb het reeds lang bemerkt; hij vliedt ons omdat hij vreest dat wij aan zijne deur zouden komen kloppen; maar ik heb den groet van dien loondief niet noodig, en het manifest, dat ik gisteren opgesteld heb, en dat wij door den Werkersbond in zijne fabriek zullen doen verspreiden, zal hem op het geweten drukken. Hij hoeft niet te raden, wie hem den slag toebrengt; ik heb het manifest onderteekend. Stephanie.
Kranshof is een man van eer; de gansche stad draagt hem achting toe, zijne fabriek is het toonbeeld der nijverheids gestichten; hij heeft er eene voorzorgkas en eene ziekenbus opgericht. Staring
(bitter glimlachend). Zoo als al de bazen, en hij bestuurt er de fondsen van.
| |
[pagina 15]
| |
Stephanie.
Voor de kinderen zijner arbeiders heeft hij eene school gesticht. Staring.
Waar hij de telgen zijner slaven de slavernij leert zegenen. Stephanie.
In zijne fabriek heeft hij een magazijn daargesteld, waar men allerhande koopwaren tegen den inkoopprijs en zonder winst aan het werkvolk overlaat. Staring.
En nog verdient hij op dien handel alleen twintig ten honderd... Kranshof is nog slechter dan de anderen; hij woekert met het zweet der ongelukkigen. Stephanie.
Zwijg, Willem, zwijg! Gij lastert den eerlijksten man der stad; gij lastert mijnen oom, die ons met weldaden overladen heeft, en in wien ik mijne laatste hoop stelde; want, daar zoo even, wilde ik u voorstellen ons beiden bij hem aan te bieden en hem onderstand te vragen. Staring
(gram). Mij voor hem vernederen!... Nooit!... Dan sterf ik liever oogenblikkelijk.
Stephanie.
Ik ken zijn hart, hij schuwt u, niet omdat hij vreest dat wij aan zijne deur zouden komen kloppen, maar omdat gij aanrandt wat hij eerbiedigt. Laten wij eenen stap tot hem doen, en hij zal ons te gemoet komen en, gelijk vroeger, ons met goedheid bejegenen. Staring
(opstaande). En denkt gij dat ik laf genoeg ben, om... Nooit, zeg ik u! Die stap zal ik nooit doen!
Stephanie
(korte poos). 't Is wel, Willem!... Dan blijft er ons het laatste middel over om inderdaad niet van honger te sterven.
Staring.
Ha!... En welk middel? Stephanie.
Ik heb beurtelings al ons goud, ons linnen | |
[pagina 16]
| |
en onze kleederen naar den Berg van barmhartigheid gedragen. Ik heb mij iedere maand, in stilte, naar dit armengesticht begeven, om er stuk voor stuk ons goed te verpanden. Het eenige, wat ik nog bezit, zijn de twee vergulde eermetalen die de Academie van Belgie u in betere dagen voor uwe ingezondene werken heeft geschonken. (met tranen in de stem.) Dit overschot van uw vroeger leven, bewaarde ik als een heiligdom; ik wilde het geluk genieten die beide prijzen aan onzen zoon te kunnen behandigen om hem alsdan te zeggen: Godfried, met die penningen werd uw vader eens vereerd; het zijn de vruchten van eenen veredelenden arbeid. Wees er fier op, mijn Godfried, en volg de baan die uw vader in zijne jeugd bewandelde! Thans... (De tranen verkroppen hare stem. -poos.)
Staring.
En wat zijt gij voornemens met die eermetalen te doen? Stephanie.
Hebt gij het niet verstaan? Ik gaze voor eenige francs verpanden; het is het laatste wat wij nog verpanden kunnen. Staring.
Naar den berg van Barmhartigheid!.. Naar dien stroopnest! Neen, dat niet, dan heb ik liever... Geef mij die medaliën hier. (Zij doet zulks; hij bekijkt de medaliën met eenen strakken blik.) Ja, ik herinner mij; ik was wel fier, wel gelukkig, toen men mij u behandigde. Destijds had ik nog het ontleedmes op al de maatschappelijke wonden niet gezet; ik had over 's menschen lot en bestemming nog niet nagedacht!... Welaan, mijne goede vrienden, wij moeten elkaar verlaten, Broodnood klopt aan onze deur, de maag schreeuwt luider dan het hart. (Hij kust de beide eerpenningen met droefnis) Vaarwel!
| |
[pagina 17]
| |
Vaarwel! (Ze aan Stephanie behandigende.) Daar, begeef er u mede bij den eenen of anderen jood, die ze tusschen zijn gestolen goud en zilver zal versmelten. Verkoop ze, maar verpand ze niet!... die eermetalen worden schandepenningen in den zoogezegden Berg van Barmhartigheid. Mijn naam staat erop!... Gij begrijpt... Verkoop ze aanstonds. Wij zullen denken dat zij nooit bestaan hebben.
Stephanie.
Ze verkoopen! O! Staring, ik heb den moed niet! Staring.
Niet geaarzeld! Het moet zijn! Stephanie.
Welaan dan, het zij zoo. Maar vergeet niet dat dit ons laatste redmiddel is, en dat de toekomende maand.... (Men klopt aan de deur.)
Staring.
Zou het Goltz zijn?... Binnen! | |
Derde tooneel.De vorigen, Spartels (als briefdrager.)
Spartels.
Een bevrachte brief voor M. Willem Staring. Staring.
Voor mij, geef hier!... (Opent den brief en begeeft zich naar de tafel links). O! het eerste exemplaar van mijn manifest, dat men mij toezendt.
Spartels.
Wees zoo goed het vrachtboek af te teeltenen, Mijnheer! (Hij legt het boekje op de tafel, zich tot Stephanie keerende.) Goeden dag, Mejufvrouw Kranshof,.... neen, ik bedrieg mij, Mevrouw Dingens.... (zoekend.) Staring moet ik zeggen.
Stephanie.
Gij kent mij? Spartels.
Of ik u ken!.... Ik geloof het wel, van toen gij nog een klein boeleken waart. En mij kent gij | |
[pagina 18]
| |
ook. Herinnert gij u Klaas Spartels niet meer, die, toen gij nog bij uwen oom, den braven Kranshof waart, als boodschaplooper in het kantoor diende, en die u elken dag naar de school moest leiden? Stephanie.
Inderdaad, nu gij mij dat zegt! En gij zijt briefdrager geworden? Spartels.
Gelijk gij ziet, Mevrouw. Ik ben beambte van het Ministerie van openbare werken, afdeeling der ijzeren wegen, posten en telegrafen, met eene jaarwedde van negen honderd francs, ongeveer twee honderd francs in nieuwjaarsgiften, die ik niet mag ontvangen, en die ik toch aanvaard, en alle twee jaren eenen nieuwen uniform, dien ik moet ontvangen en vooraf betalen a.u.b. (Tot Staring, die links gezeten is en met de grootste aandacht en voldoening op het wezen het hem toegezonden stuk schijnt te lezen.) Is het vrachtboek geteekend, Mijnheer?
Stephanie.
Zijt gij te vrede, Spartels? Spartels.
Zeker bon ik te vrede, Mevrouw; heb ik er geene redens toe? Oordeel liever: Wij ontvangen zoo wat, alles afgerekend, na aftrok van het geld der pensioenkas en de masse, tachtig francs per maand. Daarmede betaal ik; zes en twintig francs voor de huur van twee kamerkens, acht francs voor mijne schoenen - ik verslijt er bijna iedere maand een paar - item zoo veel voor blokken, zokken en rokken; voor hemden, broeken en kleederen van vrouw en kinderen. Voeg daar nu bij vier francs voor waschgeld, en vier francs voor vuur en licht, blijft juist dertig francs per maand of een francsken daags voor ons vijven - wij hebben drij kinderkous - om te eten. Of ik te vrede ben! (tot Staring die steeds voortleest.) Is het vrachtboek geteekend Mijnheer?
| |
[pagina 19]
| |
Stephanie
(ter zijde)). Ik weet niet hoe het komt.... Maar ik voel mij getroost sedert die man mij zijnen toestand afschetst. Die menschen moeten ook honger lijden (luid). Men geeft u inderdaad te weinig om te leven!
Spartels.
En dan worden wij nog bij den minsten misstap, met eene afhouding van loon gestraft. Ziet gij wel, wij moeten vijftien uren daags door guur en zuur weder, door hitte en kou, door regen, sneeuw en wind straat in straat uit loopen, en om eer aan onze zaken te doen, zouden wij slechts twee maal daags mogen eten, en wat eten met een francsken? Droog brood, aardappels met zure gezichten en zwarten koffij om dien mageren hutsepot te begieten. Wij moeten voor het dagelijksch brood werken, goed; maar zulke kost is al te schraal, en vergunnen de bazen ons brood, mij dunkt dat zij er wat boter zouden mogen op smeren. Wat denkt gij ervan Mevrouw? (tot Spartels, zeer luid.) Is het vrachtboek geteekend, Mijnheer?
Staring
(opkijkende). Wat verlangt gij?
Spartels
(zeer beleefd). Of gij zoo goed zoudt willen zijn, het ontvangstboek te teekenen, mijnheer. (ter zijde, zeer streng.) Wees beleefd, briefdrager, of bij de minste klacht tien francs van het maandgeld af. (Tot Staring, die hem het boek overhandigt.) Ik dank u wel, Mijnheer!.... (Groetend.) Mijnheer, mevrouw, tot wederziens! (Gaat tot bij de deur; doch keert schielijk weder) Mevrouw, neem het mij niet kwalijk. (Halve stem) Ik hoop binnen weinige dagen geen briefdrager meer te zijn?
Stephanie.
Hoe zoo, Spartels? Spartels.
Ik heb onder aanbeveling van uwen oom | |
[pagina 20]
| |
eene plaats ven kasjongen in de Nationale Bank gevraagd: de kasjongens winnen honderd francs meer dan wij, en zij mogen van vijf ure namiddag op hunne pintjes gaan... als zij geld hebben. Geluk ik, dan verhoogt onze keukenbegrooting ook. (lachend). Ha! ha! ha! Tot later, Mijnheer en mevrouw! (Tot Goltz die binnentreedt en tegen reien hij bij het uitgaan botst.) Duizend maal verschooning. mijnheer, ik had u niet bemerkt (Snel af.)
| |
Vierde tooneel.Gooden dag, mijn vriend Koring, gij hadt mij zekerlijk niet meer verwacht? Ik ben tot gisteren avond laat en van dezen morgen vroeg met mijne briefwisseling naar de Bondsgezellen van Geneve, Mulhouse, Londen en Parijs werkzaam geweest. (Zich tot Stephanie keerende, en haar koeltjes groetende.) Mevrouw, gedoog... Stephanie
(ter zijde met bitterheid). Daar is de kwade geest van ons huisgezin. (Gaat naar den achtergrond en neemt eenen schall uit de kas dien zij omhangt.)
Goltz.
Ik heb hun, ter dier gelegenheid, in de warmste bewoordingen, uw werk, de Martelaars van den lijfsdwang, aanbevolen, en hunnen onderstand voor de uitgave van dit gewrocht gevraagd. Ik geloof dat ik zal gelukken. Staring
(Het handschrift waarmede hij in het tweede tooneel optrad, op de tafel links vattende en hetzelve
| |
[pagina 21]
| |
toonende, met fierheid). Mijn werk is voltrokken. Ik heb er de laatste verbeteringen aan toegebracht.
Goltz
(ter zijde, het handschrift doorbladerende.) Die werkt belangloos! Ik heb hem noodig: heden nog moet ik hem aan mijn lot ketenen (luid). O! gij zijt in België de voornaamste steun van den werkersbond. Een dag zal komen dat men uwen arbeid naar waarde zal beloonen.
Staring.
Ik vraag geene belooning. Ik verlang alleenlijk de edele volkszaak, alvorens ik sterf, over gansch Europa te zien zegepralen. Stephanie
(tot Goltz.) Ja, voed hem slechts met hersenschimmen, vernietig bij dit werk zijn geluk en onzen huiselijken vrede, het ware veel beter dat hij tot steun zijner familie diende dan een droombeeld na te jagen waar uit eenige gelukzoekers hun voordeel, hun bestaan trekken, terwijl het zooveel sukkelaars in de armoede dompelt.
Staring
(boos.) Stephanie, ik verbied u!...
Stephanie.
O! ondaaks u, zal ik spreken; ik wil dien man, dien helschen aanstoker de waarheid zeggen. En wien zijt gij dan eigentlijk, gij allen, die Europa wilt omkeeren; gij, die van de vrijheid en de herbergzaamheid, welke men u in vreemde landen vergunt, gebruik maakt om er de gemoederen aan te hitsen, en er het werkvolk in oproer te brengen? Ontevredenen, miskende genien, halve geleerden, mislukte uitvinders, afgewezene kandidaten, gelukzoekers en intriganten, dit zijt gij! Gij vormt den staf van een leger, dat gij in een oogenblik zamenwerft en doet handelen, als gij het door uwe theorien kunt in gisting brengen; maar dat morgen wederom uiteen gaat en zijnen misstap betreurt, als het tot inkeer is gekomen, | |
[pagina 22]
| |
niet meer onder den invloed van den drank verkeert en door de gezonde rede op nieuw wordt beheerscht. Hier en daar, klampt gij eenen dweeper vast, die uwe drogredenen voor gaande munt indoet; deze, gelijk de ongelukkige, die daar staat, (wijst op Staring) blijft u bij en wordt uw slachtoffer. Maar al de overigen ontsnappen u, omdat zij, in den grond, geen vertrouwen stellen in de gelukzoekers, die hen van het gekende spoor lokken. En met dit leger wilt gij de bestaande wereld omver rukken? Komaan, gij zijt zinneloos, en ware ik meester, daar gij een gedurig gevaar voor de rust en den welstand zijt, ik deed u in een gekkenhuis opsluiten, tot dat gij van uwe omverwerpings plannen zoudt genezen zijn; dan zouden er ten minsten geene ongelukkigen, door uwe valsche theorien, op het dwaalspoor geraken. Ik heb nu mijn hart lucht gegeven; ik heb het ontlast van hetgeen het bezwaarde! Zeg gij hem nu, Willem Staring, dat gij in de uiterste ellende verkeert, dat uwe vrouw, het laatste wat gij nog bezit, uit broodsgebrek gaat verkoopen, en dat er ons, zoo gij als een rampzalige blijft volharden, binnen kort niets zal overblijven, dan bij het een of ander liefdadigheidsgesticht te gaan aankloppen! Zeg hem dat (met verachting) aan uwen... politieken vriend, en daarmede vaarwel! (langs den achtergrond snel af).
| |
Vijfde tooneel.De Vorigen, min Stephanie.
Goltz
(zet na het vertrek van Stephanie zynen hoed op het tafeltje rechts, en gaat bij hetzelve zitten. Lachend) Dat noem ik een staaltje van het huwelijksleven. Dat is
| |
[pagina 23]
| |
geene vrouw meer; maar eene furie, eene duivelin!.... Met dergelijke huiswonde ben ik gelukkiglijk niet geplaagd... ik ben vrijgezel... Ik zag het oogenblik naderen dat zij mij op het lijf ging vallen. (Opstaande en bij Staring.) Gelukkig voor ons, bekreunen wij ons om dien vrouwenpraat niet; wij gaan onzen weg ongestoord en onwankelbaar door. Want eigenlijk, wat wil eene booze vrouw in een huisgezin? Waarom spuwt zij al haar venijn uit? (met inzicht.) Omdat zij geld noodig heeft? De vrouw is een weêrglas, een oprechte barometer in den welken de genegenheid, de vriendschap en de liefde onder den invloed der zilveren schijven klimmen.
Staring.
Mijne vrouw is door onzen toestand verbitterd; zij is doorgaans niet onredelijk. Goltz.
Uwe vrouw is wat al de vrouwen der wereld zijn; zij moet een huisgezin bestieren, zij heeft geld noodig. Welnu, haar wrevel is heel natuurlijk.... gij moet haar geld bezorgen. Staring.
Ik!.... En waar wilt gij dat ik het geld hale? Goltz.
Overal! De gansche wereld door! Gij hebt geest, verstand, talent en genie; gij moet met al die gaven geld slaan, dan zal uwe vrouw bevredigd zijn. (Naar het handschrift gaande, dat op de tafel ligt en hetzelve opvattende.) Gij zegdet mij daar straks dat gij geene belooning vroegt; maar... dit werk, de vrucht uwer nadenkingen, moet u betaald worden, en ik hoop wel dat gij er minstens, vijf duizend francs zult voor ontvangen.
Staring
(rechtspringend). Vijf duizend francs!... Wanneer?
Goltz
(langzaam, berekend). Binnen twee of drie maanden... ten laatste; daar sta ik borg voor.
| |
[pagina 24]
| |
Staring
(smartelijk). Ha! (na eene poos). Drie maanden! Wat moeten wij tot dan toe aanvangen?
Goltz
(op zijne schouders leunende en half fluisterend). Op de toekomst leenen, dat moet gij doen. Gij zult binnen drie maanden, vijf duizend francs bezitten, wat belet u thans, op die som, vijftien honderd francs te ontkenen?
Staring
(jammerlijk). En wie zal mij die som leenen?
Goltz
(uitdrukkelijk). De Nationale Bank, van het oogenblik dat gij zulks verlangt.
Staring
(zich van Goltz verwijderende). Zijt gij daar wederom met uwe wissels? Ziedaar reeds tien maal dat gij met dat voorstel voor den dag komt.
Goltz.
Dan hadt gij het reeds tien maal moeten aanvaarden, uwe vrienden zouden alsdan door uwe echtgenote niet slecht bejegend worden, omdat gij haar gebrek laat lijden. Staring.
Toon mij eerlijke middelen om geld te bekomen, en ik beloof u met beide handen te onderteekenen. Goltz.
Moeten voor eenen vrijdenker, voor eenen man die tegen de bestaande misbruiken worstelt, alle middelen niet goed zijn om een doel te bereiken. Zeg liever dat gij geenen moed genoeg bezit om u uit uwen netelachtigen toestand te redden. Staring.
Maar het middel dat gij mij voorstelt is geen eerlijk middel!. Goltz.
Het is een handelsmiddel en dit moet u voldoende wezen. Staring.
Maar ik ben geen handelaar. | |
[pagina 25]
| |
Goltz.
Verbruikt gij niet? Brengt gij niet op?... (Het handschrift toonende). Schept en maakt gij niet? Ten anderen, wie benadeelt gij daarmede? Gij hebt vijftien honderd francs noodig; gij teekent eene schuldbekentenis ten voordeele van M. Guldentop, M. Koperenpan....
Staring.
Een naam, die uit de lucht valt eindelijk! (pijnlijk). O! Ik versta.
Goltz.
Dit wordt hedendaags in den fatsoenlijken handel algemeen aangenomen... Nogtans biedt de zaak veel meer zekerheid aan, als gij, bij voorbeeld, de schuldbekentenis ten voordeele van een bemiddeld man uwer familie teekent (langzaam, berekend.) Zoo zoudt gij eene schuldbekentenis kunnen teekenen ten voordeele van... uwen oom.
Staring
(verschrikt). Van Kranshof?... O!...
Goltz
(los en lachend). En waarom niet?... Dit zou heel aardig zijn, ik verzeker het u! Ha! ha! ha!... Ik denk aan het manifest! Met de rechterhand slaat gij zijne fabriek aan stukken, en met de linkerhand opent gij zijnen geldkoffer. Die woekerhond, welke op de banknoten slaapt en u gebrek laat lijden, zou immers slechts hebben wat hij verdient?... Hij zou er echter nooit hoofdpijn over hebben, vermits de wissel betaalbaar zou wezen, in uwen woon. Niets is eenvoudiger! gij teekent de schuldbekentenis, uw oom endosseert ze.
Staring.
O! dit zal hij nooit. Goltz
(slim met halve stem.) Onnoozelaard! Dit hoeft ook niet.... Wij zullen hem die moeite sparen. Ik volg daarop met mijnen handelsnaam; wij begeven ons bij mijnen bankier.
Staring
(met de grootste verwondering). Bij uwen?...
| |
[pagina 26]
| |
Goltz
(zeer eenvoudig). Wel zeker, vriend; ik heb eenen geldschieter, die mij, met een behoorlijk handteeken, zijne kas opent, en onder wiens verantwoordelijkheid de Nationale Bank hare koffers ontsluit. Kom, zet u hier aan tafel, (brengt Staring bij de tafel links, doet hem zitten, en haalt een wisseltje te voorschijn uit een zakboekje.) Ik heb hier juist alles wat noodig is om geld te slaan, binnen één uur zullen de bittere woorden uwer vrouw in honigwoorden veranderd zijn. Kom, plaats u hier, en schrijf wat ik u dicteren zal. (Staring laat zich werktuigelijk geleiden. Goltz schikt het wisseltje voor hem en geeft hem de pen in de hand.) Zijt gij er? (Goltz staat achter hem en wijst met den vinger op het wisseltje waar hij schrijven moet) Plaats en dagteekening eerst hierboven: (Dicterend.) Brussel, den 28 Juny 1800.... Goed voor 1500 francs, (met den vinger wijzende.) Op acht en twintigsten September, verplicht ik mij te betalen aan Mijnheer (na eene korte aarzeling). Kranshof....
Staring
(zich op eens bezinnende, met kracht). Kranshof, zegt gij? (Met eenen smartelijken kreet.) O! Verg dit van mij niet! zulks is mij onmogelijk! (hij heeft de pen weggeworpen, is opgestaan en naar de rechter zijde des tooneels overgegaan.)
Goltz
(lange poos, eerst zacht en daarna met klimmende kraéht). Staring, dit had ik van u niet verwacht; ik wist wel dat gij eenigzins zwak en verwijfd, ja, soms flauwhartig en onzeker in uwe besluiten waart; maar dat gij lafhartig genoeg kondet zijn om uwe vrienden te laten mishandelen, om onze zaak, die op het punt staat te gelukken door uwe stijfhoofdigheid in gevaar te brengen, dit wist ik niet, dit had ik nooit durven vermoeden. Ja,
| |
[pagina 27]
| |
Staring, gij zijt laf, zonder hart; gij ziet de toekomst schitterend voor u en voor ons allen open, en gij wijkt besluiteloos achteruit; gij hebt geld noodig, een naam opent u.., of liever ons een krediet; de schuld, die gij verwekt, verdient gij binnen drie maanden, omdat gij alsdan drie of vier maal meer geld ontvangt dan die schuld bedraagt, en gij durft dien naam niet schrijven. Staring
(smartelijk). Maar het is eene oneerlijke daad, die gij mij aan prijst.
Goltz
(zijnen hoed nemende). Achteruit!... ik wil met geene lafaards over den weg!
Staring.
Maar Goltz de wissel zal onbetaald blijven. Goltz
(met kracht). Achteruit! zeg ik u! Ik heb geen vertrouwen in u, omdat gij geen vertrouwen in uw eigen werk stelt. Uwe Martelaars van den lijfsdwang zijn poetsenmakers; uw werk is slecht, het verdient geene aanmoediging, het zal het licht niet zien! (Hij zeil uitgaan.)
Staring
(met eenen gil naar hem snellende en hem weêrhoudende). Ha! Zwijg! Zwijg!.., Ik zal teekenen, al teekende ik mijn eigen vonnis tot eeuwigdurenden dwangarbeid! (Koortsachtig naar de tafel links gaande.) Geef, zeg, wat moet ik schrijven? (Hij neemt de pen op, die hij weggeworpen had.)
Goltz
(korte poos, ter zijde, terwijl hij zijnen hoed op de tafel rechts plaatst). Juist getroffen!.. (nogmaals korte poos, luid). Wel nu, vermits gij tot betere gevoelens komt.. Gij hebt de helft van den wissel reeds geschreven. Gij verplicht u dus te betalen aan M. Kranshof of aan zijn order. (Staring aarzelt nogmaals; doch op eens schrijft hij het voorschrift driftig af en teekent het) de somme van vijftien honderd francs geleend geld... Teeken nu met
| |
[pagina 28]
| |
voornaam, handteeken, woon, en behandig mij het papiertje (Staring doet zulks, Goltz bekijkt den wissel nauwkeurig. Staring is peinzend opgestaan en naar de overzijde des tooneels gegaan) Nu is, ten minste, de zaak in orde. En thans het endossement van Kranshof, en het handelsmerk van zijn huis. (Hij haalt een loosje met zegel en merkinkt uit den zak, en drukt eenen zegel op den rug van den wissel.)
Staring
(op eens toesnellende, gansch ontsteld). Hoe, de zegel van het huis Kranshof?...
Goltz
(koud en streng). Waarom niet?... Gaat gij wêer kinderachtig worden?...
Staring
(met besluit). Het is de eerste maar toch de laatste maal, en wij zullen hem betalen, al moest ik het geld uit den schoot der aarde opwroeten.
Goltz
(na hem een oogenblik bekeken te hebben, schokschouderend). Gij zijt een gek, uwe vrouw heeft wel gelijk! (gaat naar het venster, terwijl hij met het wisseltje waait om het te laten droog en.) Zou Baerd zich nog in de straat bevinden?
Staring
(ongerust). Wie zegt gij? (Gaat aan de tafel links zitten.)
Goltz.
Een man, dien ik u moet voorstellen, een onzer getrouwste aanhangers. Hij is voor het oogenblik in mijnen dienst, en wacht hier beneden op mijne bevelen buiten het venster ziende.) Goed!... hij staat op zijnen post (naar buiten wenkende.) Hij komt naar boven. (komt op het voortooneel) Binnen weinige oogenblikken, zijn wij in bezit van het geld. Dan ruimt in uw gezin de ellende hare plaats voor de weelde en het geluk. Dezen middag reeds zult gij, op het gelaat uwer vrouw, dien zoeten glimlach
| |
[pagina 29]
| |
bespeuren, welke er sedert lang van geweken was. Daar is onze man. | |
Zesde tooneel.De vorigen, Baerd.Ga naar voetnoot(1)
Baerd
(zeer ruw zonder den hoed af te nemen). Mijn groet aan het gezelschap!...
Goltz
(tot Staring, die in gedachten verzonken zit.) Vriend Staring, sta mij toe u eenen der ieverigste en stoutmoedigste leden van den Bond voor te stellen.
Staring
(opstaande). Ha!... (groetende.) Mijnheer!...
Goltz.
Een man in wien wij volle vertrouwen mogen stellen, die bij het werk der propaganda in Frankrijk, Zwitserland en Duitschland wonderen heeft verricht, en dien ik het geluk heb sinds twintig jaar te kennen. Baerd
(met inzicht). Wij zijn zelfs lang in hetzelfde huis werkzaam geweest, niet waar Mijnheer Goltz (slim lachend, zacht tot Goltz.) Te Toulon? (Goltz fronst verschrikt het voorhoofd tegen hem en maakt eene dreigende gebaarde. (Ter zijde.) Is dit de man van den wissel?
Goltz
(luid). St!.. (Knikt bevestigend.) Zoudt gij op dit oogenblik den bankier Zoetewei kunnen vinden?
Baerd
(ter zijde, zacht). Gewis. (Luid.) Hoe laat is het? Die heeren hebben geen uurwerk?
Goltz
(op zijnen horlogiezak slaande). De mijne is bij mijnen horlogiemaker; ik heb voor het oogenblik slechts het toompje. Het moet zoo wat elf ure zijn.
| |
[pagina 30]
| |
Baerd.
Elf ure! Dan is M. Zoetewei in het beurslokaal, twee stappen van hier. Wil ik hem verzoeken hier te komen? Goltz.
Ja, doe zulks. Zeg hem dat M. Willem Staring, de neef van den fabriekant Kranshof, (beweging van Staring.) zijne kennis wil maken.
Baerd.
Ha!... Mijnheer is de neef van den rijken fabriekant Kranshof. Dat valt juist goed. In dit huis is er iets ten voordeele der Werkers beweging te verrichten. Kon ik er drie maanden werkzaam zijn, ik zou er een groot getal aanhangers winnen. Indien ik door de voorspraak van Mijnheer.... Staring.
Met mijne voorspraak, zoudt gij bij Kranshof niet toegelaten worden. Als gij van de onzen zijt, moet gij mijn manifest gelezen hebben. Baerd.
Inderdaad, ik vergat. Staring
(aarzelend, met beteekenis, terwijl hij Goltz beziet). Ik heb... sedert lang alle betrekkingen met Kranshof afgebroken.
Goltz.
Het is te zeggen dat gij elkanderen op het politiek terrein niet verstaat; maar dat gij buiten dit, ofschoon gij hem zelden ziet, met hem in de beste verstandhouding leeft. (Ter zijde, zacht tot Staring.) Gaat gij onze zaak bederven?
Staring
(pijnlijk). Ha!...
Goltz.
Maar ik denk eraan, hier boven, op de tweede verdieping, woont de eerste klerk van het huis Kranshof. M. Theodoor. Baerd.
Theodoor wie?.. Goltz.
Zoover ken ik hem niet (tot Staring) Staring,
| |
[pagina 31]
| |
hoe is toch de familienaam van Theodoor, die hier boven woont?... Staring.
Ik heb hem nooit anders hooren noemen dan Theodoor. Goltz.
Nu, om het even, korts na den middag is hij doorgaans te huis; ik heb hem meermalen op den trap ontmoet. Bied u straks bij hem aan, beleefd, hoort gij, niet met uwe schorre stem en uw woest voorkomen. Baerd
(op eens zijnen hoed afnemende, zich de haren, en den baard plat strijkende, met gemaakte zedigheid, en op slependen tôon). Ik zal zedig en gemanierd zijn; gij weet wel dat ik geslepen kan handelen, als ik mijn doel wil bereiken.
Goltz.
Zoo moet gij hem aanspreken, ja; dan ben ik zeker dat gij in de fabriek zult toegelaten worden, en daar kunt gij ons inderdaad grooten dienst bewijzen. Begeef u thans bij Zoetewei, en zorg dat hij spoedig hier zij. Baerd
(zacht). Gij weet wel dat hij op de boodschap wacht (luid). Binnen eenige oogenblikken ziet gij mij met hem weder.
| |
Zevende tooneel.De vorigen, min Baerd.
Goltz
(schielijk bij Staring gaande). Komaan, vriend Staring, zit daar niet als een verwezene, hef het hoofd op, wees wel gemoed!.. Wat duivel! Betreurt gij uwe redding?
Staring.
Ach! Goltz! vriend!... Geef mij den wissel terug of vernietig hem! Iedere maal dat mij die schriftver- | |
[pagina 32]
| |
valsching in het gedacht komt, voel ik een brandmerk op don rug. Goltz.
Nooit! Ik wil u en uw gezin redden, ondanks u... Staring,
Gij verwacht hier uwen geldschieter, niet waar? Welnu, ik zal hem verklaren dat de wissel valsch is. Goltz
(bedreigend). Als gij een enkel woord in dien zin durft uiten, en dat onze zaak mislukt, zend ik onmiddellijk den wissel naar Kranshof zelven, en ik verlaat het land. Kies nu tusschen eene schande, die u morgen op het hoofd valt, en eene ontleening waarvoor ik borg sta, en die gij binnen drie maanden zult vereffenen.
Staring
(wanhopig op eenen stoel vallende). Stephanie heeft gelijk; gij zijt inderdaad een helsche geest!..
Goltz
(halm en zeer zacht). Ik ben en blijf uw beste vriend, en redden zal ik u, tegen uwen wil en dank. - Still Wees beleefd en minzaam!.., Ik hoor mijne Voorzienigheid (gaat naar den achtergrond).
| |
Achtste tooneel.Baerd
(vooruittredend als om den weg te toonen). Langs hier, Mijnheer Zoetewei, de heeren wachten op u.
| |
[pagina 33]
| |
Goltz
(Zoetewei, die thans in de deur opening staat, te gemoet gaande). Wees welkom, Mijnheer Zoetewei, hoe gaat het met uwe achtingsweerdige gezondheid?
Zoetewei.
Niet slecht, vrienden, de oude dag met zijne zeventig jaren; maar zoo wel te pas als het mogelijk is. Wat verlangen die hoeren? Goltz.
Sta mij eerst toe, M. Zoetewei, dat ik u mijnen besten vriend voorstelle, M. Willem Staring, doktoor in de wijsbegeerte en in de letteren, lid van verscheidene geleerde genootschappen, opsteller van het dagblad... Zoetewei
(onderbrekende). Ik ken Mijnheer (Groetend) Mijnheer! (Werpt een schuinschen blik rondom zich).
Goltz.
Sinds lang verzocht mijn vriend mij hem bij u voor te stellen, en daar de gelegenheid zich thans aanbiedt.... Zoetewei.
Mijnheer is gewis de zoon van den geneesheer Staring, die in 1849 door den Koning gedecoreerd werd tijdens het woeden van de cholera. Staring
(ontsteld). Hoe, Mijnheer, gij kendet mijn vader?
Zoetewei
(zeer gemoedelijk en zacht met eenen grimlach). Ik ken alleman, Mijnheer. En gij verlangt?..
Goltz.
Wij hebben een brief ken van vijftien honderd francs uit te wisselen, en wij hopen dat gij zoo goed zult willen zijn... Zoetewei.
De geldekens te verschieten?... zekerlijk, als het wisseltje goed is, en dat gij mijne voorwaard en aanvaardt. Goltz.
Op voorhand nemen wij die aan, niet waar, vriend Staring (Staring knikt bevestigend.) Wij hopen wel dat gij ons genadelijk behandelen zult.
| |
[pagina 34]
| |
Zoetewei
(met eenen grimlach). Het geld is zoo duur en de Bank is zoo moeielijk, vrienden. Waar is het wisseltje? (Zoetewei zet zijnen bril op.)
Goltz.
Hier hebt gij het, Mijnheer Zoetewei (hij behandigt hem het wisseltje met voorzorg, en houdt zich met een wakend oog tusschen Staring en Zoetewei om te verhinderen dat de eerste het stuk uit de hand van den tweede rukke.)
Zoetewei
(met halve stem en mompelend lezende).
Op acht en twintigsten september (spreekt.) Dus op negentig dagen (lezend.) Aan Mijnheer Kranshof (spreekt.) Is dat de fabriekant Levi Kranshof?
Staring.
Ja, Mijnheer... Zoetewei.
De broer van William Kranshof en Cie, die de passementwerken voor het leger vervaardigde. Staring.
Gij hebt hem gekend, Mijnheer? Zoetewei
(met eenen grimlach als boven). Ik ken iedereen, Mijnheer. Wat meer is, ik heb met hem zaken gedaan.
Staring
(fier). Het was een eerlijk man; hij is arm gestorven.
Zoetewei.
Hij was al te eerlijk. Hij likwideerde in 1851, een jaar voor zijne dood, en betaalde zijne schuldeischers voluit! Het is zeer zeldzaam. Staring.
Ik heb zijne dochter gehuwd, Mijnheer! Zoetewei.
Die na de dood haars vaders bij Levi Kranshof is groot gebracht, niet waar, Mijnheer? Staring.
Hoe, gij weet?... Zoetewei
(met eenen grimlach als boven). Ik weet alles, Mijnheer.
Goltz
(zacht tot Staring). Maar van uw manifest
| |
[pagina 35]
| |
weet hij niets, anders kregen wij geene duit!. (blijft zacht met Staring voortspreken.)
Zoetewei
(na het wisseltje langs alle zijden bekeken te hebben, komt op het voortooneel en zegt met eene arglistige uitdrukking, ter zijde). Het handteeken en het handelswerk zijn goed nagemaakt; ik zelf zou er mij aan bedriegen... Goltz werkt meesterlijk... (Werpt eenen schuinschen blik op Staring, ter zijde, zeer langzaam.) Hij is met de dochter van William getrouwd, die bij Levi werd groot gebracht! 'T is een eerste misstap... Levi heeft een goed hart. De wissel zal geprotesteerd worden, Kranshof zal hem betalen, en ik doe eene goede zaak. (Luid.) Het wisseltje is in orde. Nu blijft er enkelijk nog de zaak der commissie te regelen. (Hij steekt het wisseltje in een zakboekje.)
Goltz.
Spreek, M. Zoetewei, hoeveel moeten wij onze vijftien honderd francs laten vallen? Zoetewei.
Zoo als ik u gezeid heb, Mijnheeren, geld is toch zoo zeldzaam, en ondanks mijn groot krediet in de Bank, zal ik veel moeite moeten aanwenden om dit stuk te kunnen uitwisselen. God weet heb ik, bij mijn handteeken, nog geen paar andere endossementen noodig, en gij weet als het koeksken verdeeld is..... Ik kan die zaak niet minder dan tegen vier honderd francs commissie aanvaarden. Staring.
Vierhonderd francs, voor drie maanden!... Baerd
(ter zijde zich de handen wrijvende). Als er nu, voor mij, geen napoleonsken afvalt, dan versta ik er mij niet uit!
Zoetewei.
Hoor eens, Levi Kranshof heeft zijnen | |
[pagina 36]
| |
bankier: ga met het stuk bij dezen. (Slim met doordringenden blik.) Gij zult zoo veel niet betalen.
Goltz
(op eens invallende). Tut! Tut!... Niet getalmd!... De voorwaarden zijn aangenomen!...
Zoetewei.
Blijft u nog elf honderd francs af te tellen (Terwijl hij zijne brieventasch uithaalt). Ziet gij, Mijnheeren, in onzen handel moeten wij al bliksems goed uit onze oogen zien, en met al die schoone commissie-penningen verdienen wij soms nog geen droog brood. (Na in eene groote brieventasch gezocht te hebben.) Ik ben op het oogenblik zoo rijk niet, Mijnheeren, en als gij uwe gelden nu wilt ontvangen, moet gij mij ten mijnent vergezellen.
Goltz
(zijnen hoed nemende). Daartoe zullen wij ons niet laten bidden, mijn dure vriend!...... het is te zeggen; mijn duurbare vriend Zoetewei. (Hij spreekt zacht tot Staring die verstrooid schijnt te wezen.)
Zoetewei.
Die beste Goltz!... hij is altijd vrolijk! (In zijnen vestzak zoekende en tot Baerd naderende zacht, terwijl hij hem een stuk geld in de hand steekt.) Daar, drink een glas.
Baerd
(het stuk bekijkende). Vijftig centiment! en hij heeft daar vier honderd franks gewonnen! Die oude schrok!... (Zoetewei is rechts gegaan, Baerd begeeft zich naar den achtergrond terwijl hij den halven frauk bekijkt en de vuist dreigend tegen Zoetewei balt. Goltz blijft zacht met Staring voortspreken tot bij de optreding van Stephanie. Op het oogenblik dat zij optreedt en haren schalt links op de kas werpt, vertrekt Baerd, zonder dat Stephanie hem bemerkt.
| |
[pagina 37]
| |
Negende tooneel.De vorigen, (min Baerd.) Stepanie.
Stephanie
(Na zich van haren schalt ontdaan te hebben). Ha!... gezelschap. (Komt langzaam het tooneel af en bekijkt beurtelings de aanwezigen, spijtig.) Kom ik het onderhoud stooren?...
Zoetewei
(zeer beleefd groetende). Geenszins, Mevrouw. (ter zijde.) Men hoeft het niet te vragen... de dochter van William.
Stephanie
(tot Staring die thans nevens haar staat en gereed is om uit te gaan) Gij vertrekt?
Staring.
Ja. Stephanie.
De goudsmid heeft de medaliën geweigerd; uw naam staat er op;... hij wil die slechts met een bewijs van uwe hand aanvaarden. Staring.
Ha!... Stephanie.
Gij kent onzen toestand. Wat zult gij doen?... Staring.
Sluit de eermetalen weg. (na eene poos, pijnlijk.) ik zal u geld bezorgen.
Stephanie.
Eerlijk gewonnen geld?... Staring
(korte poos). Geld, ja!...
Stephanie
(na Goltz en Zoetewei strak bekeken te hebben.) Anders, de beide mannen die u vergezellen, zullen u geen eerlijk gewonnen geld bezorgen. (Zoetewei met den vinger aanwijzende.) De trekken van dien man zijn mij in het geheugen gebleven; ik heb hem uit mijns vaders huis zien wegjagen, terwijl deze hem toeriep: ‘Ik wil door geene roofvogels gered worden!... Van hier, woekeraar;...’
| |
[pagina 38]
| |
Zoetewei
(stamelend). Mevrouw, ik.... (Hij gaat schoorvoetend naar den achtergrond en vertrekt).
Stephanie,
En wat deze betreft.... Goltz.
Spaar mij, Mevrouw, ik ken uw gevoelen omtrent mij; doch morgen, zult gij mij minzamer bejegenen. Stephanie.
Willem! waar zult gij het geld dan halen, dat gij mij wilt bezorgen? Staring.
Wat gaat u dit aan; gij zult geld hebben, dit zij u genoeg. Goltz
(lachend). Wij meenden het in de hel te gaan zoeken, Mevrouw; doch Satan is toevallig in de buurt; hij zelf gaat binnen tien minuten onze zakken vullen. Komt gij vriend?...
Staring.
Ja, ik volg u!... Goltz.
Haast u, want Zoetewei is reeds weggeschoven. (Aan de deur roepend.) Een oogebliksken, M. Zoetewei, daar zijn wij.... (Goltz en Staring verwijderen zich langs den achtergrond; Stephanie gaat rechts zitten.)
| |
Tiende tooneel.Stephanie, alleen.
De tegenwoordigheid van die akelige gezichten voorspelt mij niets goeds. De toestand is echter dringend; met de lieden, die Willem omringen, en zich aan hem schijnen vast te klampen, wordt hij gevaarlijk. Stoffelijk en zedelijk vervallen wij al dieper en dieper. (Opstaande.) Er moet een einde aan komen, en redding zie ik slechts bij mijnen oom Kranshof. Ook, blijft mijn man hardnekkig weigeren zich tot hem te vervoegen, ik zal den stap alléén wagen. Ik zal mij met ons zoontje bij hem begeven, onzen
| |
[pagina 39]
| |
toestand blootleggen, zijnen onderstand afsmeeken en hem zeggen: Oom lief! help, red ons! Geef geen acht op de uitzinnige gezegden, op de dwaasheden van mijnen echtge noot; loon het kwade met goed. De verdwaalde zal een dag tot u, tot ons allen wederkeeren. Weiger mij uwe genegenheid niet, die mij vroeger een steun was.... En dan O! ik ken zijn goed hart, dan zie,... ik wil aan dit goede voornemen geen langer verwijl stellen; ondanks het verbod van mijnen echtgenoot, zal ik mijnen oom onmiddellijk schrijven. (Zet zich aan de tafel links.) Ik zal mijne woorden niet moeten zoeken; zij zullen uit mijne pen vloeien (Schrijft.) Beste Oom!... (Men klopt aan de deur op den achtergrond.) Wie mag daar zijn?... Godfried zou niet kloppen... daarbij, het is nog geen middag (roepend.) Binnen!... (opstaande.)
| |
Elfde tooneel.De vorige, Theodoor.Ga naar voetnoot(1) Theodoor.
Verschooning, Mevrouw, dat ik u kome stooren; Mijnheer Kranshof, mijn patroon, heeft mij gelast u dezen brief te behandigen. Stephanie.
Een brief van hem, op het oogenblik dat ik zelve hem ging schrijven!... Ik beef... (Wil den brief openen, doch weêrhoudt zich.) Weet gij wat die brief behelst. Mijnheer Theodoor?
Theodoor.
Helaas! ja, Mevrouw, gelief hem te openen;.... ik heb den moed niet... | |
[pagina 40]
| |
Stephanie.
Nogmaals eene slechte tijding!... ledigen wij den kelk tot op den bodem. (den brief openende.) Hemel! Wat zie ik? (zij haalt het manifest te voorschijn.) Het manifest door Staring onderteekend, en daar onder: (lezend.) ‘Ondankbaren! De maat uwer beledigingen is vol. Tot heden toe vergenoegdet gij u met algemeene aanrandingen tegen de bestaande verordeningen in de fabrieken en werkgestichten. Uwe zinspelingen zijn thans klaar en duidelijk, tot mijn huis alléén gericht. Ik ben dan de handelaar die het loon zijner arbeiders achterhoudt, die de telgen zijner slaven eene slavenopvoeding geeft, en die zich verrijkt met de waren, welke hij zijnen werklieden elken dag opdringt, en in stede van daggeld doet aanvaarden. Echter, al uwe aanrandingen zullen mij geen haar breed van mijne baan doen wijken. En wat u betreft, van heden af ken ik u niet meer; gij behoort niet meer tot mijne familie! De kinderen en kleinkinderen van William Kranshof voor welken ik vroeger een tweede vader was, zijn voortaan vreemdelingen voor mijn gezin. God vergeve uwe ondankbaarheid! Bij mij zal zij tot het laatste uur mijns levens geboekt staan’ (sprekend met tranen.) Maar, mijn kind en ik, wij zijn aan dit alles vreemd, Mijnheer Theodoor! Mijn oom bezit toch rede genoeg om de schuld van den man der vrouwe niet ten laste te leggen!..
Theodoor.
Het doet mij hartelijk leed, mevrouw, u, bij dergelijken slag, geen troost te kunnen aanbieden; maar ik moet rechtzinnig spreken. Mijnheer Kranshof zegt dat zijne nicht, het kind, dat hij opgevoed heeft, dergelijke buitensporigheden niet dulden mag, zonder er oogenblikkelijk den bloedverwant, die haar een tweede vader was, bericht van te geven. | |
[pagina 41]
| |
Stephanie.
Maar dit alles wordt geschreven en gedrukt buiten mijne wete, en van dezen morgen eerst, vernam ik toevallig dat dit manifest bestond. Toen gij op het oogenblik binnentradt, bereidde ik mij tot het schrijven van eenen brief aan hem die ik als eenen vader eerbiedig. Ik wilde zijne vergiffenis voor mijnen verdwaalden echtgenoot afsmeeken (ijlt naar den begonnen brief, die op de tafel ligt.) Daar, zie, Mijnheer Theodoor, hier hebt gij het bewijs; gij ziet wel dat ik de waarheid spreek!... (toont den brief.)
Theodoor.
Inderdaad, ik zie en ik geloof u. Luister, alles is misschien nog niet verloren. Voleindig den brief aan uwen oom, leg hem uwen toestand uit; ik zelf zal hem dien brief behandigen, en met Mejufv. Maria, uws ooms dochter, wier goed hart u bekend is, uwe zaak bij hem pleiten. Ik begeef mij thans ter studie naar mijne kamer; binnen een uur, keer ik weder naar het kantoor, dan zal ik, in 't voorbijgaan, uwen brief komen halen - hoop en vertrouwen! Tot aanstonds mevrouw. | |
Twaalfde tooneel.Godfried
(binnen stuivend). Moeder! Moeder lief! Hier ben ik! Het slaat juist middag! Ik heb mij gehaast om bij u te zijn (omhelst Stephanie, Theodoor bemerkende.) Goeden dag, Mijnheer Theodoor.
Theodoor.
Goeden dag, mijn lieve, beste jongen, (hem met liefde aanschouwende.) Wilt gij mij de hand geven?
| |
[pagina 42]
| |
Godfried.
De beide handen, daar, (hij geeft hem zijne twee handen.)
Theodoor.
En wilt gij mij omhelzen ook?... Godfried.
O! ja, twee maal, op uwe beide wangen! (omhelst Theodoor.)
Theodoor.
Beste kind! en zulke wezens zouden door de misstappen eens vaders lijden! Vrees niets, Mevrouw, ik zal bij uwen oom met overtuiging spreken en uwe zaak winnen. Bereid uwen brief, tot aanstonds. (snel af.)
| |
Dertiende tooneel.Stephanie, Godfried.
Godfried
(na zich van zijnen boekenzak ontlast te hebben). Moeder, het is twaalf ure.
Stephanie.
Ik weet het, mijn jongen, gij hebt het mij reeds gezegd!... Godfried.
Waarom dekt gij de tafel niet, zoo als naar gewoonte? Stephanie.
Waarom?... (ter zijde.) Wat moet ik hem zeggen om hem te bevredigen?
Godfried.
Het is dat ik grooten honger heb; gij hebt mij dezen morgen slechts eene drooge korst gegeven, en mij beloofd dat ik te middag een smakelijk noenmaal zou gevonden hebben. Stephanie
(pijnlijk). Ja, kind, ik heb u dit beloofd.
Godfried.
Wil ik de tafel dekken, moeder! Stephanie.
Neen, dat hoeft niet;... luister eens hier. Godfried, gij zijt reeds een groote jongen geworden; gij zijt tien jaar oud en kunt mij begrijpen. Uwe moeder kan u, op dit oogenblik, het beloofde noenmaal niet geven. | |
[pagina 43]
| |
Godfried.
Hebt gij geenen tijd gehad om te koken moeder? Stephanie.
Toch wel, maar ik heb geen geld gehad om eten te koopen. Godfried.
Ha!... Geen geld!... Dan moet gij vader gold vragen. Stephanie.
Uw vader heeft er ook geen. Godfried.
Maar vader werkt van 's morgends vroeg tot 's avonds laat; hij schrijft altoos, en zelfs, gisteren nog, toen ik ontwaakte, zat hij aan zijne schrijftafel, en terwijl ik hem omhelsde en hem vroeg of hij reeds lang aan het werk was, antwoordde hij mij dat hij niet te bed was geweest en den ganschen nacht had geschreven. Als vader zoo gansche dagen en nachten schrijft, wint hij dan geen geld, moeder? Stephanie
(ter zijde). Welke vragen!.,. (Luid.) Ja, kind, maar voor al dit werken wordt hij niet betaald.
Godfried.
Als ik groot en volleerd zal zijn, moeder, dan zal ik voor u geld winnen, en dan zult gij elken dag het eten kunnen bereiden en de tafel dekken. Stephanie.
O! ja, ik geloof dat de hemel mij in u eenen braven zoon zal geschonken hebben. Godfried.
Ik zal al gauw trachten groot te zijn, moeder; ik ga nu in de school reeds te leeren voor mijne eerste communie. Stephanie.
Ha!... en.... weet uw vader zulks? Godfried.
O! neen; vader weet dit niet. (Aarzelend.) Hij gaat immers nooit naar de kerk; maar ik zie u bidden, en daarom bid ik ook.
Stephanie.
Gij moet nooit over uwe eerste communie spreken, terwijl vader hier is. | |
[pagina 44]
| |
Godfried.
O! dit zal ik niet, moeder; hij zou mij verbieden mij daarmede bezig te houden, en ik wil mijne eerste communie doen; dit is immers het zielebrood der kinderen dat hen verkloekt en hunnen geest ten hemel verheft (Naar zijnen boekenzak loopende en dien omhangende.) Zie, moeder, omhels mij nu; ik zal denken dat ik een lekker noenmaal genoten heb, en als ik ter schole zal zijn, en dat de honger mij kwelt, dan wil ik tot mij zelven zeggen: Stil, en niet geklaagd!... Uw vader en uwe moeder hebben ook niet geëten.
Stephanie
(hem omhelzende en de oog en ten hemel slaande). O! God, gij hebt mij deerlijk geslagen; maar door mijn kind zalft gij al mijn lijden!.. Hang uwen boekenzak weg, Godfried; gij zult dezen namiddag ter schole niet gaan.
Godfried.
Neen, moeder! Stephanie.
Neen, wij gaan heden bij oom Kranshof een bezoek afleggen. Godfried.
Ha!... Het is reeds lang geleden dat wij nog daar geweest zijn. Die zal ons wel ten eten nooden. Stephanie.
Wij zijn met dien braven oom in onmin geraakt kind, en dezen namiddag gaan wij ons met hem verzoenen. Godfried.
Is hij boos tegen ons? Stephanie.
Helaas! ja; maar ik hoop wel dat hij ons zal aanhooren, en ons, vóór wij hem verlaten, zijne vrienden zal noemen, gelijk vroeger. Kom, mijn kind, uw vader is afwezig; wij gaan ons autaarken te voorschijn halen, en een vurig gebed ten hemel zenden, opdat God ons verdriet moge lenigen. (Zij gaat eerst de deur op den achtergrond sluiten, daarna begeeft zij zich naar de inge-
| |
[pagina 45]
| |
maakte kas links, opent dezelve met eenen sleutel en haalt er een klein autaarken uit op hetwelk een Christusbeeld en het beeld der moeder Gods staat; zij plaatst hetzelve op het tafeltje rechts.) Knielen wij neder Godfried, en denken wij dat wij thans in de kerk zijn. Gij zult luidop bidden; begin met het Onze Vader. (Zachte muziek tot aan de optreding aan Moeder De Bohra. Stephanie en Godfried knielen voor het autaarken.)
Godfried
(langzaam en luid biddende). Onze vader, die in den Hemel zijt, geheiligd zij uw naam, ons toekome uw rijk, uw wil geschiede op de aarde als in den Hemel. Geef ons heden ons dagelijks brood... (Er valt een klop op de deur.)
Stephanie
(met eenen gil). Uw vader! Ach! (Zij werpt haren voorschoot over het autaarken als om het te beschermen, Godfried is schielijk opgestaan, en drukt zich verschrikt tegen zijne moeder. Moeder De Bohra treedt langzaam op. - Lange poos.)
| |
Veertiende tooneel.De Bohra.
Ik vraag u verschooning u te komen stoorin; want ik zie dat gij aan 't bidden zijt, en het doet mij waarlijk leed dat ik dit gebed onderbroken heb. | |
[pagina 46]
| |
Stephanie.
Wij baden inderdaad, en uwe intrede verraste ons. De Bohra.
Ha!... Stephanie.
Mag ik weten, eerwaardige zuster, wat u tot ons geleidt? De Bohra.
Ja, toch woont hier niet een jongeling met name Theodoor. Stephanie.
Hier boven op de tweede verdieping, ja!.. De Bohra.
En heb ik thans de eer niet tot de echtgenote van den heer Willem Staring te spreken? Stephanie.
Die ben ik. De Bohra.
En gij badt zoo vurig toen ik binnentrad! O! dan kan ons kind, in uwe nabijheid, geen gevaar loopen. Stephanie
(verwonderd) Uw kind?
De Bohra.
Theodoor, ja, en daar deze verklaring met eene opheldering moet gepaard gaan, wil ik u rondborstig zeggen wat mij alhier geleidt. Ik ben de opperste van een godsdienstig gesticht dezer stad, dat zich met de opvoeding van ongeneesbare weezen en van arme vondelingen gelast De jongens blijven in ons gesticht tot den ouderdom van veertien jaren; de meisjes tot dat zij hunne meerderjarigheid bereikt hebben, alsdan worden zij in burgershuizen geplaatst, hetzij om een ambt of een bedrijf uit te oefenen of als dienstboden werkzaam te zijn. Doch, alsdan nog gelooven wij dat onze taak niet volledig is, en achten wij het ons eenen plicht op de kinderen, die wij gekweekt hebben, een waakzaam oog te houden. Theodoor is, over eenige jaren, door onze aanbeveling, als bediende in het huis van M Kranshof geplaatst geworden. Hij heeft er zich door werkzaamheid en goed gedrag onderscheiden, en | |
[pagina 47]
| |
op dit oogenblik is hij, pas 21 jaar oud zijnde, boekhouder van die aanzienlijke fabriek. Stephanie.
Ik weet zulks. De Bohra.
Over weinige dagen, vernam ik door Mejufrouw Maria Kranshof, dat Theodoor dees huis bewoonde met haren neef Willem Staring, die zich, door zijne oproerige schriften en door zijne aanrandingen tegen wetten en Godsdienst eenen treurigen naam heeft verworven. Van dit oogenblik vreesde ik dat de aanraking van dergelijken persoon en van zijne aanhangers onzen zoon noodlottig zoude kunnen wezen, en ik wilde mij dus met eigene oogen en ooren overtuigen of er voor hem gevaar bestond. Thans dat ik de vrouw en het kind van Willem Staring voor deze godsdienstige beelden biddend heb gevonden, moet gij begrijpen dat alle vrees bij mij geweken is. Stephanie.
Ik kenne slechts Theodoor door hem, van tijd tot tijd, in huis te ontmoeten, en omdat onze oom, M. Kranshof, hem soms met eene boodschap voor mij gelast. Al wat ik van hem weet, is dat hij een brave, deugdzame en ieverige jongeling is, die door iedereen geacht wordt. Ook geloof ik dat geene slechte voorbeelden, hoegenaamd, hem van zijnen plicht zouden kunnen doen afwijken. De Bohra.
Uwe verklaring stelt mij nog geruster. Gij ziet overigens dat ik rondborstig met u heb gesproken. Mag ik nu zoo vrij zijn u eene laatste vraag toe te sturen? ik vertrouw; dat uw antwoord mijne woorden in rechtzinnigheid zal evenaren. Gij zegdet mij daar zoo even dat mijne intrede u verraste; waarom toch verborgt gij, bij mijn binnen komen, deze heilige beelden onder uwen voorschoot. | |
[pagina 48]
| |
Stephanie
(onthutst). Waarom? (Men hoort op eens de stem van Goltz en Staring.) God!.. daar is mijn man met den hatelijken Goltz. Vertrek, moeder, vertrek aanstonds; zij waren in staat...
De Bohra.
Vertrekken, zegt gij, en waarom vertrekken? Waarom vluchten alsof ik eene booze daad hadde verricht. Wie zou er de moeder van honderden weezen en vondelingen, eene oude vrouw van 60 jaar durven beledigen? Ik heb hier, in tegendeel, nog eenen plicht te vervullen, en ik blijf. Wat God bewaart is wel bewaard. (Zij begeeft zich geheel op den achtergrond rechts. Stephanie heeft het autaarken van het tafeltje rechts opgenomen, en wil hetzelve naar de kas brengen waar zij het uitgehaald heeft. Als zij te midden des tooneels gekomen is, wordt de deur van den achtergrond geopend, en Staring en Goltz treden rookend op. Stephanie valt alsdan schier machteloos op den stoel, die naast de tafel links staat; het autaarken bevindt zich aldus zichtbaar op die tafel. Staring en Goltz mogen bij hunne intrede De Bohra niet bemerken.)
| |
Vijftiende tooneel.De vorigen, Staring, Goltz.
Goltz.
Wat zie ik!... een autaar op de tafel!... De geheele roomsche poppenwinkel in uw huis, in het huis van Willem Staring, den hevigsten vrijdenker der Stad? Dat is ongehoord! Dit had ik nooit van u verwacht, en zoo gij oogenblikkelijk aan die mommerij geen paal en perk stelt, zijt gij in mijne oogen onteerd! Staring
(met bedwongene woede tot zijne vrouw na-
| |
[pagina 49]
| |
terende). Stephanie, wie heeft u veroorloofd die beelden, welken gansch tegentrijdig met mijne denkwijze, met mijne princiepen zijn, in ons huis eene plaats te verleenen?
Stephanie.
Gij zelf; het zijn de beelden, welke ik als jonge dochter vereerde, en die ik als vrouw onder ons beider dak bracht. Honderde malen hebt gij mij in de eerste jaren van ons huwelijk voor die beelden zien bidden; gij waart destijds toegevend; waarom zijt gij thans onverdraagzaam geworden? Staring.
Omdat de beschaving nu in een ander spoor loopt, en uw godsdienstig spoor met al zijne mommerijen heeft verlaten. Ten anderen, ik heb met uwe kerk geheel afgebroken; ik ben een vrijdenker geworden; ik wil die beelden in mijn huis niet meer. Stephanie.
Gij wilt, goed; maar gij hebt toch niet alleen te willen; ik zal die beelden behouden. Goltz.
Hoort gij het, Staring?... Dit gaat over zijn hout; gij hebt in uw huisgezin niets meer te vertellen. Staring
(boos). Dit zullen wij zien! (naar Godfried
gaande.) Kom, mijn zoon, wij zullen van u eenen man maken, zonder dat gij u dezen bedriegelijken leugenboel in het hoofd steekt. (Hij doet hem met geweld tot bij Goltz overgaan.)
Godfried
(bij zijne moeder vluchtend). Bij dien man! O! neen! hij maakt mij verveerd!
Staring
(met klimmende woede). Stephanie, geef mij die beelden hier; ik wil ze onden mijne voelen verbrijzelen, en de stukken er van op de straat werpen.
Goltz.
Bravo! toon u man! | |
[pagina 50]
| |
Stephanie
(het autaarken omarmende). Om ze te bekomen, zult gij ze uit mijne handen moeten rukken.
Staring
(bevend van woede). Stephanie, voor de eerste maal van mijn leven, ga ik geweld gebruiken (eenen stap naderende.) Ik wil die beelden hebben, ik wil.... (De Bohra die tot heden op den achtergrond gebleven is en het tooneel met deelnemende gebaren heeft gevolgd, plaatst zich op eens tusschen Stephanie en Staring.)
De Bohra
(met kracht). Geweld plegen, zegt gij! Alvorens gij haar die beelden uit de handen rukt, zult gij mij moeten over het lijf loopen.
Staring.
Eene non!.. Goltz
(lachend). Het mirakel van een beggijntje dat tusschen het spel uit de lucht valt!
De Bohra.
Wel nu, waarom pleegt gij geen geweld? Waarom wederhoudt gij u thans? Of durft gij de oude vrouw niet aanranden en omver rukken? Ziedaar wel de vrijdenkers; zij schreeuwen en tieren tegen de onverdraagzaamheid der kerk; zij willen vrij denken en vrij handelen, en als er naast hen eene arme vrouw hare ziel uitboezemt voor de beelden die haar aan al het heilige en het liefderijke des levens herinneren, die haar alleen nog hoop en troost kunnen doen verwerven, dan slaan zij die beelden aan stukken. Maar kom dan, ellendige, die gij zijt, en pleeg dan geweld!.... Goltz
(tot Staring in gramschap). Gaat gij die zwarte kraai hare gal laten uitspuwen, zonder dat gij u verroert.
Staring.
Ik kan geen woord bijvoegen; het is alsof mijne moeder voor mij stond. Goltz.
Ik ben niet zoo als gij, flauwhart; ik laat mij zoo licht noch verteederen, noch afschrikken. Ik heb reeds | |
[pagina 51]
| |
lang getracht naar de gelegenheid die zich thans voor mij aanbiedt; ik wil die non een dansken leeren, dat haar aan heur bezoek zal herinneren! (Hij heeft met geweld Staring voor zich weggestooten, en bevindt zich nu tegen over De Bohra.) Hieruit! middeleeuwsche tooverheks, hieruit! (Hij heeft De Bohrah bij den arm gevat en maakt zich gereed om haar weg te sleuren, als op eens de deur wordt geopend. Theodoor verschijnt in de kamer, ijlt De Bohrah ter hulp, duwt met geweld Goltz achteruit, en vat De Bohra in zijne armen.)
| |
Zestiende tooneel.De vorigen, Theodoor.
Ellendeling! Lafaard!... Gij durft eene oude vrouw, gij durft mijne moeder beledigen. Staring
(ter zijde, als verplet). Zijne moeder!
Goltz
(ter zijde). Welke vuist!
De Bohra.
Mijn kind!.. Mijn goede Theodoor! God heeft u herwaarts gezonden! Theodoor.
Stel u gerust, moeder, zij zullen u niet meer durven aanranden, noch beledigen. Die mannen beseffen te goed, dat zij slechts de zwakken en de onwetenden kunnen overweldigen; zij zullen de kloeken van geest en lichaam wel met hunne theorien en geweldenarijen van het lijf blijven. Goltz.
Doemnis!.. die kerel zal mij den hoon betalen. (Tot Staring.) Het is een gansche papenzwerm die uw huis bestormt, en gij gedoogt zulks, lafaard.
Theodoor.
Mijne goede moeder, ik ben gelukkig u één maal in mijn leven te kunnen beschermen; u, die mij | |
[pagina 52]
| |
van mijne kindschheid af beschermd en verzorgd hebt; die mij waarschijnlijk naakt van de straat hebt ingenomen; die mijne ouders hebt vervangen, die mij gevoed, gekleed, en mij onderwezen hebt; die mij, met honderd anderen, braaf en deugdzaam hebt gemaakt en mij geleerd hebt eerlijk mijn brood te winnen. Zie, waren die mannen mij der moeite waard, ik zou.... Goltz.
En wat zoudt gij, grootspreker, zeg, wat zoude gij? De Bohra
(verschrikt). Theodoor.
Theodoor.
U dwingen op de kniën vergiffenis aan deze heilige vrouw te vragen. Maar gij zijt mij te nietig en te onbeduidend. Kom moeder, verlaat dit huis met mij; ik zal u tot aan het gesticht vergezellen, en onder mijne bescherming, ik herhaal het, zal u geen leed meer geschieden. (Heeft moeder De Bohra bij den arm genomen en bereidt zich tot het vertrek).
| |
Zeventiende tooneel.De vorige, Baerd.Ga naar voetnoot(1)
Baerd.
Verschooning, Mijnheeren, zoo ik mij hier durf aanbieden. De Bohra
(verschrikkend ter zijde). Hemel! Wat zie ik?... die gelaatstrekken!
Baerd.
Kan ik hier niet tot M. Theodoor spreken? Theodoor.
Die ben ik. Wat wilt gij van mij? | |
[pagina 53]
| |
De Bohra
(gansch ontsteld, ter zijde). O! ik bedrieg mij niet! Het is de voorzienigheid die hem hier geleidt.
Baerd.
Verschooning nogmaals, Mijnheer, ik had eerst boven ten uwent aangeklopt; toen zegde men mij beneden, dat ik u misschien hier zou aangetroffen hebben. Staring
(getroffen). Ha!
Theodoor.
En wat verlangt gij? Baerd.
Ik ben katoenspinner van mijn ambacht, ik kom uit Frankrijk en ben op het oogenblik zonder werkt. Kan ik door uwe voorspraak niet in de fabriek van M. Kranshof geplaatst worden? De Bohra.
(zacht tot Theodoor). Bezorg dien man werk! (Ter zijde.) Thans gezwegen; doch ik zal hem uit het oog niet verliezen.
Theodoor.
Ofschoon M. Kranshof op dit oogenblik geene werklieden meer aanvaard, zal ik mij bij hem begeven om u te doen aannemen. Kom morgen naar de fabriek. Baerd.
O! Duizend maal dank, Mijnheer, dat gij mij werk verschaft. God zal u daarom loonen. Tot morgen, Mijnheer... (groetend af.)
| |
Achttiende tooneel.De vorigen, min Baerd.
Theodoor.
Welaan, moeder De Bohra, laat ons heengaan. Goltz
(spottend). Staring, zeg aan uwe vrouw dat zij den moedigen Don Quichot vergezelle; gij hebt het gehoord, als hij ten zijnent niet is dan treft men hem hier aan,
| |
[pagina 54]
| |
en het was gewis voor haar dat Lij zoo onverzocht de kamer binnentrad. Staring
(als door eene gedachte getroffen). Stephanie!! (zich plotselings herstellende en tot Theodoor gaande.) Mijnheer, wat zijt gij hier komen doen? Waarom kwaamt gij hier ongeroepen in mijne woning?
Theodoor
(kalm tot Stephanie). Mevrouw, ik bid er u om, zeg, als 't u belieft, aan uwen echtgenoot waarom ik hier geroepen was.
Stephanie
(deftig). Ik ben gelukkig dit te mogen verklaren. Mijnheer heeft mij, van wege mijnen oom Kranshof, eenen brief met dit manifest gebracht (zij neemt het papier van de tafel en werpt het voor Starings voeten.) In dien brief meldde hij mij dat wij voortaan, ingezien de aanrandingen mijns mans, voor hem vreemdelingen waren. Dan heb ik mijnheer verzocht het antwoord op dezen voor mij smartelijkenbrief te komen afhalen. - Ik wil mij vernederen voor mijnen oom, die steeds een weldoener voor ons was; ik wil de schuld, die hij ons ten laste legt, met mijnen echtgenoot niet dragen; dat zij op zijne schouders alleen wege, gelijk zij op zijn geweten moet drukken. Wij zijn doodarm, het ontbreekt ons aan alles; (beweging van De Bohra en Theodoor) heden zelfs, hebben wij van den ganschen dag niet geëten, omdat gij, mijn echtgenoot, uwen tijd verspilt, in stede van het dagelijksch brood voor ons te winnen. Dit brood, dat ons door uwe onverschilligheid, uwe zorgeloosheid en vooral door uwen hoogmoed ontbreekt, ik zal het bij mijnen oom gaan vragen, en vermits ik geen tijd gehad heb om hem mijn smeekschrift te sturen, wil ik er aanstonds naar toe gaan (tot Theodoor.) zeg hem dus, Mijnheer Theodoor, dat de dochter van
| |
[pagina 55]
| |
William Kranshof zich, heden nog, voor zijne voeten zal komen werpen. Staring
(in de uiterste woede). O! dit zult gij niet. Ik zweer het op het hoofd mijns zoons. (zich tot Theodoor keerende.) Ga, zeg aan Kranshof dat ik de speculanten op liet zweet der arbeiders, en de woekeraars op het dagelijksch brood des werkvolks veracht: dat wij noch den raad, noch de lessen noch de aalmoesen van eenen loondief willen ontvangen. Ga, zeg hem dat (tot Stephanie.) En gij, die mij mijne onverschilligheid, mijne zorgeloosheid en mijnen hoogmoed verwijt; gij, die voor eenige stukken gelds in het stof zoudt kruipen. (Gaat in den zak en haalt er eene handsvol goud en vijffrancsstukken uit, die hij voor haar op de tafel werpt.) Hier hebt gij geld; nu zult gij aan vreemden over uwen honger niet meer hoeven te klagen.
Stephanie
(lange poos, zeer langzaam). Geld!.. Nu werpt gij het mij met handsvollen toe, en daar straks vroegt gij mij eenige centen om uwen honger te stillen. (Streng.) Dit geld komt uit geene eerlijke bron! Ik heb het u gezegd; de mannen, die u omringen, kunnen u geen eerlijk gewonnen geld bezorgen. (Met besluit.) Ik wil uw geld niet! Draag het terug waar gij het gehaald hebt. (Zij verwijdert zich van de tafel.) Wij, mijn kind, wij zijn daar straks in ons gebed onderbroken geworden. Gij waart aan de bede: Geef ons heden ons dagelijksch brood!.. Kniel neder, mijn zoon, en herhaal met mij: (Zij knielt met Godfried.) Geef ons heden het eerlijk gewonnen brood.
Godfried
(langzaam biddend met de handen zaâmgevouwen). Geef ons heden het eerlijk gewonnen brood!...
| |
[pagina 56]
| |
(Staring staat als verplet, Goltz schijnt hem op te beuren, De Bohra door Theodoor ondersteunt, staat op den achtergrond met de oogen ten hemel gericht. Het doek valt langzaam.)
Einde van het eerste bedrijf. |
|