Schetsen en typen uit Suriname
(1944)–Jacq. Samuels– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
De jorkaGa naar voetnoot*) naar de savanna.
| |
[pagina 63]
| |
Lezer, neem den raad van mij aan: Zoodra je het van je verkrijgen kunt om je talent als schrijver aan de wereld te geven, begin dan altoos met: ‘Ik had juist een flinke tafel gehad’ of met: ‘Hel en duivel! waar vind ik nu iemand om mij in te smeren tegen die belabberde rhumatiek!’ opdat men dan dan tenminste je ‘luim’ kenne!..... .................... Reeds had ik ettelijke nachten doorgebracht in een staat als waarin men gewoonlijk verkeert, wanneer het lichaam door zware koortsen ongeschikt is geworden voor de gewone nachtrust - een toestand zoo tusschen waken en soezen in - een toestand die wij alleen uit hoffelijkheid jegens Morpheus ‘slaap’ noemen. Alleen om het zieleleven uit te sluiten, verhaal ik niet hoe 't komt dat een man gezond van hart en hoofd, vol leven en energie, na een vermoeiend dagwerk 's nachts niet slapen kan. Genoeg..... ik kon niet slapen! Ik weet niet of een mijner lezers ooit in een woestijn heeft geleefd, verstoken van elk gezelschap en van alles wat dienen kan om het leven te veraangenamen, want alleen hij zal mij begrijpen, wanneer ik zeg dat ik half waanzinnig van het nachtwaken mijne toevlucht nam tot de brandewijnflesch om in slaap te komen of minstens om mij te bedwelmen! Een ieder, die geen drinker van beroep is, zal ook begrijpen, dat de slaap, ontstaan door zulk een slaapmiddel - hoe weinig verkwikking het ook aanbrengt - een alles behalve lichte is! Nu dan ik had mijn toevlucht genomen tot de flesch en de gevolgen bleven niet uit: na eerst als zeeziek te zijn geweest, waardoor ik mij stellig voornam om nooit weer op deze wijze mijn bewustzijn tot den dood te brengen, kwam ik tot een soort bewusteloosheid die ik uit den aard der zaak natuurlijk niet beschrijven kan. Hoe lang die reeds geduurd had, weet ik niet, maar wat ik met zekerheid zeggen kan, is, dat ik trots verdoving en verdovingsmiddel ineens zoo klaar wakker was als een soldaat wiens kamp door den vijand is overvallen. Eerlijk gezegd: ik dacht ook aan een overval! De vijand, die een kamp overvalt, gaat heel stilletjes te werk, zou ik meenen - mijne overvallers daarentegen maakten een leven, dat zelfs mijn brandewijnslaap er voor op de vlucht ging. Onder den indruk van een overval greep ik naar mijn vogelgeweertje dat met fijnen hagel geladen was, en plaatste mij in het midden der kamer met den tromp naar de deur - vastbesloten, om als er bloed vloeien moest, het van twee kanten te doen zijn. Onder mijn bereik plaatste ik mijn keukenmes, de nachtlamp en de brandenwijnflesch, die in het halfdonker als half-angstig mij scheen af te vragen, of ik nu reeds weer voornemens was, haar te ontdoen van een deel van haar tot driekwart gedaalden inhoud. | |
[pagina 64]
| |
Ik weet niet, of dat oogenblik vrees, dapperheid, vastberadenheid of wat ook, mij op het gezicht was geteekend, maar ik kan toch zeggen, dat trots mijne geringe verdedigingsmiddelen, ik mijzelven als eene niet te versmaden tegenpartij beschouwde. Na zoo eenige minuten in gespannen afwachting doorgebracht te hebben, en ik de deur niet zag openspringen en in het benedenhuis zelfs geen beweging hoorde, begon ik te begrijpen dat ik valsch alarm geslagen had en kommandeerde ik mijzelven: ‘Bajonet af! Ingerukt marsch!’ Ik opende nu heel voorzichtig een der venters mijner kamer, want nu vrees of heldenmoed verdwenen was, kwam er een ander gevoel in mij op: nieuwsgierigheid! Ik blies ook het nachtlicht uit, opdat mijne tegenwoordigheid minder makkelijk zou bemerkt worden en stak toen behoedzaam het hoofd half buiten het raam. De lucht was helder en ik kon alles onderscheiden alsof het dag ware geweest. Ik zag een tal van gestalten met ontbloot bovenlijf en met pimba (wit aarde) witgemaakte gezichten! Een deel was met vuurroeren gewapend, een ander deel had platte houtjes in de hand - allen hadden één doel: ‘de jorka te drijven naar de savanna!’ Als ik effect maken wilde, had ik dadelijk kunnen vertellen, waarom of waardoor ik uit den slaap opgesprongen was, maar ik heb dat in petto gehouden, omdat ik wist dat dit hier of daar wel zou ingeschoven worden. En die plaats is hier: Geweren werden afgevuurd. Tegen huizen, boomen, schuttingen, overal - behalve tegen hunne lichamen aan - sloeg men met de platte houtjes! Honden geblaf uit menschenkelen werd gehoord! Twee of drie nagemaakte jorka's lieten van tijd tot tijd een verwoed ‘gjé’ hooren, welke klank ‘gjé’ werd verkregen met behulp van den toegeknepen neus, en dan nog daarbij, daartusschen en daarboven tal van geslaakten kreten waarvan ééne reeds voldoen was om een heel dappere soldaat, minstens sergeant majoor, op de vlucht te jagen. Het komt mij voor dat de jorka's bij mijn woning domicilie hadden gekozen en halstarrig weigerden om zich te laten verwijderden. Tenminste heel veel geweerschoten ‘wou-wou's’, ‘gje's’ en getimmer der houtjes waren noodig om die jorka's te beduiden dat zij hunne tenten niet naar verkiezing mochten opslaan maar dat de savanna hunne aangewezen woonplaats is. Eindelijk schenen de aangevallenen dat toch te begrijpen, en toen dit begrip eenmaal was opgenomen, kwam ook ik tot de slotsom dat de vijand vrij talrijk was en zich nu aan eene overhaaste vlucht overgaf. Want de menigte vervolgens vloog naar alle windstreken terwijl zij hard loopende de klanken deden weergalmen waarmede men mijn kwart flesch brandewijn nutteloos had gemaakt! .................... .................... | |
[pagina 65]
| |
En die geluiden stierven weg in de verte, mij overtuigend dat minstens een halve mijl in den omtrek geen enkele jorka zich meer bevond! *** Deze jorkadrijverij moet niet zoozer als een afgodendienst beschouwd worden, maar meer als een pretmakerij, nadat 't dorp van 't anders welige wied is ontdaan. Het schijnt meer een gebruik te zijn zooals er ook in Europa zijn, bijvoorbeeld na den wijnoogst. |
|