| |
| |
| |
Een vendu.
‘De veiling vangt aan onder de gewone voorwaarden de goederen worden verkocht in den staat waarin zij zich bevinden en worden na de veiling afgeleverd tegen contante betaling elk pas op zijn nommer één twee zoetemelksche kazen alle beide tegelijk!!... het laatste woord op eenigszins hoogeren toon, precies als iemand, die verdrinkende in wanhoop uitroept: God, help!
En de man, die van verschillende zinnen slecht één heeft gemaakt, houdt voor een oogenblik op, als om weer op adem te komen. Werkelijk, 't is noodig! Want de vlugheid en hardheid, waarmee de zin geuit is, vinden alleen haar weerga - de eerste bij een phonograaf, waaraan het veroorloofd wordt de klanken op te nemen - de tweede bij een omroeper of een oesterverkooper. Nauwelijks mogen we ons verheugen, dat de oorvliezen nà de zoo zware behamering tot rust zijn gekomen, of eene andere stem helpt de eerste, om de trilling van de genoemde oorvliezen te onderhouden met: 10 cts emaal, 10 cts emaal, 10 cts andermaal, 20, 30, 40, 50, 60, 70 cts emaal, 70 cts andermaal. En dan volgt met een houten hamertje een slag, die hoewel hard genoeg, de oorvliezen weinig of niet aandoet. De bezadigde handeling van den hamer wordt als 't ware onderbroken door de eerstgenoemde geluid-voortbrengende kracht met: ‘No 2 dito dito meneer Q (de man van 10 cts emaal) let toch op Doortje heeft daar gezegd 70 cts ga je gang maar wordt verkocht!’ De 10 cts emaal-man blijft het antwoord niet schuldig, maar naar het voorbeeld van den eersten redenaar laat hij dadelijk volgen: ‘Dan moet ze harder bieden 70 cts emaal, 70 cts andermaal....
Laat ons wat dichter bijtreden en het geheel opnemen. Ik behoef niet te zeggen, waar we nu zijn: op een Surinaamsch vendu-kantoor.
Billijk is het, dat wij het eerst onze aandacht vestigen op den baas van het spel, de man, die afgebroken heeft met alle rustteekens - de vendumeester. Hij is gekleed in witte jas en broek en heeft, op eenige zware zweefdroppels op zijn voorhoofd en eene soort van smarttrek om de mondhoeken na, waarschijnlijk ontstaan door den niet grooten kooplust van 't publiek, niets opmerkelijks over zich: een mensch...een doodgewoon mensch! Beschouwen wij nu den 10 cts- emaal-man, den afslager: hij is
| |
| |
veel minder net gekleed dan zijn principaal, den vendumeester, en komt ook haast in niets overeen met zijn chef: de vendumeester ziet er welgedaan uit, terwijl de gelaatstrekken van den afslager, niettegenstaande de klinkende stem, ons schijnt toe te roepen: ‘In acht dagen niet gegeten’. In één punt komen meester en knecht overeen en dat is: de neus! Als neuzen afzonderlijk werden geboren, zou ieder mensch bereid gevonden worden om te zweren, dat deze twee neuzen tweelingsbroers zijn. 't Opmerkelijke in die twee neuzen noopt mij een weinig over het punt ‘neus’ uit te weiden. Men heeft neuzen in soorten verdeeld: zooals mopsneuzen, Grieksche neuzen en haviksneuzen. Mops-neuzen wil ik niet behandelen, omdat ik geen moppen heb of krijg, en Grieksche neuzen en haviksneuzen kan ik niet verklaren, omdat ik nooit een Griek of een havik heb gezien, dus ook niet hunne respectievelijke neuzen. Ik heb op 't gebied ‘neuzen’ altijd mijn eigen indeeling gevolgd en wel: stompe, rechte en gebogen of kromme neuzen. Stompe neuzen kennen wij allen: zoo'n eenigszins verwerkt aardappeltje. Maar ik meen te moeten verklaren, wat ik door rechte en door kromme versta. ‘Mijn’ recht en krom ziet op de lijn die den neusrug begrenst. Is die lijn een rechte, dan is de neus een rechte neus, maar wordt de lijn ergens in haar rechten loop verstoord, en vormt zich bij het verstoringspunt een hoek dan spreek ik onvoorwaardelijk van een ‘krommen’ neus.
Ik weet wel dat mijn ‘krom’ niet heel recht is maar, 't is nu eenmaal zóó!
Nu dan: de neuzen van de betrokken personen behooren tot de laatste soort en ik zou een weddenschap kunnen aangaan dat de hoeken niet minder dan 120o zijn en onderling geen graad verschillen.
Maar laten wij andermans neuzen buiten bespreking. Onze neuzen worden genoeg geprikkeld door den geur van ouden kaas, niet versche bakeljauw en heel oude ham. Onze neuzen worden dus genoeg getrakteerd. Laat ons ook aan onze oogen den kost geven, terwijl wij onze ooren voorloopig afsluiten voor alle verdere traktatie.
Aan de tafel zitten de getuigen en den schrijver van den vendumeester druk schrijvende wat, voor hoeveel en door wien is gekocht en niet ver af in een grooten stoel de notaris. Ik heb nooit kunnen begrijpen, waartoe een notaris op zoo'n ‘bakeljauw’ vendu moet afgebeund worden, of er moet eene bepaling gemaakt worden, dat elke ander koopman er zijn notaris op na moet houden.... Het gaat mij feitelijk niet aan.... Gaan we voort! Bij de tafel, bij den vendumeester, bij den afslager, bij den notaris, bij de vaten, op vaten, in huis, op straat, in lompen, met zwarte jassen, met schoenen, zonder schoenen, gebroekt,
| |
| |
broekloos..... staan in bonte mengeling nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, waarvan sommigen ons toonen dat hunnen waschvrouwen ziek zijn, weer anderen, dat zij nooit een waschvrouw hebben gehad! Wij zouden, indien we niet wisten, wat hier te doen is, kunnen denken, dat menschen van allerlei landaard en allooi van hun werk zijn weggeloopen, om een opstootje bij te wonen, of om een brand te helpen blusschen. De talrijke marktvrouwen in haar inlandsche dracht kijken met glinsterende oogen, of er iets van hare gading komt of doen van tijd tot tijd een bod hooren, waarbij wij door den klank der stem de ervaring opdoen dat de vrouwenstemmen niet alleen met alt en sopraan, maar ook met tenor en bas moeten bestempeld worden. Nu wij met de bewerktuigde wezens gedaan hebben - de hond, die daar aan een ham likt, tellen we niet mee - zullen wij een blik op het overige werpen: op de artikelen, die zullen verkocht worden. Voor de stoep ettelijke en verschillende vaten, van het deksel ontdaan, opdat de waar ‘gezien’ kan worden, inhoudende 1o nieuwe bakeljauw die oud geworden is en alleen geschikt voor bouillon omdat de deelen zoo makkelijk uit en van elkander gaan, 2o haringen en slivers, die bepaald, ‘smaken’ moeten, bewijzen de talrijke beestjes die zich er nu aan tegoed doen, 3o blom, mooi geelachtig wit met zwarte beweegelijke punten, mijten genaamd, 4o boter in kwaliteiten en kleuren, van steenhard tot oliedun, alle toch overeenkomend in één punt: niet geschikt voor den handel, en soms zelfs niet voor ‘gebruik’. - Op de stoep, bij hopen van 2 en 3, Amerikaanse hammen bezet met een prachtige geelwitte vetlaag en daarnaast op de kisten, waaruit zij genomen zijn, zoetemelksche kazen, die aan waterzucht of zwelzucht lijden want zij zijn reeds ééns zoo groot als de kist, waaruit zij gekomen zijn. Verder nog eenige kisten met oude lampenglazen, eenige met rommel en eene inhoudende reeds gebruikte potten en pannen.
Binnen - op de tafel - als onder de oogen der ‘vertrouwden’ eenige gouden en zilveren snuisterijen, eenige horloges, die het werkwoord ‘gaan’ noch in den tegenwoordigen noch in den toekomende tijd kunnen vervoegen, twee klokjes, en hetgeen noodig is voor de boeking door de schrijvers.
Op den vloer gestapeld tot meer dan manshoogte, zoodat de muur noodig is voor steun, zakken rijst. Op de winkelplanken: gemaakte kleeren, dranken, blikjes eetwaren, flesschen ingemaakte vruchten, schoenen, hoeden, en verder zoowat van alles, wat in onze winkels verhandeld wordt. Eenigszins op den achtergrond een kleerenkast en een ijzeren bed, zij aan zij met een vierkante tafel, waarop tal van tinnen kandelaars en een twintig of dertig boeken. Aan het plafon hangen eenige lampen, parasols uit den tijd van Koning Willem II, een guitaar zon- | |
| |
der snaren maar met een breuk, en tal van trossen uien. - Ten slotte onder een tafel bij den ingang rechts eenige potten voor verschillend gebruik, maar die door verschillende breuken voor geen gebruik geschikt zijn; - op de tafel: een gehakt machine zonder mes, en eene partij lijfskleeren van een vreemdeling in de goudvelden gestorven, alles netjes gelegd en van een nummer voorzien.
Opgemerkt moet worden, dat No. 1 zoo dikwijls herhaald wordt. Met betrekking hierop wil ik den lezer een en ander verklaren. De veilingen aan huis van dezen of geenen, die bijvoorbeeld naar het buitenland gaat, worden ‘meubelveilingen’ genoemd, en dan worden de goederen van doorloopende nummers voorzien, terwijl de veiling ten kantore van de vendumeester ‘bakeljauw’ vendu genoemd wordt, al wil het toeval ook dat er zich geen enkel vat of stuk bakeljauw bevindt. - Op deze veilingen krijgt de ‘soort’ een volgnummer en de kavelingen een ander, altijd natuurlijk van No. 1 af.
Terwijl wij rond keken, uitlegden en praatten heeft de vendumeester niet stil gezeten en wij hooren nu van hem: ‘No. 38 nu zal ik verkoopen een partij boeken ik weet niet wat ze zijn, maar ze moeten groote waarde hebben, hier heb ik een werk van Balsac en een van Fénélon goed goed in de beste orde beide tegelijk!’
Uit het publiek doet zich een vrouwenstem hooren in een toon zoo fijn als de noot op den uitersten linker vleugel van de piano: ‘tien’ terwijl zij dadelijk er na, als om zich te excuseeren om het bod op boeken gedaan hare buurvrouw toevoegt: A boen foe meki praproisi (goed voor peperhuizen) Nauwelijks heeft zij deze uitlegging gedaan, of op het ‘andermaal’ van den afslager valt een basstem in met: ‘nok een dobbertje’.
De afslager die zijne menschen kent, begrijpt dadelijk deze uitdrukking van den zoon Chams, welke beteekent: ‘Nog een dubbeltje’ en begint opnieuw zijn lied, nu aanvangende met 20ct, emaal, terwijl op het eind daarvan, de hamer in aanraking met de tafel komende, aan de wereld verklaart, dat Balsac en Fénélon voor 20cts. het eigendom zijn geworden van den ‘dobbertjes’ man. Het publiek dat in den aankoop van 20cts. een hoogen prijs ziet, doet zich hooren met een uitjouwen oe-oe-oe!!! waaruit de vendumeester zich tracht te redden door zijne longen uit te zetten en te doen hooren: ‘Jullie bennen gek is veel meer waard No. 2 twee dito!’ Met het ‘dito’ bedoelt hij niet nogmaals een Fénélon en een Balsac, maar twee boeken. Dat hoeft trouwens niet aan het publiek verklaard te worden, ieder weet dat! Men koopt geene schrijvers of werken van schrijvers, maar pakpapier. De grootste meesters in 8o gebonden zouden geen bod hebben, want ze zijn dan onbruikbaar, terwijl de vendumeester en ook wij overtuigd kunnen zijn, dat op welke boeken ook van groot
| |
| |
formaat minstens de pieperige ‘tien’ zich laat hooren. Het gaat zoo voort met boeken, dranken en wat al meer, in geregelde volgorde der nummers, totdat na No. 74 de vendumeester een afwijking in de volgorde maakt en uitroept: ‘Nu zal ik verkoopen voor de deur een melkgevende koe en bul en daarna een steenezel met trapwagen No. 1 een melkgevende koe!’
In de eerste plaats moet ik den lezers vergiffenis vragen, omdat ik van genoemde zaken nog geene melding heb gemaakt. Ze liggen of staan aan de overzijde der straat en ik kon moeilijk denken, dat ze tot de veiling behoorden.
Hoe de man den moed heeft, het beest een melkgevende koe te noemen, mag Joost weten. Eerder zou ik denken, dat de koe melk noodig heeft in stede van te geven. Enfin! Ze is een koe en ze kan mogelijk later productief worden! De klanten denken er gunstig over, en er wordt geboden en nogmaals geboden tot pijniging van de keel van den afslager, telkens met een dubbelje verhooging, tot dat na f. 21.- geen nieuw bod volgt en een koelie eigenaar wordt, nadat de hamer in de hand van den afslager en de schrijvers aan de tafel van deze belangrijke gebeurtenis hebben melding gemaakt - de eerste door een slag -, de anderen met een ellenlang relaas. De afslager mag bepaald den zoon van het Hemelsche rijk dankbaar zijn, die een nog grooter pijniging aan z'n keel heeft bespaard, want ongenoemde zoon van 't Hemelsche rijk stelde het eerste bod niet in zooals altijd de pieperige uiterst-linkervleugelige-piano-stem: ‘tien’ maar: ‘Pijpie koloea, wat natuurlijk vijf gulden beteekent. Voordeel heeft zijn reuzen bod hem niet aangebracht, want, zooals we gezien hebben, is de koeloe Pad-Si-Rad de gelukkige eigenaar geworden.
Veel tijd heeft het publiek niet om zich te verbazen dat eene koe voor zoo'n prijsje wordt verkocht, want dadelijk wordt het afgeleid door den uitroep van den vendumeester: ‘No. 2 een dito bul!’ Op dezen ongelukkige zin plooien zich de lippen van den notaris tot een lach en ook het publiek laat zich niet onbetuigd van het ‘dito’ dat als het ware den vendumeester in den mond is gegroeid. Eene stem uit het publiek geeft zelfs na het gelach een bon-mot ten beste, waarmede wordt ingestemd door een nieuw hartelijk gelach. Hoe ook, de melkgevende bul wordt verkocht voor f. 11.75, nadat de dobbertjes man vergeefs getracht heeft er zich meester van te maken door nog een ‘stoffertje’ te bieden, waaraan echter geen oor geleend is, omdat niet minder dan een dubbeltje geboden mag worden. ‘Nu komt aan de beurt een prachtige steenezel met trapwagen, alles tegelijk!’
De vendumeester ziet verbaasd rond: geen enkel bod! Als om den kooplust aan te wakkeren herhaalt hij: ‘Een prachtige ezel goed goed met trapwagen net zoo goed als nieuw, alles te- | |
| |
gelijk ga je gang maar wordt verkocht!’ Nogmaals doodsche stilte!
‘Wat is er, wil jullie’.... maar hier wordt zijn redevoering onderbroken door een straatjongen die ‘tien’ uitgalmt. De machine zang van den afslager begint, maar er volgt geen nieuw bod en de slag van den hamer doet zich ook niet hooren....
Lezers, laat ons heen gaan! ik erger mij, omdat men hier zoo partijdig is.
Ezels vinden in Suriname altijd plaatsen! 't Is waar, dat de onderhavige er heel magertjes uitziet, maar doet er niets toe! Ik heb ezels gezien die eerst nà de plaatsing vet zijn geworden!
|
|