| |
| |
| |
De brouwer van Ba Wierjan.
In de wereldgeschiedenis worden meermalen ‘zaken’ genoemd, die eene soort beroemdheid hebben gekregen, omdat hare eigennaars beroemd zijn geweest, of omdat zij hare meesters beroemd hebben gemaakt. Als ik eene lijst wilde opmaken van al de beroemde zaken, dan zou ik niet met één vel papier kunnen volstaan, maar zou ik mij de onkosten van minstens een grootboek moeten getroosten.
Ik zal alleen ter herinnering door elkander maar eenige van die beroemde zaken noemen, waarover men heden ten dage nog dikwijls spreekt: de pees van Achilles, de stilzwijgendheid van Oranje, het zwaard van Damocles, de linzensoep van Ezau, de ark van Noach, de roode zakdoek van mijn grootoom, de muilen van Asschepoester, de cacao van van Houten, de giftbeker van Socrates, de schoenen van Blucher, de harp van Eolus, het hoofd van Mirabeau, de brouwer van Ba Wierjan.
Ja, de brouwer! Waarom zou een brouwer ook niet onder de beroemdheden kunnen genoemd worden even goed als een paard of een overhemd?
Zou die hoogen hoed niet mogen genoemd worden, omdat hij aan een landgenoot behoort? Voorwaar niet! De geschiedenis sluit niets of niemand uit en ik behandel den hoogen hoed van Ba Wierjan. Is de geschiedenis eerlijk, de schrijver moet zulks ook zijn, of 't kan gebeuren, dat latere geschiedschrijvers het feit gaan betwisten op grond van onbetrouwbaarheid. - Ik moet dan bekennen, dat die brouwer mij zooveel belang inboezemt, omdat.... omdat nu... ja, de waarheid moet eruit!... uit egoïsme.... omdat hij vroeger in mijn familie is geweest. In die dagen evenwel was hij nog niet beroemd, en werd hij eenvoudigweg gelijkgesteld met zooveel duizenden andere zwarte hoeden van gelijke afkomst, hooge en zoo meer. - Om volledig te zijn moest ik bij den oorsprong van den hoed beginnen, maar hier doet zich reeds eene gaping voor, want ik ben alleen bij machte te melden, hoe de hoed in mijn bezit is gekomen. Van de geboorte en van de vorige eigenaars weet ik niets of tenminste bijna niets. Mijn groot-oom had een brouwer - van waar weet ik niet - die altijd werd gevonden in gezelschap van een rooden zijden neusdoek.
| |
| |
Ik weet niet waaraan het toe te schrijven, maar eene zekerheid is het, dat mijn groot-oom alleen in zijn brouwer een bewaarplaats vond voor zijn doek, en niet zooals bij ons: in een onzer zakken. De goede man stierf en jaren na zijn dood vond ik in een veilig hoekje een hoedendoos met den nu besproken hoed daarin een zijden doek.
Mijne gemoedgesteldheid te beschrijven bij de vondst van die kostbare voorwerpen kan ik niet, omdat ik nog maar 8 of 9 jaar oud was.
Hoogstwaarschijnlijk ben ik heel blij over de vondst geweest, heb mij er mede getooid, en heb meer dan hoogstwaarschijnlijk een paar klappen om mijn ooren gehad, omdat ik mij aan heiligschennis had schuldig gemaakt.
Zooveel is zeker, dat doos met inhoud eene plaats kreeg, waar ik niet bij kon.
Daar bleef de doos voor maanden en maanden, tot mijn broertje, vier maanden oud, buikpijn kreeg en alle doctoren tevergeefs trachtten het arme ventje te doen ophouden met zijn hartbrekend gejank. Op aanraden van nêné moest het buikje met warme zoete olie worden ingesmeerd en dan met een zijden doek worden omwonden, en daar geen andere zijden doek in huis was, moest de heiligheid onder doen voor den nood en werd den hooren hoed zijn makker in lief en leed ontnomen. Afmatting, zoet-olie, de zijden doek, de geest van mijn oom, of mogelijk alle tezamen - het ventje was dadelijk beter, maar den doek werd zijne oude plaats niet meer gegeven. Hij is nu eens hiervoor dan weer daarvoor gebruikt geworden, en is ten laatste van den aardbol verdwenen, zonder dat ik de plaats kan aanwijzen, waar hij het laatst is gezien. Niet zoo met den hoed!
Het schijnt, dat de behandeling, die de doek had moeten ondergaan, veel wegnam van de hooge vereering, die de hoed had genoten, tenminste toen ik eenigen tijd er na, voor een bal masqué werd uitgenoodigd, en men geen andere kans zag dan mij als een Hottentot te laten verschijnen, moest de hoed meehelpen om mij de metamorphose te doen ondergaan.
Een paar oude schoenen, eene oude broek en jas en ook de hooge hoed werden beplakt met reepjes wit papier ter lengte van 6 cM. zoo dicht op en bij elkander, dat het geheele eene vrij zware vracht werd. Mijns inziens had ik meer van een heel wollig schaap, maar toen ik op het bal verscheen, vond ieder den ‘Hottentot’ prachtig! 't Spreekt haast van zelf dat met zulk eene kleeding in het gezelschap van andere jongens, de Hottentot spoedig genoeg zijne eigenaardigheid verloor, doordien de dansvloer werd verrijkt met duizenden en duizenden reepjes papier, van den Hottentot afkomstig. Ik kwam in den beginne wel in verzet, maar ten slotte moest ik mij schikken, omdat er geen be- | |
| |
paalde dader kon aangewezen worden, en ik, zelfs toen ik meende er een te zullen ‘pakken’ en tuchtigen de vervolging moest opgeven, omdat de Hottentot zelf werd vervolgd en van achter geheel kaal werd gemaakt. Ik schikte mij dus! Ten laatste kreeg de kop van den Hottentot eene beurt, en weinige oogenblikken na de overige deelen was ook het hoofd geschoren! Zoolang ik een Hottentot voorstelde was de hoed natuurlijk onafscheidelijk van mijn hoofd, maar nà de executie werd hij op eene stoel neergelegd en al heel spoedig het onderwerp der baldadigheid van eenige kameraden.
Toen ik na afloop van het bal naar huis ging, en genoodzaakt was den hoed op te zetten, omdat ik ‘gedekt’ moest zijn, zou mijn grootoom, indien hij mij had kunnen zien, mij verantwoording hebben gevraagd over de mishandeling, die het voorwerp - eens zijn eigendom - had ondergaan.
De hoed werd niet weer in de doos geborgen, maar nadat de overige reepjes papier door middel van water waren verwijderd, in een hoek geworpen om aan een poti soema - arm mensch - te worden gegeven.
Die poti soema deed zich gauw genoeg op in den persoon van Ba Wierjan, die op het erf woonde, en verbaasd stond te kijken, toen hem voor ‘niemendal’ een zwarte hoed werd gegeven waarvan hij de weerga nog niet had gezien.
't Zou onrecht zijn jegens Ba Wierjan, te veronderstellen, dat hij tevoren geen hoogen hoed had gehad. Daartoe zou men mogelijk komen, de blijdschap beschouwende bij de ontvangst van den Hottentot. Wel zeker had hij er een, maar in kwaliteit afmeting en kleur stond hij zóó ver ten achter bij dien, door zijn kleinen buurman hem geschonken, dat de ingenomenheid zich wel laat verklaren.
Werkelijk: Ba Wierjan was op een gegeven oogenblik eigenaar van twee hoogen hoeden, maar de oude, die hem - Ba Wierjan - het leven vrij wat verzuurd had doordien bij elken lichten wind de hulp der handen noodig was om te voorkomen, dat hij - de hoed - in de trens terecht kwam, doordien hij gefabriceerd was op een oogenblik waarop niet genoegzaam materiaal voorhanden was, werd voor drie kwartjes reeds den volgenden dag aan den nieuw benoemden lijkgraver verkocht op drie wekelijksche afbetalingen van één kwartje.
Ik verzoek verschooning voor deze kleine uitwijdingen, maar ik kan niet anders! Mijn overtuiging is het dat geschiedenis met oorzaken en gevolgen moet behandeld worden, en de hoed van Ba Wierjan behoort tot de geschiedenis. Zelfs tot de nieuwste geschiedenis, al mag de hoed zich er niet op beroepen, tot het tijdvak te behooren. Het moet dan ook als een opoffering van
| |
| |
mijn overtuiging en eene tekortdoening aan de zaak worden aangemerkt, dat ik geen beschrijving gaf van den persoon van Ba Wierjan. In zulke nauwe betrekking tot den hoed staande, was het verhaal zijner levensgeschiedenis zelfs meer dan gerechtigd. Ik moet toegeven en veel, waarvan ik nog melding maken wilde, weglaten, maar het ‘hoofd’ van Ba Wierjan in de ‘nauwste’ betrekking tot den hoed staande, mag ik eene omschrijving hiervan niet verwaarloozen. Wierjan heeft een hoofd!
Dat hoofd is ‘uitwendig’ net als alle andere hoofden, en ‘inwendig’ mag ik niet oordeelen, omdat ik nooit een blik er in geworpen heb. Ik veronderstel maar, dat de hersens in dat hoofd van eene bijzondere grondstof zijn gemaakt. Ze moeten veel taaier en minder poreus zijn dan andere hersenen waardoor ze de eenmaal opgenomen wetenschap niet makkelijk weer uitlaten. Ik heb hiervan hel overtuigend bewijs, want, hoewel Ba Wierjan maar tien maanden over het A B C blaadje heeft geblokt, kan hij tot nu toe met een weinig hulp het grootste deel met gesloten oogen opzeggen. Ook terwille van den hoed maak ik nog melding van het ambt van Ba Wierjan: Hij is lijkdrager! Daar haast nooit anders dan 's morgens van 8 tot 9 en 's middags van 5 tot 6 zijne diensten noodig zijn, vult hij den tijd aan met hengelen ‘voor den pot’ en met allerlei karweitjes, te veel om op te noemen.
Die verschillende karweitjes worden altijd uitgevoerd in gezelschap van eene strooien hoed, waarvan de rand reeds lang bij stukjes en brokjes eene ligplaats heeft gevonden op de vuilniskarren. Alleen als hengelaar en lijkdrager gebruikt Ba Wierjan den hoogen hoed en hij heeft er een eigenaardig slag van de opgehaalde visch juist in den hoed te doen terechtkomen, van waar hij dan naar den korf wordt over gebracht. Doet de hoed bij het hengelen den dienst van opvanger alsook van provisiekast - want de mondbehoeften voor den dag vinden daarin eene veilige schuilplaats - bij de begrafenis doet hij nog den dienst van kleerenkast, want de groote rooden doek die niet met den naam van zakdoek mag bestempeld worden, omdat hij de proportie hiervan mist en eerder een omslagdoek kan heeten, vindt hierin herberg. Hoe zou dat zoo gekomen zijn? Bestaat er zulk een nauwe zielsverwantschap tusschen den ouden eigenaar van den hoed en Ba Wierjan? Bestaat er in de natuurkunde een wet die leert: ‘Er is groote adhesie tusschen dienstdoenden neusdoek en hoogen hoed?’
Bestaat de groote ruimte in den brouwer voor het opbergen van een doek? Hoe ook: Ba Wierjan had dezelfde bergplaats voor zijn doek als mijn grootoom, en menigeen heeft reeds het afnemen van den hoed voor eene beleefdheid van Ba Wierjan aangezien, terwijl feitelijk maar doorgang moest verleend worden
| |
| |
aan den doek tot het wegwisschen van zweetdroppels op het voorhoofd.
Het wordt nu hoog tijd, dat ik het voorwerp van mijne belangstelling beschrijf. Die beschrijving geef ik alleen terwille van de nakomelingschap, want bij het tegenwoordige geslacht is de hoed overbekend.
Een gewone zwarten hoogen hoed - alleen drie centimeter hooger dan de tegenwoordig gebruikte zwarte hooge hoeden - voorzien van een heel smallen rand, zoodat hij in teekening gebracht, zonder schaduwlijnen kan aangezien worden voor een stuk van een ijzeren schoorsteen. De tegenwoordige kleur te beschrijven is minder makkelijk, maar ik zal mij over de moeite trachten heen te zetten. De rand heeft aan den onderkant weinig of niets verloren van de oorspronkelijke kleur, behalve op de plaats waar zich door aanraking der vingers bij het opnemen of afzetten, juist tegenover elkander twee roode plekken hebben gevormd. Men moet in aanmerking nemen, dat Ba Wierjan geen rekening houdt met vóór- of achterkant van den hoed, maar als onbevoordeeld man vandaag vóór maakt wat gister achter is geweest. De bovenkant van den rand mag zich verheugen in eene bijna gelijke zeegroen-kleur, waarover een weinig gemalen zwarte peper is gestrooid, of in eene peperkleur ruim met zeegroen besprenkeld - naar men wil! - Het bovenvlak, ja - de kleur hiervan is niet bekend in de schilderkunst. Ik geloof niet dat Rubens, de meester der kleuren ooit bij machte zou geweest zijn, die kleur te bepalen of weer te geven. Zwart met vaalrood, zwart met donkergroen, zwart met roodachtig geel, gemengd - in één loopend, elkaar kruisend - elke kleur hier en daar waar te nemen en toch een geheel vormend van eene kleur die ik niet anders kan uitleggen dan: de kleur van het bovenvlak van den hoed van Ba Wierjan! De opstaande vlakken zijn makkelijker te omschrijven: vaalgroen met schaduw van een ietwat donker tint, daar waar de deuken zijn, en die zijn er vele- en dan nog ietwat donderder plekken naar het zwart zweemend op de plaatsen, waar de lijm is blijven zitten, toen de hoed de kunstbewerking tot een deel van den Hottentot moest ondergaan, en die de oorspronkelijke kleur heeft helpen behouden.
Aan den binnenkant valt niets op te merken. Zweetband en voering zijn reeds lang verdwenen.
Trouwens, het zou te verwonderen zijn als ze er nog waren, daar bij de vischpartij - ik vergat dit te zeggen - de hoed ook nog dienst doet voor drinkschaal. Heeft Ba Wierjan dorst - de hoed wordt in de kreek gedompeld en vol heerlijk water opgehaald, hetgeen geene verhindering voor den dienst op 't hoofd levert, daar een weinig hard uitslaan en in de zon leggen, geene sporen van het bad achterlaten, of liever - die sporen wegnemen
| |
| |
Ik gebruik nu mijn recht als schrijver en ga terug. Ik voer U terug naar den tijd toen de hoed nog ‘spiksplinternieuw’ pas in het bezit van Ba Wierjam kwam om melding te kunnen maken van eene daad waarbij die hoed eene belangrijke rol heeft gespeeld. De Linsky, de bekende goochelaar, kwam in de kolonie en aan Ba Wierjan viel de eer te beurt, voor de bagage te zorgen. Voor den bewezen dienst kreeg hij een gulden en daarbij nog een toegangskaartje voor de stelles. De avond was daar... Ba Wierjan die nog nooit tevoren den schouburg had bezocht, begreep toch dat hij niet in zijn werkpakje er heen kon. Hij trok dus de witte broek en jas aan die hij als lijkdrager gebruikte - er was heel toevallig dien namiddag geene begrafenis geweest - zette zijn hoogen hoed op, en kwam er aan, eenige minuten voer het begin, toen er reeds honderden tegenwoordig waren. Hij was nog in de deur; toen op het geroep door een waarnemer van: ‘hoed! hoed!’ het gebouw reeds weergalmde van denzelfden kreet door al de stalles klanten voortgebracht. Het beteuterde gezicht van den nieuweling binnen Thalia's wanden verhoogde de vroolijkheid en Ba Wierjan had bijna rechtsom gemaakt, als niet een goedhartige politieman zijn mentor ware geworden, en door het doen afzetten van den hoed, die hij bij elke andere gelegenheid toch ophield, de kalmte in het gebouw en in het hart van Ba Wierjan had teruggebracht.
Toen weinige oogenblikken later De Linsky om een hoogen hoed vroeg was 't natuurlijk niet te verwonderen, dat ieder het oog naar Ba Wierjan richtte. Hij weigerde eerst afstand te doen, maar op de plechtige verzekering dat de hoed hem weer ongeschonden zou worden overhandigd, gaf hij toe.
En zie daar nu met den hoed gebeuren, wat mijn grootoom nooit had kunnen droomen. Pannekoeken werden in den hoed gebakken - een konijn eruit gehaald, even makkelijk als vroeger de doek door mijn grootoom - een magazijn van snuiterijen uit den hoed aan het publiek geschonken; - tot groote verbazing van allen maar in 't bijzonder van Ba Wierjan, die den hoed als oorzaak van de wonderdaden begon te beschouwen. Beteuterd - verlamd - als wezenloos bleef hij toezien, maar met het denkbeeld door zijn hoofd warrelend, om zooveel mogelijk profijt van zijn hoed te trekken, door bij tijd en ontijd eruit te halen wat er in te vinden zou zijn. Hij bleef toezien, totdat De Linksy rijksdaalders uit den hoed begon te halen, die hij niet aan het publiek toewierp maar in zijne zakken deponeerde. - Dit was te veel!
Ba Wierjan schudde zijn verdooving af en sprong op het tooneel tot groot genoegen van het publiek, en de Hemel weet wat er zou gebeurd zijn als De Linsky een goed menschenkenner, niet dadelijk afs and van het geleende had gedaan, waaruit Ba Wierjan tot groote vroolijkheid van allen, natuurlijk vergeef- | |
| |
sche pogingen deed, tot ontdekking van de voortbrengende kracht!
Leent Ba Wierjan sinds dien tijd aan niemand zijn hoed, omdat hij verwacht, dat op een gegeven oogenblik die hoed weer vruchtbaar zal worden? Of....
Lezers, ik wil mij niet afgeven met veronderstellingen maar ik wil U voorstellen dat de beroemde hoed van den beroemden meester eene glansrijke toekomst tegemoet gaat Wie zal de gelukkige beschrijver van den verderen loop en van het einde wezen? Zal ik het zijn, of mogelijk een mijner kleinkinderen?
|
|