| |
Den boeck des levens.
Stemme: Daer is een Dier, dat in het branden.
SIet hier den Boeck van 't eeu wigh leven,
Het leven, en de doot van Godt den Soon
Van sijnen Vader ons gegeven,
En afgesonden uyt den hoogen throon,
Om daer de waerheyt in te lesen,
En na te volgen sijne ware deucht,
Door hem wy zijn weer opgeresen
Uyt onse sonden tot de ware vreucht.
Autheur van desen boeck der boecken
Is sijne Liefde van der eeuwigheyt,
Waer in alleen wy seker soecken,
En achterhalen onse saligheyt.
Eerst hy begonnen is op d'aerde,
Gebooren in den Stal van Bethlehem,
Waer hem de reyne Maget baerde;
Voleyndt is in de Stadt Jerusalem;
Gedruckt met doornen, en doorsteken
Op den Calvaris bergh is in het jaer
Van dry en dertigh, in het Teken
| |
| |
Van Tau, het teken van het Cruys aldaer,
Is toegelaten van den Vader,
En van den selven oock geapprobeert,
En aen de menschen allegader
Voor hare wederliefde wort vereert.
Is van de Maget ingebonden
In 't su yver vel van 't onbevleckte Lam;
Rondtom besneden, en vol wonden,
Geperst, gespannen aen den Cruycen-stam.
Wilt desen Boeck in danck ontfangen,
Soo schoon gelettert met sijn heyligh bloedt,
En overlesen met verlangen,
Waer in ghy seker vindt het eeuwigh goet.
| |
Den inhoudt.
Van seven bladtjens voor elcken dagh van de weke.
Op de voorgaende Stem.
BEsiet den Boeck van 't eeuwigh leven:
Siet den Verlosser van de werelt aen,
Voor alle mensch' aen 't Cruys verheven,
En door de Sperr', en Nagels opgedaen.
Sijn Heyligh hooft met scherpe doornen
Doorsteken, is het aldereerste bladt.
Alsoo de sonden hem vertoornen,
En werpen in het bloedt, en tranen badt.
U noch in 't eynde van sijn lijden
Den goedertieren Vader neyght sijn hooft,
En als ghy sult u schult belijden
U wort sijn eeuwigh rijck van hem belooft.
Hy wilde soo sijn liefde toonen,
En sijn weldaden noch voor oogen hout.
Hy laetsijn hooft met doorne kroonen
Om u te kroonen in sijn rijck met gout.
Sijn Aengesicht bebloet, bespogen
| |
| |
Is 't tweede bladt van desen lieven Boeck,
Als u Veronica voor oogen
Houdt soo bewegelijck in haren doeck.
In al sijn wezen sult ghy lesen
Sijn onderdanige Sachtmoedigheyt,
Die, als eenen Lammeken verwesen
Is sonder klagen tot de doot geleyt.
Hoe dat sijn armen zijn gespannen
Aen 't heyligh Cruys het derde bladt u leert.
Sijn liefde wilt niet eeuwigh bannen
U van zijn rijck, noch uwe doot begeert.
Loopt in sijn armen der genaden,
En wilt daer leeren sijn Lanckmoedigheyt.
Alsoo verdraeght oock alle quaden,
En niemandt meer van uwe liefde scheyt.
In 't vierde bladt telt ghy de slagen,
Die sijnen Rugh tot soo veel duysent toe
Voor al u sonden heeft verdragen,
En ghy noch obstinaten Sondaer hoe!
Gaet ghy noch voorder in u sonden,
Eylaes; die boven gaen dit groot getal,
En meerder sijne liefde wonden,
Als dese slagen, en tormenten al.
In 't vijfde bladt sijn knien dalen
En al sijn leden op der aerden neer,
Om uwe schult soo te betalen
Die wijckt van 't soete jock van uwen Heer,
Daer ghy hem siet soo swaer beladen
Van Adam om sijn ongehoorsaemheyt,
En noch van ons om ons misdaden,
Die hebben hem het sware Cruys bereyt.
In 't seste bladt u leert sijn voeten
Gehecht met plompe nagels aen het Cruys
En keeren weder naer uws Vaders huys,
Waer van ghy verre zijt geweken,
| |
| |
Met den verlooren Soon alsoo verleyt.
Wilt met sijn nagels oock doorsteken
En aen hem hechten u begeerlijckheyt.
Het alderleste blaedtje loopen
Met sijne Lancy doet u in sijn hert
Vol van genaden, voor u open,
En om u trage liefde noch in smert.
Leest hier met al u hert, en sinnen
Hoe dat den goeden Vader u bemint,
En wilt hem wederom beminnen
Waer uyt het eeuwigh leven u begint.
| |
Het selve.
Stemme: Ick ben een Maegt, een slecht Schaepherderesse.
SChrijft uwe naem in 't boeck van 't eeuwigh leven
Van uwen Iesus aen het Cruys verheven.
Die noch sijn hooft gekroont met scherpe doornen
Van desen Boeck het eerste bladt,
Gedruckt in 't bloedt, en tranen-badt,
In 't eynde van sijn Ieven, en sijn lijden
U neyght hy noch sijn hooft,
En, als ghy wilt u sonden al belijden,
Het eeuwigh rijck belooft.
Hoe kan hy meer sijn hert, en liefde toonen?
Hoe is u liefde soo verkout?
Hoe kont ghy noch u hooft met gout,
In 't tweede bladt, het aengesicht bespogen
Houdt u Veronica noch hier voor oogen,
In zijn ootmoedigh wezen sult ghy lesen
| |
| |
Sijn wondere Sachtmoedigheyt,
Soo willigh na de doodt geleyt
Hoe dat sijn armen zijn aen 't Cruys gespannen
Sijn liefde wilt niet eeuwigh u verbannen,
Hy reyckt u noch sijn armen der genaden,
En toont u sijn Lanckmoedigheyt,
Die noch u tot berouw verbeyt,
In 't vierde bladt ghy siet, en telt de slagen,
Die tot vijf duysent toe,
En tot vier hondert heeft den Heer verdragen.
Hoe derft ghy voorder gaen noch in u sonden?
Die overwinnen dit getal,
En meer als dese slagen al
In 't vijfde liefden-bladt de knïen dalen
Om voor u Vader Adam te betalen,
Alsoo belast is hy, en soo beladen
O mensch van u hoveerdigheyt,
Die noch voor hem het Cruys bereyt
In 't seste minne-bladt, sijn teere voeten
U leert Maria Magdalena groeten
Met haet van sonden kuys,
En afgewasschen naer haer soet vermanen
Door eenen soeten minnen-douw
Van een oprecht, en goet berouw,
Het leste bladt u leert in 't eynde loopen
| |
| |
Altijt voor u, en alle Sondaers open.
En blijft niet meer verhert.
In desen boeck met al u hert, en sinnen
Leest, hoe noch Jesus u bemint.
Ey lieven Sondaer nu begint
Na Pauli leer. ad Heb. 6.
| |
Stemme: Als vooren, pag. 19.
WAnneer ick dan in 't quaet vertoef
U, Jesu, tot de doot bedroef.
Mijn flauw gebedt u suchten doet,
En mijn welluste sweten bloedt;
U mijn onachtsaemheyt verlaet;
En mijn afgunstigheyt verraet;
| |
| |
Mijn afgekeertheyt, en bedrogh
Met eenen kus u vangen noch.
U bindt mijn ongeregeltheyt.
U sleypt mijn onbarmhertigheyt.
Mijn dansen, en lichtveerdigheyt
U tot de valsche Rechters leyt.
Mijn sweeren, liegen, valschen schijn
Noch uwe valsch-getuygen zijn,
In 't aensicht u mijn gramschap slaet,
En mijn ondanck baerheyt versmaet.
U oogen mijnen haet bedeckt.
Mijn wreedtheyt met het hayr u treckt.
U geesselt mijn onsuyverheyt,
En u verscheurt mijn nijdigheyt.
Mijn lasteringh, en achterklap
Omwerpen u den Purp'ren-lap.
Het Riedt mijn ongestadigheyt
Voor eenen Scepter u bereyt;
Mijn hoveerdy met doornen kroont;
En mijn vermetentheyt vertoont;
Mijn onrechtveerdigheyt verwiest.
Mijn ydelheyt Barabbam kiest.
Het Cruys mijn onverduldigheyt
Noch op u teere schouders leyt.
Mijn gierigheyt ontbloot van al,
Mijn gulsigheyt u laeft met gal.
U kruyst mijn ongehoorsaemheyt,
U nagelt mijn wreckgierigheyt.
U voeten wondt mijn luyigheyt;
U handen mijn begeerlijckheyt,
En u sachtmoedigh hert doorboor
Als ick na geen vermaningh' hoor,
En uytter herte niet vergeef,
Die noch door u genaden leef.
Sijn lijden in den Hof begint,
Volght uwen Heer, die hem bemint,
|
|