Stichtend en vermaeklijk handboekje voor kinderen en kindervrienden
(1792)–C.G. Salzmann– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
XIV. De groote buitenplaets.De Heer goedhart was altijd te vrede, schoon hij slechts een zeer kleen inkomen had, en veel ontbeeren moest, 't welk anderen genoten. ‘Kon ik (dacht hij bij zich zelven) mijne kinderen zoo verre brengen, dat zij te vrede leerden zijn met het geen zij hebben, en dat geene gering achtten 't welk zij niet bekomen konnen, dan zoude ik hen gelukkiger maken, dan wanneer ik veele duizende Daelders voor hen verzamelde.’ Met dit oogmerk ging hij op eenen helderen zomerschen avond in een openbaer Lusthof wandelenGa naar voetnoot(*). Zijn kleene Philip | |
[pagina 159]
| |
moest hem vergezellen. Bij den ingang bleef Philip vol verbaesdheit staen. Hij zag door een lange laen, in wier midden en ook aen het einde twee groote pleinen waren, waer sonteinen stonden, welker eene versierd was met het beeld van Hercules, daer hij de Lernasche slang ter nedervelt; - de andere met dat van Actaeon, zoo als hij van zijne honden verscheurd wordt. Hier klapte Philip in de handen, en riep uit: ‘heden! Vaderlief! wat zie ik? Zoo iets heb ik in mijn leven nog nooit gezien.’ ‘Gij zult nog meer zien’, antwoordde de vader, en geleidde hem door die lange laen; daer troffen ze, als ze naeuwlijks dertig treden gedaen hadden, steeds nieuwe laenen aen, die ter rechter- en ter slinkerzijde waren aengelegd. Sommigen met Taxis-, andere met dennen-, of elzen-, en weder andere met kornoelje- of zelfs met kersenboomen beplant. De Heer Goedhart bracht zijn Phlipje door eenige dezer dreeven, en daer vonden ze nieuwe merkwaerdigheden. Nu eens kwamen zij bij een bloemhof, dan bij eenen moestuin, nu bij een beek of vijver, dan bij een aengenaem grasperk. Hier en gins | |
[pagina 160]
| |
troffen zij wandelende gezelschappen aen, die in Priëeltjes of op Grasbanken gingen zitten, en zich met een vischmael en een glas wijn, of met wat ham en bier verlustigden. Philip zag eerst deze luiden dan zijnen vader ernstig aen, als wilde hij zeggen: ‘Dat ik ook zoo meê kon doen!’ Zijn Vader bemerkte dit, en liet zich eenige boterbammen en een bord vol kersen geven; meer kon de goede man niet betalen; - nu gingen ze ook op een grasbank zitten, en aten met smaek. ‘Lieve Vader! (zeide de jonge Philip,) Wat is het hier mooi! dat wij toch ook zulk een hof hadden! Ik wilde wel eens weten, waerom wij juist zoo spaerzaem leven moeten. Gij zijt een zoo goed man, vaderlief! en anderen, die niet zoo goed zijn als gij, hebben veel meer in de werelt!’ goedhart. Gij spreekt als een kind, Philip! - ik ben zeer rijk! philip. Waer hebt gij dan uwen rijkdom? G. Ik heb een veel grooter buitenplaets dan deze Lusthof. | |
[pagina 161]
| |
P. Gij? Mag ik die dan wel eens zien. G. Ja wel. Ik zal u die terstond toonen. Straks nam hij zijnen zoon bij de hand, en bracht hem door het Lusthof henen in het ruime veld. Daer klommen zij op een kleenen heuvel, van welken zij een zeer schoone Landstreek konden overzien. Dit was een schoon gezicht. Ter rechter zijde stond een groot en digt bosch, naest dit bosch was een valei, waer door een vischrijke rivier met verscheidene bogten henenslingerde. Aen den oever waren eene meenigte tuinen, ter linkerzijde zag men akkers en weilanden. Alles was vol leven. Sommigen hielden zich met de visscherij in de rivier bezig; anderen gingen in het bosch op de jagt nae 't wild. Uit de tuinen kwamen verscheidene tuinlieden met spade, bijl en tuinvruchten. De herders lieten hunne koeiën en schaepen grazen in de weiden, en speelden op hunne fluitjes. De vermoeide maeiër keerde van den akker langzaem na huis, - hier bleef de Heer Goedhart staen, en zijn zoontje bij hem, en beide verheugden zij zich. Nadat ze een paer minuuten gezwegen hadden, brak Philip het stilzwijgen af en vroeg: | |
[pagina 162]
| |
philip. Vaderlief! komen wij nu haest aen onze buitenplaets? G. Wij zijn 'er al in. P. Waer dan? ik zie 'er geene. G. Zie toch wel toe! alles, wat gij hier ziet, behoort mij, - dit woud, deze tuinen, die rivier, - die weilanden en akkers, - dat alles is het mijne. P. Het uwe? vader! gij schertst met mij. G. Neen, ik schertse in 't geheel niet. Ik zal het u terstond bewijzen, dat deze geheele Landstreek mij toebehoort. P. Dat wil ik wel eens hooren. G. Als gij nu deze gansche streek bezat, wat zoud gij daermeê beginnen? P. Ei; ja! dan wist ik schoon, wat ik doen zou. G. En wat dan? P. Dan zou ik in het woud boomen omverhouwen, om mij in den winter bij het hout te warmen. Ik zou dan herten schieten, visch vangen, koeiën en schaepen laten slagten. Van de weiden zou ik hooi winnen, en op de akkers haver teelen. Dan zou ik een rijpaerd houden, en een koets met een schoon span appelgraeuwen aenleggen. ---- | |
[pagina 163]
| |
G. Nu, nu, ik wete al genoeg. Maer Ik kan immers in dit woud ook hout laten hakken? P. Hoe zoo? G. Gij weet immers, dat wij het geheele jaer door kooken, en den ganschen winter onze kamer warm houden. Dat hout krijge ik ook uit dit bosch. P. Dat is waer; maer gij mot dat dan betalen. G. Recht zoo. Maer als nu dat bosch volkomen mijn eigendom was, zou ik het dan niet moeten betalen? P. Dat zou ik niet denken. G. En ik denke van ja; dan had ik eerst voor veel geld dit bosch moeten koopen; en daerbij moest ik geduurig den houtvester, die over het bosch toezicht heeft, en ook van tijd tot tijd de houthakkers betalen. P. Maer gij meugt toch in het woud niet schieten. G. En waerom zou ik daer schieten? P. Opdat wij wildbraad zouden kunnen eeten. G. Zouden wij wel een geheel hert of eene geheele ree konnen opeeten? | |
[pagina 164]
| |
P. Bezwaerlijk; maer wij konden dan evenwel de lenden laten braden. O! vader! die ree-lenden! - die ree-lenden - dat is eerst een lekker eeten! G. Hebt gij dan wel ree-lenden gegeten? P. Ja wel. Op uwen jaerdag hebben wij immers een ree-lenden laten braden. G. En waer was die ree geschoten? P. Waerschijnlijk in dit bosch. G. Schoon ik dan al in dit bosch niet mag jagen, mag ik 'er evenwel laten schieten. Ik kan wildbraed bekomen, zoo veel ik nodig hebbe, en van het overtollige hebben wij immers geen genot. P. Zijn dan die koeiën en schaepen, die loopen, ook de uwe? G. Hebt gij dan nooit boter, kaes, en rund- of schapen-vleesch gegeten? P. Boter en kaes eete ik dagelijks; ook wel vleesch, evenwel zelden. G. Dat nu komt ten grooten deele van die kudden. Hebt gij ook somwijl niet wel visch gegeten? P. Ja ook wel. Gij laet altijd visch halen, ais gij uwe bezolding ontvangt. | |
[pagina 165]
| |
G. Dus dacht ik, dat alles het mijne is, daer ik van alles genieten kan, wat mij behaegt. P. Ik geloof nog al, dat gij schertst, vader! Wanneer alles het uwe ware, waerom eeten wij dan zoo zelden visch en gebraed? G. Om dat het ons niet dienstig is, dit veel te eeten, P. Niet dienstig? Het bekomt mij altijd zeer wel. G. Misschien juist daerom, omdat gij het zelden eet. Kon de goede God mij niet wel zoo veel geld bezorgen, dat ik dagelijks smullen kon? P. Ach! ja, dat kan de goede God wel doen. Ik wilde wel eens weten, waerom Hij dit niet doet? Het ware Hem immers even zoo weinig moeite, als dat ik iemand een handvol rivierzand geven wilde. G. Recht zoo. Ik drinke op mijnen jaerdag een flesch wijn. Geheugt u dat nog wel? P. o Ja. Gij gaeft mij ook een glas vol. G. Gij verzocht mij om twee glazen. Ik had u die gemaklijk konnen geven. Maer waerom gaf ik u die niet? | |
[pagina 166]
| |
P. Gij zeide, dat twee glazen niet goed voor mij waren. G. Hebt gij mij geloofd? P. Zou ik u niet geloofd hebben? Vaderlief! Gij meent het altijd zoo goed met mij; waerom zoud gij mij dan die droppelen wijns onthouden hebben, indien ze mij dienstig geweest waren? G. Meene ik het dan beter met u dan de lieve God? P. Dat kan ik niet geloven. Gij hebt mij altijd zoo zeer veel goeds van Hem gezegd. G. Als gij dan gelooft, dat de lieve God het ten minsten even zoo goed met ons meent, als ik met u, wat denkt gij dan wel van Hem, als Hij mij niet zoo veel geld toeschikt, dat ik dagelijks smullen kan? P. Dan moet ik waerlijk ook denken, dat ons dat niet dienstig is. G. Hoe laet gij het hoofd zoo hangen? Gij hebt nog iets op 't hart. Zeg het vrij uit! P. Ik denke evenwel, deze groote Landstreek is evenwel de uwe niet. G. En waerom niet? | |
[pagina 167]
| |
P. Omdat gij van de zelve niet alles genieten kunt, wat gij wel verkiest. G. Kent gij den koopman Rijkaert? P. Zeer wel; die heeft schoone lusthoven! G. Kan hij daer van alles genieten, wat hij wel verkiest? P. Neen, de arme man kan niet. Hij durft geen wijndruiven eeten, want die verkouden zijn maeg, - geen beste appelen, want die benaeuwen hem, - geen groenten, - want die veroirzaken hem te veel winden. G. Evenwel behooren die Lusthoven hem geheel toe. P. Ja wel. G. Dus ziet gij, dat men iets kan hebben, en 'er toch niet alles van kan genieten, wat men wil. Ik kan uit deze groote buitenplaets, welke ik u nu liet zien, niet alles genieten, wat ik wil, omdat ik het niet betalen kan; - en de Heer Rijkaert kan uit zijne schoone lusthoven niet zoo veel genieten, als hij wil, omdat zijn gczondheit daer bij lijdt. P. Maer, als u dit alles toebehoort, vader! | |
[pagina 168]
| |
waerom houdt gij dan geen rijdpaerd? ik wete, dat gij zoo gaern rijdt. G. Van waer weet gij dat? P. Somwijl gaet gij uit rijden, en, als gij terug komt, zijt gij altijd zoo vergenoegd. G. En dat paerd, waerop ik rijde, wat eet dat? P. Hooi en haver. G. En waer groeiën die? P. Ongetwijfeld in deze Landstreek. G. Zoo hebbe ik dan mijn rijdpaerd, dat uit dit land gevoed wordt. P. Maer, lieve vader! word toch niet boos, als ik u nog iets vrage. G. In 't geheel niet. Zeg vrij op, wat gij te vragen hebt. P. Gij kunt evenwel niet uit rijden gaen, als gij wilt; en als alles, wat wij hier zien, u toebehoorde, zoud gij wel een paer appelgraeuwtjes, of ten minsten een paer zwarte paerden konnen houden, die altijd tot uwen dienst waren. G. Gij zijt een kleene praetvaer. - Maer zie! de zon is ondergegaen. Laet ons nae huis toe keeren. P. Ik ben gereed. Ach! hoe gelukkig | |
[pagina 169]
| |
waren wij, wanneer dit alles, 't geen ik gezien hebbe, het onze ware! G. Ei, zie, Philip! hoe is die weide overstroomt! al het hooi is bedorven. P. Verbaesd! wat zal die man jammeren, wien deze weide toebehoort! G. Ziet gij dien akker wel? hoe slordig is die rog gemaaid! P. Ja waerlijk! Zij hebben bijna de helft laten staen. G. O! die schoone kersenboom! - die is omvergehakt. P. Wel! wat zijn 'er al booze menschen! denk eens, een boom omtekappen, die hen immers niets beledigd heeft! G. Wat zijn dat voor menschen, die daer gaen? wat dragen zij? P. Waer dan, Vader! G. Daer, ter rechterzijde van het woud. P. Mij dunkt, het zijn boeren, die hout dragen. G. Hout? waer mogen ze dat wel van daen gehaeld hebben? P. Dat hebben ze waerschijnlijk gestolen. G. Ik gelove het zelve ook. Die godlooze menschen! -- Maer zie eens, Philip! wat sleept men daer? | |
[pagina 170]
| |
P. Ik weete het niet -- het is -- het is -- Ach! nu zie ik het - het is een dood koebeest. G. Wij hebben nu al vrij wat gezien, dat niet goed is. Zijt gij daer niet zeer misnoegd over? P. Wel neen. Waerom zou ik mij daer over kwellen? Wat gaet mij dat aen? G. Maer, als nu eens dit alles u zoo toebehoorde, als den Heere Rijkaert zijne Lusthoven, en gij dan, dezen weg langs wandelende, die overstroomde weide, dien slordig gemaeiden akker, dien omgekapten kerssenboom gezien had; - en u dan die boeren ontmoet waren met dat hout, 't welk zij waerschijnlijk gestolen hebben, - als u die koei ontvallen ware, - zoud gij dan wel zoo vergenoegd nae huis gaen, als gij nu doet? P. Ik gelove neen, dit zou mij waerlijk kwellen, als mij op éénen dag zoo veele onaengenaeme dingen bejegenden. G. En zoo veel verdriet zoud gij, door malkander gerekend, dagelijks hebben, wanneer alles, wat gij heden gezien hebt, in zoo verre uw eigen was, dat gij daer meê | |
[pagina 171]
| |
doen konde, wat gij wilde. Zoud gij dan gelukkiger zijn dan nu? P. Als het 'er zoo meê gelegen is, dan zou ik nog ongelukkiger wezen dan tegenwoordig. G. Het is inderdaed zoo gelegen. Onthoud dan nog deze eene goede les van mij, uwen vader; Zijt vlijtig! Benaerstig u daeglijks, dat te leeren, 't welk ik u afverge. Gewen u vroeg tot arbeidzaemheit; dan zult gij doorgaens wel zoo veel verdienen, als gij tot uw nodig onderhoud behoeft. Gewen u, met weinig huis te houden, - dan kunt gij met weinig gelukkig zijn. Beschouw niet slechts deze kleene Landstreek maer de gansche werelt als uwe Lustplaets. Als gij te onvrede zoud worden, gae dan wandelen! zie rondsom u, zoo verre gij kunt, en zeg: ‘Dit alles is mijne. Alle deze werken van God mag ik beschouwen, - de zon moet mij beschijnen - de lucht kan ik even zoo goed inademen als de grootste Vorst - niemand verhindert mij, uit die gindsche bron te gaen drinken. Ik kan hout, vleesch, brood, visch, en wijn, uit deze Landstreek bekomen. Kan ik al niet altijd smullen, - kan ik geen rijdpaerd houden dan moet ik denken, - het gaet | |
[pagina 172]
| |
anderen luiden ook al niet beter. De minste rijken konnen hunne goederen zoo genieten, als ze wel wilden. Geniete ik niet zoo veel, als ik wel wenschte, ik ben daerom niet ongelukkig, want ik hebbe ook niet zoo veel verdriet als andere, die voor rijk gehouden worden.’ Lieve Philip! Al ons heil komt niet gelijk,
Wie te vreden is, is rijk,
Alles vloeit ons uur op uur
Toe van d'Oirsprong de natuur.
Door wien lucht en zonneschijn,
Aerd' en water d' onze zijn.
Hebben wij een rein gemoed,
Dan ook is 'er overvloed,
Overvloed, zelfs op deez' aerd,
Daer zich 't zoet met bitter paert,
'T hoogste goed, voor ons bereid,
Wacht ons eerst in d' eeuwigheid.Ga naar voetnoot(*)
P. O ja vaderlief! dat zijn die versjes, | |
[pagina 173]
| |
die gij onlangs moeder voorzong, toen zij klaegde, dat zij niet met het geld toe kon komen. Nu verstae ik die eerst recht. Nu zal ik ze altijd hartlijk meê zingen. G. Maer ook naer dezelve leven? P. Ja waerlijk! Ik zal nooit meer morren, omdat anderen rijker zijn dan ik; ik zal vlijtig wezen, en een rein gemoed bewaren; en als ik niet alles hebbe, wat ik wel gaern had, zal ik gaen wandelen, en zingen: Al ons heil komt niet gelijk enz. |
|