Stichtend en vermaeklijk handboekje voor kinderen en kindervrienden
(1792)–C.G. Salzmann– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Persoonen.Mevrouw meijer.
De Heer Reinhart, broeder van Mevrouw meijer.
alida, de dienstmaegd.
Het tooneel is in het huishoudvertrek van Mevrouw meijer. | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Een blyspel.
| |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
dat ik den huurkoetsier niet bij u gezien hebbe? dat ik de flessenkelder en het spijsmandje niet hebbe zien vullen?
mevrouw meijër.
En wat besluit gij daer uit? looze vogel!
hendrik.
Ja, ja! ik hebbe het getroffen, - het is, als of ik zoo iets - als van - nae het bosch te rijden, gedroomd had. (hij geeft zijn moeder een kusch). Gij zult mij toch wel toestaen, moederlief! dat ik met u gae?
ferdinand.
Nae het bosch? nae het bosch? Ach! moedertjelief, dan mag ik ook wel mede? niet waer?
mevrouw meijër.
Houd u gerust, lieve Kinders! Gij weet immers, welke afspraek wij met elkander hebben. Als het aen uit rijden gaen toekomt, laet ik de lei voor den dag halen en lezen, - dan zal het blijken, welke mijner kinders sederd zondag best heeft opgepast, en zich wel gedragen, en --
hendrik.
Nu ik denke, de lei zal zeer gunstig van mij getuigen.
ferdinand (bedrukt).
Maer moederlief! hebt gij dan ook opgeschreven, dat ik gisteren schreiënde te bedde gegaen ben? | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
mevrouw meijër.
Dat kunt gij ligt denken.
ferdinand (nog bedrukter).
Dan zal ik niet meê mogen?
mevrouw meijër.
Wel, ik hebbe het nog niet opgerekend: - maer als gij het met schreiën denkt te winnen, moet gij voorzeker te huis blijven.
ferdinand
droogt zijn oogen af. Als het maer niet erg voor mij afloopt. Ik zorge - ik zorge. --
mevrouw meijër.
Nu zorg vrij, - maer niet door te grijnzen: dat is een verkeerde zorg - maer zorg, dat gij het van daeg zeer goed maekt, - en, dan denke ik - ja lach maer! - hoe staet het met wasschen?
ferdinand.
Ik heb mij zeer scboon gewasschen, de oogen, de ooren, het aengezicht, den hals, de handen - alles hebbe ik gewasschen. - Het was maer ter deeg koud, dat water, - Alida had het pas uit de pomp gehaald. Ik heb ook mijn mond gespoeld, - zie maer, hoe wit mijne tanden zijn!
mevrouw meijër.
Allerbest! hebt gij ook Badwater gedronken? | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
ferdinand.
Ja, moeder! een geheel glas vol.
mevrouw meijër.
Kom, kleene bolle jongen! ik moet u een zoen geven, daer gij zoo fris zoo zuiver zijt.
ferdinand.
Maer, moeder! Miezus wascht zich geheel niet naer behooren. Zij neemt slechts een zeer kleen slorpje water uit de waschkom, houdt dat eerst een poos in de hand, en wrijft 'er dan de oogen meê, dat ze rood worden.
hendrik.
Ja, moeder! Maria is een zeer zuinig meisje, vooral op water en zeep. Ik gelove, dat men al het water, dat zij 's morgens tot wasschen, afspoelen en drinken gebruikt, wel in een koffiekop kan bergen.
mevrouw meijër.
Kinderen! gij weet, dat ik niet houde van het aenbrengen, - als een van u misdoet, verneme ik het niet gaern van mijne andere kinderen, omdat ik gaern zie, dat gij malkander lief hebt, en wel elkander waerschouwt, maer geen onrust verwekt door malkander bij mij aenteklagen. Voor ditmael echter doet gij 'er misschien wel aen, omdat uw zuster zich daer door bloot stelt voor veele | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
ongemakken. Dat arme kind! Zij beneemt zich zelven allen genoegen. Zij zal van daeg weder een zeer verdrietigen dag hebben. Het slaet daer reeds half zeven, en nog slaept zij!
ferdinand.
Ik ben nu goed opgestaen, niet waer? moeder! Al vóór zes uuren was ik uit het bedde.
mevrouw meijër.
Ja wel, dat is zoo't behoort.
ferdinand.
Krijge ik dan nu ook niet een paer van die abrikoozen, welke gij gisteren gekocht hebt?
mevrouw meijër.
Wel zeker! Ik zal mijn wakkeren lieven jongen niet vergeten, als ik abrikoozen uitdeele. (zij knijpt hem in de wangen).
| |||||||||
Tweede bedryf.De vorigen en maria.
Maria
met een gemelijk gelaet. Is het al zes geslagen?
hendrik.
Ha! ha! zes! - vraeg liever, of het al zeven geslagen is? | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
maria.
Nu, wat gaet dat u aen? (zij begint te schreiën.)
mevrouw meijër.
Mietje! al weder zoo gemelijk? - denk er toch om, arm meisje! dat ge u zelven alle vreugde beneemt, als ge uwe eigenzinnigheit niet te keer gaet. Ik dacht, dat mijn dochter mij een goeden morgen wenschen, en vernemen zou, hoe ik gerust had --- hoe komt gij zoo verdrietig?
maria.
Goeden morgen! moeder!
mevrouw meijër.
En uwe broeders! - Ziet gij die dan niet?
maria.
Goeden morgen, Hendrik!
ferdinand.
Goeden morgen, zuster Maria! Hendrik en ik (hij draeit eenige keeren op den voet om) krijgen abrikoozen. Moederlief heeft die gisteren gekocht. Wij zijn ten zes uuren opgestaen.
maria.
Houd uw mond, zotte jongen! Moeder! Ferdinand laet mij niet met vrede; Ferdinand zoekt twist.
mevrouw meijër.
Wat doet hij u dan?
maria.
Hij zegt geduurig: ‘Ik krijge abrikoozen! Ik ben ten zes uuren opgestaen! | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
mevrouw meijër.
Ik zie daer in niets onbehoorlijks. Dat de zoete jongen om zes uuren is opgestaen, is waer, - dat ik hem abrikoozen beloofd hebbe, is ook waer, - dat hij daer over eenige vreugde heeft -, wie kan hem dat kwalijk nemen? en wat kan hij het helpen, dat gij zoo lang geslapen, en dus u zelven van de abrikoozen beroofd hebt?
maria (schreiënd.)
Ach! moeder! mijne oogen! mijne oogen!
mevrouw meijër.
Wat hapert u dan aen de oogen? laet mij eens zien! - Ach! kind! wat hebt gij geduurig ongemakken! de oogen zijn zoo rood als bloed! Waer mag dat wel van daen komen?
hendrik.
Gij hebt ze immers nog niet verkoeld met een meenigte van dat koude putwater, waer meê gij ze alle morgens zoo vlijtig wrijft, niet waer?
maria.
Wel nu, wat raekt dat u? die jongen moet in alles meêpraten.
mevrouw meijër.
Maer, Mietje! zeg mij eens, op uw geweten, wascht gij u dan alle morgens, zoo als ik u gezegd hebbe, met koud water? | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
maria
laet het hoofd op zijde hangen, en zwijgt.
mevrouw meijër.
Gij doet dit dan niet? en dat, daer ik u gezegd hebbe, dat het frissche water het beste middel is, om de zenuwen te sterken, en inzonderheit ook de oogen te zuiveren, de tanden schoon te houden, en den mond voor allen kwaed te bewaren. Wie heeft dan nu de schuld daer van, dat gij zeere oogen hebt? - arm, ongelukkig kind! hoe veel hartzeer zult gij u zelven nog toebrengen door uw eigenzinnige traegheit en ongezeglijkheit! Hoor nu eens! de abrikoozen zijn verbeurd, uwe oogen hebt gij nu zelve bedorven, en dus ondervindt en gevoelt gij, welke bedroefde gevolgen het heeft, wanneer men maer zijn eigen zin wil volgen. Vang toch op dit oogenblik aen, goed te zijn; strijk uwe gemelijke rimpelen van uw voorhoofd weg! wasch u, en kleed u aen. Ik zal ondertusschen met uwe broeders een morgenlied zingen. | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Derde bedryf.De Vorigen.
Mevrouw Meijër, Ferdinand op den schoot hebbende.
Nu, Hendrik! waer is uw musiekboek? kom, speel opt, dat wij vrolijk worden, en lust krijgen, om aen 't werk te gaen! Misschien speelt gij de boosheit van uwe zuster wel weg. Mietje! let 'er op, welk een mooi liedje wij zullen zingen.
hendrik.
Welk een liedje verkiest moeder? -- dit? - loof, loof den Heer?
mevrouw meijër.
Ja wel goed. Ik zinge het gaern, en ik wete ook, dat gij dit liefst speelt.
ferdinand.
Ja, ja, Heinbroer! Loof, loof den Heer! o morgenzon! dat is dat lieve wijsje, - dat kan ik ook meêzingen. (hendrik speelt op het Clavier, en Mevrouw Meijër met Ferdinand zingen nevens hem.)Ga naar voetnoot(*)
| |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
‘Loof, loof den Heer, o morgenzon!
‘En wek ons met uw straelen;
‘Doe vreugde en lust, o Vreugdebron!
‘In onze harten dalen.
(Terwijl ze hier meê bezig zijn, maekt Maria een groot geraes onder het aenkleeden, trekt nu de eene dan de andere lade der Commode open, en stoot die met geweld weder toe, zoo dat Hendrik verscheidene maelen zeer misnoegd nae haer omziet, en haer moeder haar met den vinger bedreigt.)
hendrik.
Dat is evenwel niet uittestaen; zoo een geraes als dat meisje maekt! Ik bidde u, moeder! dat gij haer gebiedt, stil te zijn, anders kan ik inderdaed niet voortspelen.
mevrouw meijër.
Maria! eens vooral, wees gerust en houd u stil! Wilt gij knorrig zijn, zijt het dan voor u zelve, maer stoor een ander niet, die vergenoegd en vrolijk zijn wil. Als gij nog éénmael zulk een gedruisch maekt, kunt gij verzekerd zijn, dat 'er straf zal volgen, die gij gevoelen zult. Hendrik! gae nu voort.
hendrik begint weder te spelen, en zingt met zijne moeder en broêrtje:
| |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
‘Loof gij, mijn ziel! ja prijs den Heer;
‘Loof Hem in kruid en bloemen;
‘Hij stort rondsom u zegen neêr,
‘En zoud gij Hem niet roemen?
maria (Hendrik aen den arm stootende)
Hendrik! Hendrik! maek mij dien gesp eens te recht; - de tong is 'er uitgevallen.
hendrik.
Heb ik dan wel ooit een zoo lastig meisje gezien? lieve moeder! ik bidde u toch, zend die kleene onrust, daer ze is, zoo lang, als ik spele, van hier weg!
mevrouw meijër.
Hier in dezen hoek, zegge ik u, zonder u te bewegen, tot dat wij ons gezang geëindigd hebben! Uw geheele gedrag van heden zal op het leitje komen. (maria zet zich onder een boos geneul ter aengewezene plaetse.)
hendrik zingt en speelt voort, en de andere zingen met hem.
‘Daer 't vogeltje de lucht vervult
‘Met blijde lofgezangen,
‘Zelfs 't wild van 't woud zijn danktoon brult,
‘Zoud gij dien toon niet vangen?
| |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
(terwijl Hendrik den derden regel: Zelfs 't wild van 't woud zijn danktoon brult, speelt, knikt hij Maria lachende toe.)
maria.
Ach! moeder! dat is immers niet geoorlofd? Hendrik zingt van 't brullen der wilde dieren, en knikt mij lachende toe, als of ik een wild dier was. Dit ben ik immers niet? - Hendrik mag een wild dier zijn!
mevrouw meijër.
Kinderen! gij veroirzaekt mij heden eenen zeer onaengenaemen morgenstond. Hendrik! uwe spotternij is hier zeer ongepast; als men anderen aenmoedigt tot den lof des Heeren, moet men hen niet kwellen. Ik zal dat op zijnen tijd gedenken. Maer gij, ongeschikte meisje! gij zijt niet waerdig, in ons gezelschap te zijn; - vertrek! | |||||||||
Vierde bedryf.Mevrouw Meijër, Hendrik, Ferdinand, en Alida.
Alida.
Mevrouw! hier is de Chocolade met de boterhammen, zoo als gij bevolen hebt. Begeert gij nog iets anders?
mevrouw meijër.
Niets, als dat gij | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
aen Maria zegt, dat zij zich zindelijk moet aenkleeden. Als wij de Chocolade gebruikt hebben, moet zij mij laten zien, hoe zij gekleed is.
Alida vertrekt.
maria, door een kleene scheur van de deur.
Moeder!
mevrouw meijër.
Wat is het nu weder?
maria.
Krijge ik dan geen Chocolade?
mevrouw meijër.
Zijn dan uw aengezicht en handen gewasschen? is de mond gespoeld?
maria.
Ik zal het straks doen.
mevrouw meijër.
Gae heen, stout kind! gij weet de wet van ons huis. Niemand krijgt Chocolade of eenig ontbijt, die niet gewasschen is, en den mond niet gespoeld heeft. -
tot Hendrik en Ferdinand, welken zij Chocolade toereikt.
Leert toch oplettende zijn op u zelven, dat gij geene kwaede gewoonten laet inwortelen. Gij ziet in uwe ongelukkige zuster, hoe zwaer het valt, die weder afteleggen. Haere eigenzinnigheit, die zij zich heeft aengewend in dat half jaer, dat zij bij mijne zuster geweest is, heeft haer reeds zoo veele trae- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
nen gekost, zoo veel berisping, zoo veel slagen toegebracht, zoo veele vermaeken en genoegens doen missen; en nog kan zij die niet afleggen.
hendrik.
Ik denke niet, lieve moeder! dat mijne eigenzinnigheit u leed aendoet.
mevrouw meijër.
Neen, maer des te meer uwe spotternijën. Hendrik! Hendrik! een spotvogel maekt zich ligt overal gehaet.
ferdinand.
Ben ik dan ook een spotvogel? moederlief!
mevrouw meijër.
Juist dat niet. maer dat geduurig schreiën! - zie mij maer aen - het is mij ernst; - dat geduurig schreiën - past dat ook wel voor een jong heer, die een hairzak dragen wil?
ferdinand.
Waerlijk! ik zal niet weder schreiën. Neem mij maer meê nae het bosch!
mevrouw meijër.
Wij zullen zien. Hier, kinderen! hebt gij uwe abrikoozen. Gaet nu nae uwen taelmeester. Het heeft reeds voor een vierde uurs zeven geslagen.
Zij gaen weg.
| |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
Vyfde bedryf.Mevrouw meyër, maria.
maria
komt binnen met roode opgezwollene oogen. Ik ben nu gereed, moeder! staet u nu mijne kleeding niet wel aen?
mevrouw meijër.
Zeer wel. Als gij nu ook in uw hart maer wel in orde zijt. Hoe staet het met uw wasschen?
maria.
Ik hebbe mij gewasschen; ik moet alleen nog mijn mond spoelen.
mevrouw meijër.
Haest u dan, dat gij nog op uwen tijd ter schole komt.
maria
laet het hoofd op zijde hangen. Moet ik dan nae school gaen?
mevrouw meijër
Wat is dat voor een wonderlijke vraeg? Gij moogt immers nooit buiten noodzake te huis blijven.
maria.
Als ik toch nu maer eens te huis mogt blijven!
mevrouw Meijer.
En waerom dat?
maria (schreiënde)
De kinderen konnen immers zien, dat ik geschreid hebbe? Dan spotten zij met mij, en zeggen: ‘Zie | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
eens! Maria heeft geschreid! zij heeft zekerlijk slagen gekregen van haere moeder!’ laet mij toch nu te huis blijven!
mevrouw meijër.
Gij zijt een onnozel meisje. Indien gij uwe haetlijke eigenzinnigheit liet varen, zoud gij altijd wel in uw schik zijn, en genoegen hebben. Maer, zoo lang gij die behoudt, zijt gij altijd onvergenoegd, 't zij ge in de school of te huis moet zijn. Geloof mij, Mietje! al waert gij een konings dochter, en ook dan zoo eigenzinnig, als gij nu zijt, zoud ge geen vergenoegd uur hebben.
maria.
Beproef het nog maer éénmael! laet mij nog maer ééns te huis! dan zult gij zien, dat ik vergenoegd ben.
mevrouw meijër.
Goed! gij zult te huis blijven. Ik zal u dan, hoe min gij dit ook verdiend hebt, eens een paer vergenoegde uuren verschaffen. Ik late u vrijheit, om te doen wat gij verkiest. Wat wilt gij dan nu doen?
maria. (zich bedenkende)
Speelen, moederlief! op het Domineetje! ja - op het domineetje. Maer neen, daer is niemand, die met mij speelt. Mijne broeders zijn bij den taelmeester. Truitje zal in de school | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
zijn. Wist ik maer, wat ik doen zou! Ik wil - ik wil breiën.
mevrouw meijër.
Breiën? - daer is uw breiwerk. Wees nu vlijtig en vergenoegd. Ik zal intusschen voor de huishouding gaen zorgen.
Zij vertrekt.
| |||||||||
Zesde bedryf.
maria alleen.
Na eenige naelden afgebreid te hebben, loopt zij nae het vengster; ziet twee haerer bekenden voorbijgaen, en roept die uit het vengster na.
Waer heen? Henriette! Waer heen? Louise! - Zij zullen nae het visschengaen zien. O! wat hebben zij het goed! Ik moet altijd te huis zitten als een non. Doch, wat helpt dit? - Vermaekt u braef in uwe wandeling.
Zij haelt het vengster toe, - valt in een leeningstoel - breidt met grooten weerzin - trekt de kous heen en weder - buigt de naelden krom - enz.
Ja het is toch maer zoo, armer en ongelukkiger kind, dan ik ben, is 'er niet onder | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
de zonne -- Daer zijn de dochters van den Raedsheer, - die gaen nae het veld, om te zien visschen, - en ik, - hier moet ik zitten breiën als een slaevin. - ik moet arbeiden als om een dagloon, - en mijne broeders - votre serviteur monsieur! comment vous portez vous? dat is alles, wat zij uitvoeren. Zij hebben Chocolade gekregen! - zij hebben abrikoozen gekregen! - altijd is het bij moeder: ‘goede Hendrik! - lieve Ferdinandje!’ - en ik - ja, als ik een stiefkind was, kon moeder niet slimmer met mij handelen! | |||||||||
Zevende bedryf.
mevrouw meijër, maria.
Mevrouw meijër.
Hoe! wat is dit? Gij zoud immers recht vergenoegd zijn, als gij uit de school mogt blijven, - en wat zie ik nu? Uw gelaet staet zoo erbarmlijk treurig, als of u het grootste hartzeer was aengedaen. Wat hapert 'er nu weder?
maria diep zuchtende.
Ach!
mevrouw meijër.
Zoo zuchten! - | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
hebt gij dat van uw speelmeisje Saertje geleerd? - ik wenschte, dat gij liever haer vlijt, haer naerstigheit en gezeglijkheit van haer leerde; - dat meisje heeft ongelukkiglijk dat zuchten aengewend, en dat zonder reden, - ik hope, dat zij het geheel overwinnen zal, en hoore met vreugde, dat zij daer toe haer best doet, omdat het voor lichaem en ziel nadeelig is; maer hoe veel nadeeliger zijn uwe kwaede gewoonten, die ik vreze, dat u al weder doen zuchten, en, zoo gij misschien meent, met reden doen zuchten, daer gij 'er zoo onvergenoegd uitziet.
maria.
Ja wel, moeder! ik ben zoo dwaes niet als Saertje, dat ik zonder reden zuchten zou; - dat meisje mag uitgaen en doen, wat zij wil, - ik moet altijd te huis blijven. Daer straks gingen de dochters van den Raedsheer hier voorbij, om nae het visschen te zien. En ik, - ik moet maer breiën en altijd te huis zitten.
mevrouw meijër.
Altijd te huis zitten? foei! schaem u dit te zeggen. Zondag nog hebt gij mij in mijn wandeling vergezeld; en dat gij niet meermaelen verlof krijgt, om uittegaen, is alleen uw eigen | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
schuld. Immers door uw halstarrig gedrag hebt gij dezen dag al weder voor u zelven bedorven, en, als gij u niet spoedig betert, zult gij uw gansche leven bederven. Hoe ziet uw kous 'er uit? laet eens zien!
Maria geeft de kous over, en keert haer gezicht daer van af.
Zoo, daer hebben wij het al! het schijnt wel, dat gij u van daeg 'er op toelegt, om u zelven allerleië straf op den hals te halen. Dit is immers alles weder verknoeid en bedaeuweld, - de naelden verbogen en 't werk verbrod! Weet gij wel, wat straf daer op staet? (zij grijpt nae de roede).
maria.
Ach! moeder! wat wilt gij doen! ik bidde, ik bidde u, verschoon mij voor dit mael, - ik zal het van mijn leven niet weder doen.
mevrouw meijër.
Dat had gij voor een uur moeten besluiten. Nu is het te laet.
Zij geeft haer eenige sterke slagen met de roede op haere handen, en Maria, begint hard op te schreiën.
| |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
Agtste bedryf.De vorigen, hendrik, ferdinand.
Ferdinand.
Moederlief! de koets komt.
hendrik.
Waerlijk! zij komt reeds in de straet aen; de koetsier --- maer wat is hier te doen? Is de lei reeds ten deele gelezen?
maria.
Laet mij gaen! wat gaet het u aen?
mevrouw meijër.
Kinderen! laet dit ongelukkige meisje aen haer zelve over. In die booze luim, waer in ze nu is, neemt ze alles kwaed op. Gij moogt schertsen of ernstig zijn, zij zal zich altijd beledigd achten. De gehele werelt is bij haer verkeerd, maer zij bedenkt niet, dat de werelt goed is, en dat de oirzaek van haer misnoegen alleen bij haer zelve schuilt. Hendrik! breng het leitje eens hier, en lees het op; en gij, Maria en Ferdinand! luistert toe!
maria.
Laet het toch blijven! | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
ferdinand
Als 'er maer van mij ook niets kwaeds op staet; - ik vreze -
hendrik (het leitje lezende.)
Hendrik: Maendag voormiddags, geschikt en vlijtig. Namiddag heeft hij zich in een gezelschap zeer bevallig gedragen. Dingsdag voormiddag: (hij haelt de schouders op)
heeft hij zijne medeleerlingen met moedwillige spotternij gekweld. Namiddag. Weldadig omtrent een arm kind. Woensdag. Vlijtig en goed gewerkt; tusschen beide toch, moedwillige spotternij. Maria: Maendag voormiddag; vlijtig en vreedzaem. Namiddag: eigenzinnig. Dingsdag voormiddag: knorrig; Namiddag: knorrig en twistziek. Woensdag: zeer ongeschikt stout. Ferdinand: Maerdag voormiddag. Zeer zoet. Namiddag, stil en vlijtig. Dingsdag voormiddag: zedig en inschiklijk. Namiddag: verdrietig. Woensdag, Zoet.
mevrouw meijër.
Nu Maria! reken nu eens, wie de stoutste geweest is.
maria.
Dit weet moeder reeds, ik zie het al. Maer neem mij nochtans meê nae het bosch, bidde ik u. | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
mevrouw meijër.
Is die vraeg u waerlijk ernst?
maria.
o Ja! lieve Moeder!
mevrouw meijër.
Ik kan het bijna niet geloven. Want als het u ernst geweest ware, dat gij meê wildet, zoud ge u meer moeite gegeven hebben, uwe eigenzinnigheit te keer te gaen. Indien gij inderdaed deelen wilt in de vermaeken, welke ik mijne kinderen somtijds pleege aentedoen, zoek dit dan door vlijt en gehoorzaemheit te verdienen. Voor ditmael groete ik u, en hope, dat ge u zult beteren. Hendrik en Ferdinand moeten mij volgen.
hendrik.
Vaerwel Maria! zoek toch die booze rimpels wegtekrijgen, die u anders op het voorhoofd vast zullen groeiën.
ferdinand.
Dag Mie zus! als ik aerdbeiën vinde, zal ik u ook wat medebrengen. (Zij gaen weg.)
| |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
Negende bedryf.
maria.
Zij slaet de handen te saemen, en schreiënd zegt zij:
Ach, ach! ik arm kind! ik arm kind! den ganschen dag moet ik te huis blijven. Mij wordt geene vreugde gegund. Dat ik toch maer bij mijne Moeië ware! was ik daer slechts! daer had ik het goed; daer kon ik slapen, zoo lang ik wilde, en gaen, waer het mij lustte. Maer hier zit ik als in een tuchthuis, - als in een gevangenis. Wist mijne Moei maer, hoe het mij hier gaet! ach! ik arm kind! | |||||||||
Tiende bedryf.De Heer reinhart, maria.
Reinhart.
Hoe! waerom zoo alleen? ik gelove, dat mijn nichtje bedroefd is. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
maria.
Ach Oom! ach Oom! ach lieve Oom!
reinhart.
Maer zeg mij toch eens, meisje lief! waerom schreit gij? (hij neemt haer op de knie.)
Gij zijt immers niet ziek? M.
Ja wel! Ja wel! zie maer eens, hoe roode oogen ik hebbe. R.
Ach! arm kind! maer gij moest doch niet schreiën, mijn lieve meisje! vooral niet! anders loopt gij gevaer van roode druip-oogen te krijgen. In de stad, waer ik wone, is een meisje, dat geduurig zoo veel geschreid had, dat 'er de oogen geheel zeer werden en bijna uitzwoeren. Maer waer is uwe lieve moeder? M.
Die? - die is nae het bosch gereden. R.
Nae het bosch? en heeft zij u niet mede genomen? waer zijn dan uwe broeders? M.
Die zijn alle medegereden. R.
Wel zoo! heeft uw moeder zulke trekken? laat haer slechts bij mij komen. Ik zal het haer ter deege zeggen, dat ze u van dit vermaak uitsluit. M.
Ja, ja, dat is niet iets nieuws. Haer Hendrik en Ferdinand je worden altijd voor- | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
getrokken. Die hebben van daeg ook Chocolade en Abrikoozen gekregen, en ik moest ter kamer uit. Ach! mijn lieve Oom! (zij schreit)
ik - ik heb slagen gekregen in plaets van mijn ontbijt! R.
Heeft dat uw moeder gedaen? Nu wete ik waerlijk niet, wat ik daervan moet zeggen. Een eenig dochtertje zoo kwalijk te behandelen! Zeg mij toch, van waer het komen mag, dat uw moeder u zoo op eens haere liefde heeft onttrokken? Immers gij waert te voren altijd haer lieve Mietje, en als ik hier kwam, was 'er geen einde aen haeren lof over u. Waerom toch heeft zij u nu geene Abrikoozen gegeven? M.
Ik had een beetje te lang geslapen. R.
Zoo. Maer dan had zij u ten minsten Chocolade konnen geven. Gij hebt immers niet nog iets verzuimd of verkeerd gedaen, dat ze reden had, om u ook dit te weigeren? M.
In 't geheel niet. Ik had mij, wel nog niet gewasschen, toen de Chocolade gebracht werd, maer dat had ik naderhand ook konnen doen. R.
Ja wel; maer 't geen mij nog het meeste spijt, is, dat zij u ook nog geslagen | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
heeft. Toen was 'er immers niet nog wat voorgevallen? M.
Ik wete niets, dan dat ik een weinig ongeschikt gebreid had. R.
Nu als het anders niet is. Maer, hoor eens, lieve Mie! wanneer Ferdinandje ook eens zoo lang geslapen had, zou uw moeder hem dan wel abrikoozen gegeven hebben? M.
Dat gelove ik niet. R.
Dat knaepje schijnt wel eens wat traeg te zijn. Gebeurt het hem ook niet wel eens, dat hij zich niet ten behoorlijke tijde wascht? M.
Dikwijls genoeg, lieve Oom! Nog in de vorige week had hij zoo lang gesammeld, tot dat Christiaen de Chocolade binnen bracht. R.
En evenwel gaf uw moeder hem Chocolade? M.
Neen. Toen moest het wijsneusje den mond spoelen en zich wasschen, en kreeg 'er niet van. R.
Dat was recht. Maer krijgt hij somtijds ook wel slagen? M.
o Ja! onlangs had hij zijne boeken | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
in het hof gesmeten; en toen heeft moeder hem braef gekastijd. R.
Kon haer dit van 't hart? Ik dacht, dat hij haer liefling was. M.
Ja wel is hij dat, hij is haer hartendiefje. Maer waerom maekte hij het niet beter? R.
Maer Mielief! wanneer uw moeder nu even zoo met u handelt als met haer hartendiefje, zou ik ook denken, dat ze u ook lief heeft. M.
Dat kan ik bijna niet geloven. R.
Gelooft gij dan niet, dat gij alles zoud gekregen hebben, wat Ferdinand gekregen heeft, als gij van den morgen even zoo zoet geweest waert als hij? M. (verlegen.)
Ik gelove wel ja. R.
Zeg dan nu eens, wie is dan de oirzaek van al dat ongenoegen, 't welk gij van daeg hebt, uw moeder - of gij? M. (zeer zacht)
Ik. R.
Wel nu, dan moest gij ook op die goede moeder niet boos zijn. Ik wil u eenen goeden raed geven, om in het toekomende zulke verdrietige dagen te vermijden. Des morgens moet gij vroeg uit uw | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
bed opstaen. Dan zal uw moeder vriendlijk zijn, - dan zal zij zich verwonderen, -- ‘wel! wel! (zal zij zeggen) hebbe ik niet eene wakkere dochter?’ Dan moet gij in een hoek gaen, en den goeden God danken, dat Hij u een zoo zacht bedde geschonken, uwe oogen en alle uwe leden gezond bewaerd, en u eene zoo lieve moeder gegeven heeft. Let 'er maer eens op, hoe zeer vergenoegd het u zal maken, wanneer gij nadenkt, wat al goeds de groote God aen u doet! - Dan spoedig in koud water gewasschen en daerop aengekleed, - dan zult gij zoo vlug en levendig zijn als een vischje in 't water. Alle die lelijke rimpels zullen dan verdwijnen, die nu op uw voorhoofd zijn. Zie voorts wel toe, dat gij alles doet, wat uw moeder en broeders gaern hebben; waerom toch zoud gij dit niet doen? daer elk u dan beminnen en liefkoozen zal.
M.
Lieve Oom! als ik maer kon! R.
Waerom niet? beproef het maer, - het zal wel gaen. Hoe zou het u aenstaen, als ik u nu eens op mijn Chais nam, en met u nae uwe moeder in het bosch reed? dan | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
kon ik eens zien, hoe gij u nu zult gedragen. M.
O! gij zijt toch een goede lieve Oom! Ik zal mij schielijk aenkleeden; en waerlijk, Oomlief (zij kuscht hem de handen)
ik zal mijn uiterste best doen, om recht zoet en gehoorzaem te zijn. Ik zal mijne moeder met traenen vergiffenis afbidden, dat ik haer zoo veel verdriet hebbe aengedaen, en haer beloven, dat ik dit nooit weder doen zal. R.
O! wat zal ik nu uwe moeder en u allen blijdschap verwekken!
Zij gaen weg.
|
|