| |
VI. Het musschennest.
Reeds eenige dagen had de kleene Simon een musschennest onder het dak van het achterhuis gezien, - maer nu kon hij niet langer wachten, om dit nieuws aen zijne beide zusters medetedeelen, en met haer te overleggen, hoe zij dat nest magtig worden zouden.
Eindlijk besloot men eenpariglijk, dat men de diértjes zoo lang in rust zou laten, tot dat de jonge musschen vederen gekregen hadden; - dan zou Simon een ladder zien te krijgen, en zijne zusjes zouden die vasthouden, terwijl hij 'er opklom. Zoo gezegd, zoo gedaen. Toen ze zagen, dat
| |
| |
de muschjes groot genoeg waren, werd het ontwerp uitgevoerd; het gevaerlijk klimmen liep bij toeval gelukkig zonder vallen af, en zij kreegen tot hun groote blijdschap vier onnozele vogeltjes. De ouden schreeuwden jammerlijk, toen zij zich op eens beroofd zagen van alle hunne kinderen, die zij met zoo veel moeite dus verre hadden opgekweekt, maer Simon en zijne zusters waren zoo buitengemeen blijde over den vangst, dat ze opdat angstig geschrei geen acht gaven.
Ondertusschen wisten ze nu niet, wat ze met de arme diertjes zouden uitvoeren. Leentje, een goedaertig en zacht meisje, raedde, dat men die in een kouwtje doen zou. Zij wilde de moeite op zich nemen, om ze dagelijks met wat geweekt witte brood of beschuit te voeden. Wanneer ze dan groot wierden, zou men 'er veel vermaek van hebben. Doch deze voorslag werd van Simon op allerleië beuzelachtige gronden wedersproken, en hij stond daer op, dat ze de vogeltjes levend plukken, en dan zoo naekt zouden laten omloopen; - dat zou eerst recht aertig wezen!
De meisjes, en vooral Leentje, spraken
| |
| |
hier wel sterk tegen, maer ze lieten zich toch overhalen; - en nu ging het op een plukken.
‘Hei! ziet daer! (riep Simon:) mijn musch is al gereed;’ en hij zettede het naekte diertje op den grond. In korten tijd was de geheele kleene familie van vederen beroofd, - zij schreeuwden, beefden, en spreidden heure kleene vlerkjes angstig uit. Maer in stede dat dit de wreede kinderen zou aendoen, stond Simon daerbij te lachen, dat hij schuddede, en zijne zusjes lachten in gezelschap mede.
Terwijl zij zich dus wreedaertig vermaekten, zagen zij hun vader komen. Zij verschrikten, staken straks de musschen in den zak, en liepen weg, zoo hard zij konden.
‘Hela, hela daer! (riep de vader) waer heen, kinderen? waerom loopt gij lieden weg?’ Dit noodzaekte hen, stil te staen.
Vader. Waerom loopen mijne kinderen voor mij weg?
Simon. Wij speelden, Vader!
V. Neen, dat kan niet wezen. Gij zoud u dan wel, gelijk anders altijd, verheugd
| |
| |
hebben, in mij te zien: want gij weet wel, dat ik u het spelen niet verbiede, dat ik zelfs somtijds mijn vermaek daer in hebbe, en 'er u lieden in helpe.
S. Wij vreesden, dat gij kijven zoud.
V. Wanneer ben ik dan gewoon te kijven? - als gij wat goeds - of als gij wat kwaeds doet?
S. (beschaemd) Zekerlijk, alleen, als wij kwaed doen.
V. Dan moet gij nu ook wat kwaeds bedreven hebben, terwijl gij bezorgd waert, dat ik kijven zou Zegt mij terstond, wat hebt gij lieden gedaen?
S. baelt een der naekte muschjes voor den dag.
V. Wat zie ik daer? wel foei! wat heeft u bewogen, zulk een moedwil te bedrijven met dit arme muschje?
S. Het staet zoo aertig, als deze naekte muschjes herom springen.
V. Is dat zoo aertig, uwe medeschepselen te zien lijden en te hooren kermen?
S. Wel neen, maer ik dacht niet, dat de musschen daer veel bij lijden. -
V. Kom hier eens! (hij trekt Simon eenige hairen uit het hoofd.)
| |
| |
S. Ai! eu! wat wilt gij mij doen? Vader!
V. Heeft u dat dan eenig leed gedaen?
S. Wel ja, Vader! gij spot met mij: zou dat geen zeer doen, dat gij mij de hairen uitplukt?
V. Het waren evenwel maer eenige weinige hairen, die ik uittrok. Denk nu eens, welken ontzachlijken pijn gij zoud lijden, als ik u het gansche hoofd kael plukte; - en dit zoud gij, als schuldige, moeten lijden, daer gij deze diertjes, die nooit kwaed deeden, noch u eenigzins beledigden, over 't geheele lichaem hebt doen lijden.
De beide meisjes hadden de traenen al in de oogen, toen ze dit hoorden, maer Simon poogde zich nog verder te verdedigen, en ging dus voort:
S. Ik dacht niet, dat de musschen zoo veel pijn daer van hadden. Zij riepen op heur gewoonen toon, en spreidden de vleugelen uit, als of ze recht vrolijk waren.
V. Waerom riepen ze wel? denkt gij?
S. Misschien nae de oude musschen.
V. Zonder twijfel; en als dat roepen de ouden gold, wat zou dan het uitspreiden van de vleugelen wel aenduiden?
| |
| |
S. Dat kan ik niet recht weten. Mogelijk willen ze de Ouden daer door bewegen, om haer te komen halen.
V. Dat hebt gij juist geraden, want zij doen even zoo, wanneer ze die in het nest wachten. Als dan deze diertjes spreken konden, zouden zij roepen: ‘O lieve vader en moeder! ontfermt u onzer! wij zijn in de handen gevallen van afgrijslijk onbermhartige kinderen, die ons alle de veêren hebben uitgetrokken! Wij verkleumen en beven van koude! Ach! verwarmt ons, anders moeten wij sterven.’
Nu konnen de meisjes het niet langer uithouden van schaemte; zij hielden heure schorten voor de aengezichten, en Leentje zei, schreiënde:
Hebbe ik het u niet wel gezegd? Simon! - wij hadden een afkeer van deze wreedheit; maer gij hebt ons verleid!
Simon was ook ontroerd; bad om vergiffenis van zijnen moedwil; beleed alles, en, nadat hij, met zijn vaders bulp, de musschen weder in het nest gebracht had, verdedigde hij zijne zusters, en smeekte nogmaels, dat zijn vader hem toch verschoonen wilde.
| |
| |
V. Zoo terstond kan ik u dit niet vergeven; wij moeten nog wat ernstiger met malkander spreken. Zoud gij de jonge zwaluwen wel zoo gemarteld hebben, als die het ongeluk gehad hadden van in uwe wreede handen te komen?
S. Zekerlijk niet. Die zijn zeer nuttige vogeltjes, en vangen de vliegen en de muggen weg.
V. De musschen zijn even zoo nuttig. Zij eeten de rupsen en torren op.
S. Dat hebt gij mij wel eens-gezegd. Maer zij zijn toch ook dieven, die gestraft moeten worden.
V. Wat is dan een dief?
S. Die steelt.
V. Maer als het steelen hem niet verboden is, kan men hem dan wel daer over straffen? Ik erinnere mij, dat uwe jongste zuster Catharina u eens, eer ze nog spreken kon, uw boterham ontnam, die gij had laten liggen, en die zij verkruimelde. Ik vroeg u toen, of ik haer daerom slaen zou? ‘Ach! (zeide gij) doe dat niet, zij weet nog niet, wat zij doet, en het is haer nog niet verboden.’
S. Ja, in zulke gevallen moet zekerlijk uitzondering plaets hebben.
| |
| |
V. Maer hebt gij ooit gehoord, dat het steelen de musschen verboden is, of dat zij dit konden verstaen?
S. Nimmer.
V. Dus hebt gij dan ook die arme dieren zonder grond gestraft.
S. Maer de Overigheit geeft toch wel eens last, om die dieren te verdelgen.
V. Dit kan somtijds om goede reden geschieden; want, als zij te zeer vermeenigvuldigen, zouden ze schadelijk worden. Maer beveelt ooit eenige Overheit, dat men de dieren martelen zou?
S. (toen hij niets meer wist te antwoorden, en zijn vader nae de roede greep, om bem te straffen.) Ik bidde u, ik bidde u, vaderlief! straf mij voor ditmael niet; ik hebbe het kwaed, dat in mijn bedrijf gelegen was, niet begrepen, en zal het nooit weder doen.
V. Gij hebt het altewel begrepen, anders zoud gij niet weggeloopen zijn; en gij hebt 'er uwe zusters toe verleid, om tegen haere natuurlijke geaertheit aen wreed te zijn. In de hope echter, dat uwe belosten oprecht zijn, en dat mijne dochters op haere hoede wezen zullen, om zich nooit te laten verleiden, ook tot dingen, daer de
| |
| |
natuurlijke geaertheit haer eerder toe zou doen neigen, zal ik voor ditmael geene roede gebruiken, en wensche, dat ik die nimmer omtrent een van u zal nodig hebben. Alleenlijk verzekere ik u allen, dat gij nooit minder mijne bermhartigheit te wachten hebt, dan wanneer gij ooit weder zoo onbermhartig zijt, als gij nu geweest zijt.
Allen. Den vader omhelzende. Lieve Vader! wij willen ook zoo handelen, als gij nu met ons doet, en zelfs dan bermhartig wezen, wanneer we beledigd zijn; en veel meer omtrent die schepselen, die ons nooit leed gedaen hebben.
|
|