| |
| |
| |
V. De Jood.
Leander liet een Jood op zijn kamer komen, om een paer gespen van hem te koopen, en, terwijl hij met dezen aen 't handelen was, sloop zijn zoontje Adolf, een loos platje, stil weg, liet zich van de keukenmeid een stuk spek geven, en stak dit vervolgens zeer behendig in den zak van den Jood. Terstond liep hij vol vreugde nae zijn broêr Pieter, en vertelde hem dien slechten pots, dien hij den armen Jood gespeeld had.
Aen de tafel zittende, bemerktte Leander terstond, dat 'er iets moest zijn voorgevallen, want Piet en Adolf zaten elkander geduurig aentekijken en te lachen. Hoe zij ook hun best deeden, om het lachen intehouden, dit wilde niet gelukken, - zoo dra de eene maer eenigzins weder begon, kon ook de andere zich niet wederhouden.
| |
| |
Leander vroeg al eens, wat 'er gaende was? maer kreeg geen antwoord. Eindlijk gebood hij Pieter ernstiglijk, hem te zeggen, waar over zij lachten, en deze verhaelde toen, wat Adolf gedaen had; waer op dit gesprek volgde:
Leander. Wat heeft u bewogen, Adolf! om dezen moedwil te pleegen?
Adolf. Ik wilde eens een grapje uitvoeren, Vader!
L. Dat verbiede ik mijnen kinderen niet, dat ze somwijl eens een grap hebben - maer de grap moet een ander niet beledigen.
A. Ik hebbe immers den Jood niet beledigd. Ik zou het geheel niet kwalijk nemen, al stak mij ook iemand een pond spek in den zak.
L. Dat gelove ik, want gij eet het gaern. Maer hoe zou het zijn, als iemand u een stuk hondenvleesch in den zak stak?
A. Ai, foei! dat zou een elendige pots zijn.
L. En, als gij dan een boterham kocht, en die onwetend bij het hondenvleesch stak, - hoe zou u dat smaken?
A. Daer kon ik geen brok van eeten.
| |
| |
L. En waerom niet?
A. Foei! hondenvleesch is toch geheel afschuwlijk.
L. Immers neen. De Inwoonders van Otaheita eeten niets liever dan hondenboutjes.
A. Foei! foei! - dat moeten varkens van menschen zijn!
L. En nochtans, als gij op dat eiland geboren waert, en van jongs af uwe ouders en vrienden honden had zien eeten, zou het hondenvleesch u dan nog wel zoo afschuwlijk zijn?
A. Ik gelove, neen. Dan zou ik misschien al meenig een hondenbraed meê helpen opeeten.
L. Maer waer van daen komt her dan nu, dat gij zoo walgt van hondenvleesch?
A. Wel, Vader! gij walgt immers daer ook van, en Moeder en allen walgen daer van. Ik hebbe nog nooit gezien, dat gij hondenvleesch hebt gegeten. Ook heeft men mij wel gezegd, dat het niet te eeten was.
L. Gelooft gij wel, dat de Jood bij zijnen vader varkensvleesch heeft zien eeten?
| |
| |
A. Neen, dat kan ik bezwaerlijk geloven. De Joden eeten immers geen zwijnenvleesch.
L. Heeft hij ook van zijne ouders niet dikwijls gehoord, dat een varken een onrein dier is?
A. Waerschijnlijk, ja.
L. Hoe moet de Jood dan wel te moede zijn, wanneer hij varkensvleesch ziet?
A. Dit zal hem ook wel walgen?
L. Even eens als gij walgt, wanneer gij hondenvleesch ziet?
A. Dat denke ik.
L. En evenwel hebt gij den armen Jood spek in den zak gestoken, dat voor hem zoo afschuwlijk is als het hondenvleesch voor u; en gij zoud het zeer euvel opnemen, wanneer u iemand hondenvleesch wilde schaffen. Hoe slegt betracht gij dan die goede les van Jesus: alles, wat gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet hen ook alzoo!
A. Maer Vader! hij is maer een Jood!
L. Dat wete ik wel. Maer waer onder rekent gij de Joden? onder de menschen, of - onder de dieren?
| |
| |
A. Zekerlijk onder de menschen.
L. Bijgevolg moet gij ook alles omtrent hen betrachten, wat gij wilt, dat anderen jegens u betrachten, en moet gij hen niets doen, 't geen gij niet van anderen zoud willen verdragen.
A. Maer, ik dacht, Vader! dat de Jood een Christen kon worden; dan zou hij ook spek leeren eeten, en behoefde zich niet meer te laten kwellen.
L. Nu ja, dat kon hij doen, zegt gij. Maer wilt gij wel een Jood worden?
A. Dat verhoede God! zulks zult gij ook niet van mij vermoeden.
L. En waerom niet?
A. Dan moest ik immers den Heere Christus verlochenen, die Gods Zoon is!
L. Van waer weet gij dat?
A. Dat staet immers zoo veele maelen in het Nieuwe Testament.
L. Van wien hebt gij het Nieuwe Testament gekregen?
A. Van u, lieve Vader!
L. En waerom gelooft gij dan dat Nieuwe Testament?
A. Omdat het van God is.
L. Wie heeft u dat gezegd?
| |
| |
A. Gij hebt mij dat gezegd, en mijn Leermeester nevens u heeft mïj dit ook bewezen.
L. Maer als gij nu een Jood tot een vader gehad had, zou die ook het Nieuwe Testament voor u gekocht hebben?
A. Dat denke ik niet.
L. Zou die u wel geleerd hebben, dat Chrïstus de Zoon van God is?
A. Onmogelijk; want een Jood gelooft dat niet.
L. Zoud gij dan ook wel geloofd hebben, dat Christus Gods Zoon is?
A. Wel neen, Vader! evenwel ik zou een Nieuw Testament voor mij hebben konnen koopen, en het hebben konnen lezen.
L. Dat zoud gij hebben konnen doen. Doch als uwe ouders en vrienden u allen te saemen voor dat boek gewaerschouwd hadden, zoud gij het dan wel gekocht hebben? Als deze u van jongs af aen hadden voorgepraet, dat Christus een bedrieger geweest was, dat hij het offeren en de besnijdenis, schoon door God ingesteld, had afgeschaft, zoud gij dan Christus nu wel voor Gods Zoon houden?
| |
| |
A. Dat is zeer onwaerschijnlijk.
L. Zou het wel billijk zijn, als iemand u daerom bespottede?
A. Neen, lieve Vader! dat zou niet billijk zijn. Ach! ik zie nu wel, dat ik den Jood onheusch behandeld hebbe.
L. Dat is mij lief. Maer wenschte gij wel, dat de Jood een Christen wierd?
A. Van ganscher harten! ja ik weet niet, wat ik wel zou willen geven, dat ik hem bekeeren kon.
L. Dat zou moeilijk gaen. Een mensch, bij wien de doling zoo diep geworteld is, laet zich bezwaarlijk daer van afbrengen. Maer, als gij dan der Joden bekeering wenscht, zoud gij die dan wel willen verhinderen?
A. Vooral en vooral niet.
L. Zoo moet gij dan ook alles vermijden, wat hun afkeer, tegen de Christenen kan doen toenemen.
A. Zekerlijk.
L. En als gij den Jood dan spek in den zak steekt....
A. Ach! Vaderlief! vergeef het mij! ik zie - ik zie - dat ik onrecht gedaen hebbe. Ik hebbe den goeden Jood niet
| |
| |
alleen beledigd, maer ook zijne bekeering verhinderd.
L. Maer, daer gij dit nu erkent, dat gij den Jood beledigd hebt, wat wilt gij dan nu wel doen?
A. Ik moet hem om vergiffenis verzoeken.
L. Goed! zal ik den Jood dan laten wederom roepen?
A. Ja, ja, Vader! doe dat. Het zal mij aengenaem zijn, dat ik hem mijn' misslag belijde.
Hier op liet Leander den Jood roepen. Adolf kuste hem de hand, bad hem, met blijkbaer leedwezen, dat hij hem zijnen moedwil wilde vergeven, en beloofde, dat hij van zijn leven geen Jood meer kwellen zou.
Leander sprak nog meer met den man, en verzocht, dat hij deze belediging niet aen hem maer aen het onverstand van zijn kind zou toeschrijven. Waere Christenen pleegen nimmer iemand in zijnen Godsdienst te kwellen, want Christus, in wien zij geloven, heeft hen geleerd, dat men alle menschen moet liefhebben gelijk zich zelven.
| |
| |
Deze onverwachte grootmoedigheit trof den Jood bij uitstek. Hij werd wel geen Christen, maer kreeg doch veel grooter achting voor de Christenen, en ging veel bescheidener met hen om dan te voren.
|
|