Stichtend en vermaeklijk handboekje voor kinderen en kindervrienden
(1792)–C.G. Salzmann– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Eerste brief.
| |
[pagina 26]
| |
Maer dat was het nog niet al. Mijn vader nam mij bij de hand, bracht mij de trappen af nae de plaets, en weet gij wel, wat mij daer terstond in het oog kwam? - een Duivenhok! - Oom! - een Duivenhok! o! een zoo net, zoo fraei hokje! Rondsom zijn 'er broeinestjes in gemaekt, en voor de gaten, waer ze moeten uitvliegen, zijn ijzere staefjes op zoodanige wijze toegesteld, dat de duiven 'er, wanneer ik die los late, wel uit konnen komen, maer dat geen roofvogel of ander ongedierte 'er kan binnen komen. Kom toch schielijk eens bij ons, om mijne vreugde te zien! Als gij maer met Maert hier waert! want eerder wil vader mij geene duiven koopen. Ik ben
hooggeachte Oom!
Uw liefhebbende Neef
Bernardus. | |
[pagina 27]
| |
Tweede brief.
| |
[pagina 28]
| |
strikbeursje - dan voor Landkaerten - dan voor boeken! --- maer nu, - zoo veel, aen een duivenhok voor u! Barend! Barend! doe toch een zoo lieven vader nooit eenig verdriet aen! - dan waert gij niet waerdig, dat de aerde u droeg, wanneer gij niet alles doet, wat gij ook slechts aen zijne oogen zien mogt, dat hij begeerde. Hij is altijd gewoon te zeggen: ‘Ik kan mijn geld niet beter besteden, dan ten beste mijner kinders! en, mag ik eenmael het geluk beleven, dat mijne kinderen in goeden stand en wel getrouwd zijn, dan is mij alles betaeld!’ Jongen! wees toch deugdzaem en vlijtig, opdat gij eens een braef man moogt worden, die zijnen vader eer en vreugde aendoet. Intusschen moet ik u waerschouwen, om niet te veel met Jakob, uw buurmans zoon, te verkeeren. Deze is een geheel ongeschikte jongen. Gij weet, hoe veele maelen uw vader zich bedroesd heeft over de verkeerde dingen, die gij van hem geleerd had; en gij wilt immers geenen vader bedroeven, die u zoo veel vermaek aendoet? Ik kome eerlang uwen vader bezoezen. Draeg zorg, dat 'er geene klagten | |
[pagina 29]
| |
over u vallen! want dan kreeg gij geen vriendlijk gezicht van mij, hoe mooi, hoe net uw duivenhokje ook wezen moge. Dat uwe zusters u verjaerd hebben, bevalt mij zeer wel. Die goede meisjes hebben niets dan 't geen ze met de naeld en strikpen verdienen, en durven echter heur spaerpot aentasten, om u blijde te maken. Leef toch inschiklijk, vriendlijk en vreedzaem met haer! Doortje is den 19den April en Betje den 12den Junij geboren. Onthoud dit, Bernardus! en wees dankbaer! Groet uwe zusters, en zeg haer, dat ze u niet om niet verjaerd hebben. Ik ben
Uw zeer genegen Oom
Constans. | |
[pagina 30]
| |
Derde brief.
| |
[pagina 31]
| |
is. Dan, zegt hij, moeten zij blijven, zij mogen doen, wat zij willen. Hij haelt uit ieder vleugel drie pennen, steekt de duiven driemael tusschen zijne beenen door, en prevelt te gelijk een spreuk uit den Bijbel. Dan spijkert hij die pennen in een hoekje van het duivenhok, en zegt weder die spreuk op. O! lieve Oom! kom ons nu toch schielijk bezoeken. Gij zult zeker geene klagten over mij hooren, en gij zult mij gewis vriendlijk aenzien, als ik u bij mijn duivenhok brenge. Men ziet daer allerhande aertigheit. Dan zetten ze den krop uit, dan korren ze, dan vliegen ze in de nesten. Maer daer is één bijzonder booze doffer. Deze heeft meer dan de helft der nesten ingenomen; geen andere durft daer bij komen. Hij heeft zich zoo veel gezachs verkregen, dat alle duiven nae de nesten vliegen, zoo dra hij op den grond komt. Ik wenschte wel, dat ik hem dat meesterschap kon afleeren. Ik ben
hooggeachte Oom! uw liefhebbende Neef, Bernardus. | |
[pagina 32]
| |
Vierde brief.
| |
[pagina 33]
| |
zult voor uwe ongehoorzaemheit. Ik hebbe al meer zulke stijfhoofden gekend, die nae hunne vaders niet wilden luisteren, en naderhand de handen wrongen en klaegden: ‘Ach! dat ik toch nae mijnen vader geluisterd had!’ - Wat zal het zijn, als eens alle uwe kroppers binnen zes weeken weggevlogen zijn? Het schijnt intusschen, dat gij die geenen, die onervaren, ja die zelfs even zoo jong zijn als gij, meer betrouwt, dan oude luiden, die verstand en ondervinding hebben. De Schoolmeester heeft u een recht goed middel opgegeven, om de duiven vast te gewennen aen haer hok, doch dit, gelooft gij, zal niet veel helpen. Maer, wanneer een twaelsjaerige jongen met uwe duiven allerhanden hocus pocus of zotternij bedrijst, dan gelooft gij, dat ze aen uw duivenhok gehecht zijn. Ik had bijna lust, om u over deze onnozele treeken een scherpe bestrasfing te geven, maer, terwijl gij mij alles zoo oprecht mededeelt, wil ik het uwer kindschheit ten goede houden. Een kleene erinnering echter moet ik hier bijvoegen. Gij hebt immers geleerd: Gij moogt den | |
[pagina 34]
| |
Naem van uwen God niet nutloos gebruiken of misbruiken. Wat betekent dat anders, als dat gij den Naem en dus ook het Woord van God tot geene andere einden moet bezigen, dan waertoe uw God u dat gegeven heeft? Heeft nu God u zijn Woord tot zulke einden gegeven, dat gij daermeê zoud spelen bij het behandelen van eenige duiven? - Neen, gij moet het lezen, om verstandig, goed en gelukkig te worden. Terwijl gij nu Gods Woord tot een gansch ander einde gebruikte, hebt gij den Naem van God onnut misbruikt. Bernardus! ik wete, dat gij God vreest - moet gij dan deze dwaesheit niet bejammeren? Als gij uwe duiven wilt laten uitvliegen, zullen ze vermoedlijk wederkomen. Dit gaet natuurlijk zoo. Want, daer gij haer gebrande lijm, met zout en annijs gemengd, hebt voorgezet, die zij gaern eeten, zullen zij welhaest die plaets weder opzoeken, daer dit lekkere beetje staet. En terwijl gij haer uit ieder vleugel drie pennen hebt laten uittrekken, konnen ze ook buiten dat niet zeer verre vliegen. Maer welk een onnozele Jongen zijt ge, als gij wilt geloven, dat de duiven wederkomen | |
[pagina 35]
| |
om die spreuken uit den Bijbel, die gij haer hebt laten voorprevelen? Dit komt mij even goed voor, als of ik u tegen den honger het volgende middel opgaf: ‘gae, op Kersnacht tusschen elf en twaelf uuren op het Kerkhof; hael daer een kruis van het graf eener jonge Juffer; en zoo dikwijls, als gij honger hebt, moetgij eenige spaentjes daer afsnijden, die aensteken, ander hout daer bij leggen, en dan een pot met een pond rundvleesch daer over laten kooken, tot zoo lang het gaer is; eet dit dan met een goed stuk brood, en uw honger zal weggaen.’ Zoud gij dan niet bemerken, dat het pond rundvleesch en het stuk brood het middel tegen den honger, en dat al het overige maer een grap is? Nog eens - laet uwe duiven vliegen, als het regent, dan zullen ze nog te minder wegvliegen. Zult gij mijnen raed doen? dan ben ik
Uw genegen Oom
Constans. | |
[pagina 36]
| |
Vijfde brief.
| |
[pagina 37]
| |
rigen volgden, - en zoo gingen ze van dak tot dak, het geheele dorp langs. O! wat angst, wat angst stond ik uit! Wel tienmael ben ik het dorp op en neder geloopen. Dan sprong ik in het duivenhok, strooide boonen en hennipzaed, - en floot. - Eens kwam 'er een paer te rug, maer schielijk vlogen ze weder voort. Dan liep ik die weder achter na; en zoo ging het den ganschen dag. Dezen avond nochtans zijn ze alle weder gekomen, en nu denke ik, dat ik ze wel zal behouden. Waerde Oom! Mijn vader is heden zeer onvergenoegd op mjj geweest; Hij heeft mij gedreigd, mijn duivenhok te zullen laten afbreken. Uit groote verlegenheit voor de duiven had ik vergeten, mij voor mijne les te bereiden. Gij weet, dat ik om tien uuren Nepos bij hem vertale, en om vier uuren les krijge in de aerdrijkskunde en geschiedenissen. Doch ik hebbe het noch tien noch vier uuren hooren slaen. Hij moest mij door onse dienstmaagd in het dorp laten opzoeken, en, toen ik voor den dag gekomen was, gaf ik geheel zotte antwoorden op zijne vraegen, terwijl mijne gedachten geduu- | |
[pagina 38]
| |
rig bij mijne duiven waren. Het was geduurig, of ik haer hoorde korren. Wat kon ik nu daer tegen doen? ik kon immers die schoone duiven, welke hem zoo veel geld kosten, niet laten wegvliegen? Ik ben
hooggeachte Oom!
Uw liefhebbende Neef
Bernardus. | |
Zesde brief.
| |
[pagina 39]
| |
loos verzuimen! Is dat ook geoorlofd? moet gij u niet schamen? Gij zegt wel: ‘Ik kon immers de schoone duiven, die zoo veel geld gekost hebben, niet laten wegvliegen?’ Maer zeg mij eens recht uit, hebt gij haer door uwen angst, door uw omloopen en fluiten, wel te rug gebracht? zijn zij niet vrijwillig wedergekomen? en, indien ze niet hadden willen wederkomen, zoud gij met alle uwe bekommering wel iets hebben uitgericht? Waerde Neef! ontvang bij deze gelegenheit nog ééne les; (want ik wete niet, hoe lang ik u zal konnen onderrichten. Ik denke steeds, dat het met mij niet lang meer duuren zal). Indien gij eenig ongeluk kunt voorkomen, handelt gij verstandig met dit te doen. Maer staet dit niet in uw vermogen, dan doet gij best, wanneer gij u gerust houdt, en met gelatenheit afwacht, wat 'er gebeure. Ik zal u hier van een voorbeeld bijbrengen. Uw vader zal u misschien verhaeld hebben, dat verscheidene Vorsten in Europa zich ten oorlog toerusten. Komt dit tot eenen oorlog, dan geraken wij'er vast mede | |
[pagina 40]
| |
in betrokken, en wie weet, of ik toekomende jaer mijn huis niet moet inruimen voor eenen onbeschoften Officier, die van mijn kamer bezit neemt, en mij beneden bij mijne dienstmaegd laet omsukkelen? - misschien wordt mijn huis om verre geschoten, en moet ik, in mijn nachtrok vlugtende, nae uw vader komen vlieden, en om huisvesting bidden. - Indien ik mij hier over van nu af aen beangstigd make, zoude ik alle mijne vrolijke uuren bederven, en met al mijn angst even min den vrede bevorderen, als gij met uw angstig omloopen uwe duiven behouden hebt. Ik geniete daerom nu in rust den goeden dag, welken de goede God mij nog schenkt, en late het Hem over, wat mij in het toekomende zal overkomen. Hier bij bevinde ik mij geheel wel. Let hier op, Barendlief! en gewen u ten rechten tijde, ook zoo te handelen. Want gij hebt nu zelve ondervonden, hoe weinig men uitricht door bekommering over dingen, welke men niet kan veranderen. Gij zoud in 't geheel geenen zoo benaeuwden donderdag gehad hebben, indien gij de zorg voor uwe duiven had gelieven te matigen. | |
[pagina 41]
| |
Maer ik zal u nog iets anders zeggen, waer over gij u veel meer behoort te bekommeren, dan over uwe duiven. Gij weet, hoe weinig uw vader bezit. Indien het eens met u tot studeeren komen zal, kan hij zeer weinig missen, om die kosten goed te maken. En, als hij sterft, laet hij u weinig meer na dan een paerhonderd boeken. Dit kunt gij nu niet veranderen, en behoeft ook daerom nog niet te zuchten. Maer gij kunt wel iets doen, om uwe omstandigheden in het toekomende te verbeteren; - gij kunt, zoo lang gij bij hem blijft en leeft, u zelven een grooten schat verzamelen, als gij zijne goede lessen opmerkt en involgt, en vlijtig en aendachtig zijt omtrent de onderrichtingen, welke hij u mededeelt. Dan zult gij eens een braef en bekwaem man worden, en zoodanige vinden doorgaens brood. Verzuim derhalven nooit weder een eenig uur en zijt niet losbandig. Laet uwe duiven op den leertijd voor 't geen zij zijn, en denk: ‘ik ben nu in den tijd, dat ik wat leeren en verzamelen moet, zal ik in het toekomende bestaen.’ Schoon ook alle uwe duiven bij zoodanige gelegenheit wegvlo- | |
[pagina 42]
| |
gen, zou ik u nog wel andere konnen koopen, als het daer op aen kwam; maer, wanneer gij één uur laet voorbij gaen, dat u van wezenlijk nut kon zijn, dan kan ik u dat met al mijn geld niet wederkoopen. Uw vader doet u degelijk recht, wanneer hij het duivenhok laet afbreken, zo gij daer door traeg en achtloos wierd; kome ik te E...n en zijt gij niet beter gezind, zoo zal ik een hand leenen, om het onder den voet te smijten; doch ik denke, dat gij het zoo verre niet zult laten komen, en in die hope ben ik
Uw genegen Oom
Constans. | |
[pagina 43]
| |
Zevende brief.
| |
[pagina 44]
| |
zijn opgevangen!’ - ‘Ik hebbe het u immers terstond gezegd, dat het zoo gaen zou; waerom hebt gij mijnen raed niet gevolgd? waerom geene veldduiven genomen?’ Dit was al mijn troost. Ach! dat gij mij toch beklagen mogt! Ik ben,
hooggeachte Oom!
Uw bedroefde Neef
Bernardus. | |
Agtste brief.
| |
[pagina 45]
| |
krijgen. Leer uit dit ongeval, dat het nooit goed gaet, wanneer kinderen hun eigen zin willen doordrijven, en niet luisteren nae hunne ouders. Immers, om maer iets van de zaek te reppen, Jakob zou uwe veldduiven niet opgevangen hebben, omdat hij die niet zoo duur verkoopen kan. Het zal nog dikwijls gebeuren, dat uw vader u iets gebiedt, 't welk u onaengenaem is, of iets verbiedt, 't welk gij gaern doen zoud. Denk dan aen uwe kroppers! Denk, ik wil mijnen waerden vader liever gehoorzamen, opdat het mij niet gae, gelijk weleer met die kroppers. Daer door zult gij u zelven veel berisping en verdriet besparen, en gij zult, langs dien weg, uwe duiven goed betaeld krijgen; want alle ongeluk, alle schade is ons heilzaem, wanneer wij ons daerdoor verstandig laten maken. Voorts rade ik u, niet langer te jammeren. Immers daerdoor zult gij geen één eenige duif weder krijgen! Wreek u aen Jakob niet! dit toch, weet gij, dat zonde is. Jakob kon u dan nog honderdmael meer verdriet veroirzaken, wanneer gij hem tegen u verbittert. Ik zal zien, hoe gij | |
[pagina 46]
| |
mijne vermaningen zult ter harten nemen, en ben
Uw genegen Oom
Constans. | |
Negende brief.
| |
[pagina 47]
| |
andere na door het gat, en gluurde, of daer ook iemand was; en, toen zij niemand zagen, waren zij alle ras daer binnen, en pik, pik, pik, straks waren de wikken op. Pof! daer viel de slag toe. Ha (dacht ik) Jakob! gij zult mij mijne duiven duur betalen. Ik was als een wind in het hok, joeg de duiven rondom, en greep 'er nae; maer het duurde wel een half kwartier, eer ik 'er één magtig kon worden. Dit maekte mij zoo boos, als ik misschien nog nooit geweest ben. Ik had al een voornemen, een stok te halen, en haer van de nesten afteslaen; maer daer viel 'er een geheel buiten adem voor mij neder; deze liet zich dus gemaklijk grijpen. Knor toch niet, lieve Oom! - maer ik wil u alles zeggen, wat ik gedaen hebbe. Ik was zoo boos, dat ik haere vleugels geweldig genoeg, zoo ik dacht, saemendrukte, om 'er het bloed te doen uitspringen. ‘Wat zal ik nu (dus zeide ik bij mij zelven) met u doen? gij verwenschte schepsels! - Wat let mij, dat ik u verkoope? - maer neen! o wat zou men schempen, als het eens uitkwam, dat Domine's zoon Bernard duiven opving en | |
[pagina 48]
| |
verkocht! - Goed dan! - ik zal haer den kop omdraeiën - zij zijn niet beter waerdig. Dan kan ik mij wreeken, en niemand wordt het gewaer.’ Ik had reeds - Oomlief! vergeef het mij! - ik had reeds het kopje tusschen de vingeren, - maer het beestje zag mij zoo onnozel zoo deemoedig aen, als of het had willen zeggen: ‘Wat hebbe ik u toch gedaen, dat gij zoo barbaersch met mij wilt handelen? Hoe kan ik het helpen, dat ik een zoo ondeugenden heer hebbe?’ Dit ging mij door 't hart. Ik liet de duif los, en liep onrustig rondsom. Ja die armen duiven jammerden zoo sterk, dat ik zelve begon te schreiën. Ik liep het duivenhok in en uit. Dan trok ik den slag op, dan liet ik dien weder vallen. Eindlijk nam ik een besluit. Ik wachtte tot den avond. Toen vong ik de duiven, stak haer in een korf, en bracht ze weder bij Jakob. Had gij eens gezien, Oom! hoe blij die jongen was. Hij bedankte mij wel tien-maelen, en beloofde, dat hij mij allen dienst zou doen, en nimmer mijne duiven zou opvangen. Ach! dat hij de vorige week | |
[pagina 49]
| |
ook zoo gedacht had! - Ik was nog al eens van zins, om van mijne kroppers te beginnen. Maer - wat had dit geholpen? ik had ze niet te rug gekregen, en hij zou misschien gelogen, en dus door mijn toedoen gezondigd hebben. Ik heb alles dezen morgen vroeg aen mijnen vader verhaeld; en die was 'er hartlijk blijde om. Hij drukte mij aen zijnen boezem, en noemde mij zijn goeden lieven Barend! O hoe welgemoed was ik toen! - ach! kon, moge ik maer altijd zijn goede lieve zoon wezen! Ik ben,
hooggeachte Oom!
Uw gehoorzaeme Neef
Bernardus. | |
[pagina 50]
| |
Tiende brief.
| |
[pagina 51]
| |
zij u aengezien, en u daer door als om ontserming gebeden hadden; - gij zoud, als 't ware, haer warme onschuldige bloed nog geduurig aen uwe barbaersche vingeren gevoelen. Gij zoud uwen vader niet onder de oogen hebben durven komen, hem vreesachtig overal ontweken zijn, en voor zijnen toorn gesidderd hebben. En als nu Jakob, zoo als ligtlijk had konnen gebeuren, uw slecht gedrag eens ontdekt had, - dan - bedenk het zelve, hoe het dan gegaen zou zijn! - hoe deerlijk hij u toegetakeld zou hebben, als hij u onder zijne vuisten gekregen had! - Ja, - 't geen nog het ergste is, - dan zoud gij, - want zoo vermetel wil ik niet onderstellen, dat gij had konnen wezen - dan zoud gij met uw wraekgierig hart den genadigen God niet hebben durven bidden! Maer, Bernard! hoe gelukkige jongen zijt ge daer en tegen nu! Gij kunt nu met vertrouwen bidden, daeruw hart vrij is van deze euveldaed. Gij hebt mijn hart en dat van uwen vader geheel ingenomen. Uw hart huppelt van vreugde in uw binnenste, als gij aen deze uwe handelwijze denkt! en wat Jakob betreft - die zal nu wel voortaen goed tegen u | |
[pagina 52]
| |
zijn, en nimmer weder uwe duiven opvangen. Hij moest een ondier en geen mensch wezen, zo hij dit nu nog weder doen zou. Merk toch hier uit in 't algemeen op, hoe gelukkig men wordt, wanneer men zijn eigene booze neigingen stuit en te keer gaet, en den wil van God volbrengt. Want dit is Gods wil: vergeld geen kwaed voor kwaed! Hoe zwaer het zij, zich zelv' zoo te overwinnen,
Het is een pligt, een eisch der waere deugd,
En baert voor hen, die Zielenvrêe beminnen,
Het hoogst vermaek, eene onverstoorb're vreugd.
Welzalig! die in waerheit zeggen konnen:
‘Ik voelde in mij het woên van boozen lust,
Maer, dank zij Gode! ik heb den strijd gewonnen,
En al dien gloed gelukkig uitgeblust!’
Houd dit versje in gedachten, en betracht het door uw gansche leven heen, zoo zult gij gelukkig zijn ook in tegenspoed, en op Gods bescherming en zegen vasten staet mogen maken. Ik zal niet ophouden, steeds te zijn
Uw genegen Oom en Vriend
Constans. | |
[pagina 53]
| |
Elfde brief.
| |
[pagina 54]
| |
zoo eerlijk geweest zijt, en mij mijne duiven hebt weder gebracht, kon ik het onmogelijk over mijn hart krijgen.’ Den armen jongen stonden de traenen in de oogen. Ik wist bijna niet, wat ik van blijdschap zou beginnen. Ik bracht hem al huppelende bij vader; die hem wel eerst zijne dieverij verweet, maer vervolgens hem ook prees, dat hij berouw gekregen had; hij smeerde hem een stuk wittebrood met honig, en vermaende hem, nooit weder een zodanig schelmstuk te plegen. Ja, waarde Oom! nu gelove ik het, dat men nooit gelukkiger is, dan wanneer men zijnen boozen wil snuikt, en den wil van God doet. Zoo lang ik leve, zal ik hier op denken. Ik ben
hoogwaerdige Oom!
Uw onderdanige Neef
Bernardus. | |
[pagina 55]
| |
Twaelfde brief.
| |
[pagina 56]
| |
ging met voorzichtigheit en zachtmoedigheit verdedigt, en elke gelegenheit waerneemt, om uwen vijand door weldoen van uwe goede geneigdheit voor hem te overtuigen. Zoo ben ik bestendig te werk gegaen, en (schoon ik niet ontkenne, dat 'er enkele zoo balstuurige menschen zijn, die ons met dit alles tegen wil en dank in pleitgedingen inwikkelen) ik ben nu zeventig jaeren oud geworden, onder ooit één geschil of pleitgeding gehad te hebben. Een mijner bekenden vroeg mij onlangs, waer dit bij toekwam? mijn antwoord was: ‘Dat zal ik u spoedig zeggen; - als iemand slecht met mij handelt, ben ik des te vriendlijker, en legge mij daer op toe, dat ik door allerleië gedienstigheit en weldaden zijn vertrouwen weder gewinne. Aen een kleene verongelijking stoore ik mij niet, en, als men mij te hard aenvalt, drage ik zorg, dat ik niet boos worde, en dan kan ik doorgaens met de beledigers weder goede vrienden worden.’ ‘Daer zal men verre meê komen in de werelt (antwoordde mijn vriend) als men | |
[pagina 57]
| |
een zoo goed schaep wil zijn.’ Ik zweeg, en lachte. Dit, lieve Bernard! zal u veelmaelen overkomen, dat men u voor een eenvouwig schaep of een vreesachtige haes uitmaekt, wanneer gij u niet wreeken, niet in alles verdedigen, en uwen belediger niet staen wilt. Maer stoor u daer niet aen! denk dan: - die luiden weten niet beter! - want gij hebt het nu ondervonden, dat men met zachtmoedigheit en vriendlijkheit verder komt dan met toorn en wraakzucht. Nooit had gij uwe kroppers wederom gekregen, als gij Jakobs duiven den kop afgetrokken, of met hem daarom gevochten had. Ik moet u ook nog een aertig stukje verhalen, 't welk ik vóór omtrent dertig jaeren hebbe uitgevoerd. Ik moest met drie bloedvrienden eene erfenis deelen, en, om allen twist te vermijden, stelde ik voor, om alles, zoo veel mogelijk, in vier gelijke deelen te verdeelen, en dan door het lot te beslisschen, wat deel een ieder hebben zou. Hier meê waren zij alle drie te vrede. Maer, toen wij geloot hadden, was 'er een, die geheel te onvrede was over zijn | |
[pagina 58]
| |
deel. Ik had eenen boomgaerd in mijn deel; dien wilde hij hebben, en hij schreeuwde, ‘ik moet dien hebben, het gae hoe het gae! ik wil 'er den keukentuin voor afstaen.’ Ik zeide, dat hij dit vroeger had moeten zeggen, maer nu niet daer van spreken kon, terwijl hij het looten had toegestemd. Toen werd de man zoo boos, dat hij terstond nae eenen Advokaet wilde loopen, en een Proces beginnen; maer ik zeide: ‘neen, neen, Vriend! laet ons zoo veel omhael niet maken! neem gij den boomgaerd, en geef mij den keukentuin.’ Daer op begon hij met eenen anderen der Erfgenaemen. Dezen wilde hij een zeer zandigen akker geven voor eenen, die op eenen kleigrond lag, en ongelijk veel beter was. Deze verzettede zich daer tegen. Ik gaf mij veel moeite, om hen bij elkander te brengen, - doch vergeefs. Het kwam tot een Proces, dat agt jaeren duurde. De onvergenoegde man verloor het wel, maer de andere moest nog wel honderd daelders, en dus bijna zoo veel, als de geheele akkerwaerdig was, aen kosten betalen. | |
[pagina 59]
| |
‘Vriend! (zeide ik toen) wie van ons beide heeft nu voorzichtigst gehandeld?’ Hij haelde de schouders op, en zuchtte. Naderhand heeft de onvergenoegde man mij honderdmaelen toegestaen, dat hij mij onrecht gedaen had, en mij gebeden, dat ik mijn tuin te rug zou nemen; maer ik verkoos dat niet. Nu schaemt hij zich zoo sterk, dat hij niet weet, wat hij al mij ten gevalle doen zal. Vaer wel! Neef lief! gae voort, zoo goed te zijn, als gij in de vorige week geweest zijt, en gij zult altijd in mij vinden
Uwen liefhebbenden Oom
Constans.
NB. De Brieven, tusschen dezen en den volgenden gewisseld, zijn hier weggelaten, omdat ze geene betrekking hadden tot het Duivenhok. | |
[pagina 60]
| |
Dertiende brief.30 December.
Zeer Waerde Oom!
Ach! wat jammer! - wat jammer! een steen zelve moet zich erbarmen! Daer huppelde ik van den morgen vroeg vrolijk met mijn mandje vol wikken nae het duivenhokje, en deed het open. Dan ach! Oom! ik was van schrik bijkans gevallen. Daer lagen ze allen of op den grond of bij de nesten - dood! De eene was de borst opengebeten, de andere de kop afgescheurdt! - o jammer, o jammer! - Hij had een gat in het dak gevreten, - die marder! - die booswicht! Mijn vader en moeder stonden met de traenen in de oogen, toen ik ze bij hen bracht. Zij deeden al wat zij konden, om mij te troosten, - maer dat is onmogelijk. Nooit in al mijne levensdagen vergete ik - | |
[pagina 61]
| |
die lieve, die schoone duiven, - en dat ze zoo deerlijk zijn omgekomen! -- Lag de sneeuw zoo dik niet, ik liep nae u toe, op dat ik het duivenhokje niet meer voor oogen had! - ik kan het niet dragen. --
Intusschen ben ik uw bedroefde Neef
Bernardus. | |
Veertiende brief.
| |
[pagina 62]
| |
en niet veranderd kan worden, is het best, dat ge uw hart zoekt gerust te stellen. Want met alle uwe droefheit kunt ge uwe lieve diertjes niet weder levend maken. Mijn dienstmaegd brengt u bij dezen mijn besten kanarievogel, en ook eenige zoete versjes met de zangwijzen daer bij, welke ik voor u hebbe laten uitschrijven. Hier meê zult gij u zelven eenige goede uuren konnen aenschaffen en ten minsten eenigzins uwe kwelling matigen of verdrijven. Maer laet ons nu eens zien, of wij uit dit treurig voorval niet nog eenig voordeel trekken konnen. Is 't niet waer, dat, indien gij geen duivenhok gekregen had, gij gedacht zoud hebben, dat u wonder veel ontbrak? Gij zoud Jakob en alle de boerenjongens gelukkiger geacht hebben dan u zelven. En nu, nu uw vader het duivenhokje heeft laten maken --- zijt gij nu gelukkiger dan te voren? Gij hebt, wel is waer, veele vergenoegde uuren gehad, als gij bij uw duivenhok stond te kijken nae het vechten, trekkebekken en vliegen uwer duiven, als zij de | |
[pagina 63]
| |
eiëren uitbroeiden, de jongen aesden enz. maer denk ook eens te rug, wat al verdriet gij 'er van gehad hebt. Eerst ergerde het u, dat de doffers zoo onvriendlijk met elkander leefden, dat de een den anderen geen nest gunde. Daerna stond gij doodsangsten uit, toen gij haer voor de eerste mael liet uitvliegen. Toen werden zij opgevangen. Weet gij nog wel, hoe gij toen van hartzeer tierde? hoe gij wenschte, de duiven nooit gezien te hebben? Naderhand heeft uw vader mij meer dan eens geklaegd, dat gij somtijds door de duiven uwe lessen vergat, en dat gij al meenige bestraffing daer over ontvangen had. Eindlijk komt de marder, en verwoest al uw vreugde; zoo dat gij nu geheel ontroostbaer zijt over uw verlies. Al dat verdriet zoud gij niet geleden hebben, had hij geen duivenhokje gekregen! Maer nu, bedenk dit: het is met alle aerdsche goederen juist gelijk met uw duivenhokje. Men noemt die geenen gelukkig, die de zelve bezitten; maer, wanneer men die zelve verkrijgt, dan ziet men, dat ze ons niet gelukkig maken, maer dat veel eer duizende verdrietlijkheden daeraen verknocht zijn. | |
[pagina 64]
| |
Daer heb ik dat landgoed in de B......r: Veele menschen gunnen mij dit niet, en zeggen: ‘Wat moet die man gelukkig zijn! hij rijdt, zoo vaek hij wil, nae zijn eigen landgoed, om zich daer te vermaken, en in zijne voordeelen te verblijden!’ maer de goede luiden weten niet, hoe veel verdriet ik daer van hebbe, anders zouden zij mij niet benijden. Dan eens is 'er klagte over den bestuurder, - dan weder over het volk, dat 'er op woont. Het eene jaer sterft het vee; het andere jaer slaegt de oogst niet, of hebbe ik schade van het weêr. In één woord, daer is altijd iets verdrietlijks, zoo dikwijls ik daer kome. Het eenige waere goed, lieve jongen! dat wij op de werelt vinden konnen, is - geloof mij! - is de deugd. Die geeft ons zuivere vreugde, en die troost ons, wanneer onze blijdschap elders gestoord wordt, - geen marder - geen tegenspoed kan ons daer van beroven. Wilt gij dan als een verstandig mensch handelen, zoo moet uwe voornaemste zorg daer op uitloopen, dat gij steeds deugdzaemer wordt, dat ge uwe verkeerde neigingen te keer gaet, en leeft naer den wil van uwen Schepper. Omtrent | |
[pagina 65]
| |
het aerdsche daer en tegen moet gij onverschilliger worden. Ik wil niet, dat gij dit geheel zult verachten; neen het is ook een gave van den lieven God, en moet dus geenzins veracht worden; in tegendeel rade ik u, door vlijt en alle geoorloofde middelen zoo veel vermogen te zoeken als gij verkrijgen kunt, opdat gij ook anderen daer door dienst meugt doen en veel goeds bewerken, maer dit moet altijd slechts behartigd worden als een bijwerk 't welk u niet gelukkig kan maken. Als gij eens groot wordt, en luiden ziet, die meer inkomsten, schooner huizen en fraeiër kleederen hebben dan gij, kwel u daer niet over, maer denk! laet dat zoo wezen! het zal hen wel even zoo gaen als mij weleer met mijn Duivenhok; zij zullen verdriet genoeg hebben van 't geen zij bezitten. Wacht u vooral, dat gij nimmer geld of iets anders poogt te verkrijgen door ongeoorloofde middelen; dan zoud gij een groote dwaes zijn; want dan geeft gij uwe deugd weg, die u alleen gelukkig kan maken; en wat bekomt gij daer voor? - geld, dat ons niet gelukkig maekt, ook al schoon men een geheele kamer vol heeft, en | |
[pagina 66]
| |
voorts een reeks van zorgen en verdrietlijkheden, welke aen dit bezit verknocht zijn. Stel eens, dat gij duiven gestolen en in uw duivenhokje geplaetst had, dan zoud gij inderdaed u zelven bestolen hebben. Gij had u zelven al uwe vergenoeging ontstolen. Gij zoud al het verdriet gehad hebben, dat gij nu van uwe wettig gekochte duiven gehad hebt, en nooit die vreugde hebben genoten, welke u het gezicht van deze gaf. ‘Dat zijn toch gestolen duiven! - als ik niet maer eens verklapt worde! - als de dieverij maer niet aen den dag komt! o wat schande! wat schande! als men zeggen zou: “Domine's Bernard heeft duiven gestolen!”’ Dit zoud gij gedacht hebben, zoo dikwijls gij die duiven zaegt; en nu, nu de marder de duiven gehaeld heeft, zou hij dat knagend geweten u niet ontnomen hebben, dat had u blijven plagen, en misschien nog meer dan te voren. Gij zult eerlang menschen leeren kennen, die zich door bedrog, onrechtvaerdigheit en andere schandelijke middelen rijk zoeken te maken. Denk dan altijd! die luiden zijn niet wijs. Wisten zij, hoe | |
[pagina 67]
| |
veel verdriet aen het bezit der aerdsche goederen verknocht is, zij zouden hun beste schat, een goed geweten, daer voor niet gegeven hebben. Het kan zijn, dat, God u ten eenigen tijde vermogen doet krijgen. Denk dan aen den marder! gelijk uwe duiven bloot stonden voor den aenval van dit dier, zoo is uw vermogen onderhevig aen veele rampen; verheug u dan niet overmatïg over den voorspoed; stel u steeds voor, dat gij alle aerdsche voordeelen, vroeg of laet, weder kunt verliezen, en dan zult gij 'er te gemaklijker in berusten, als het eens hier toe komen mogt. Nu, lieve Bernard! leef en vaer wel; en vergeet de goede lessen niet,
van uwen liefhebbenden Oom
Constans. |
|