Het Vroman-effect. Over leven en werk van Leo Vroman
(1990)–Jan Kuijper, Ben Peperkamp, Murk Salverda, G.A.M. Willems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Kees Fens
| |
[pagina 134]
| |
Bij deze strofen verdwijnt voor mij de in de eerste gewonnen afstand. Dat de ‘ik’ gedroomd heeft en nu bezig is te ontwaken - de halve droomwereld houdt zich nog in de lichte loomheid van de slaap - zal duidelijk zijn. Wat is die afstand en waardoor wordt ze in dit geval opgeheven? Laat ik een ander afstand scheppend voorbeeld geven, uit de vroegste poëzie, de eerste twee strofen van de kleine, uit vijf gedichten bestaande cyclus ‘Hilde’Ga naar eind3: ‘Dit was een lachloos kind als vele meer;
altijd een wondergeziene blik,
een vreemde, heengeleefde blik
en onvolgroeibaar teer.
Doch een avond, toen buiten zweeg
en Hilde kwam nachtzeggen
was die blik weg en
de wieg was leeg.’
Er zijn hier in toon, woordgebruik en zinsbouw (de eerste regel) duidelijke herinneringen aan de Gorter van Verzen. Herkennen door vergelijken, een nieuwe tekst pogen te lezen als op doorzichtig papier waardoor allerlei andere vertrouwde teksten heen schemeren, het is een misschien noodzakelijke, in elk geval vertrouwde en zeker geruststellende wijze van lezen. Het is echter ook die afstandelijke die interpretatie mogelijk maakt, want poëzie wordt met andere poëtische teksten geïnterpreteerd, zoals het gedicht zichzelf ook in de poëtische traditie binnen geschreven heeft. Opvallend aan Vromans poëzie is, dat ze geen verwijzingen geeft naar andere poëzie, geen herinneringen aan andere. Kortom: herkenningen ontbreken. De lezer voelt zich wat ontkleed, wat onthand ook, want van zijn traditionele leesgewoonten ontdaan. Wat laat de afstand toe in het eerste citaat? De mini-interpretatie heb ik ook hierom gegeven: ze kan uitwijzen hoe vol traditionele elementen de regels, in elk geval de eerste twee, zitten. Misschien moet ik het zo zeggen: ze nodigen uit tot het zichtbaar maken van die traditionaliteiten, ze verleiden de lezer ertoe. De oorzaak daarvan is de vergelijking in de eerste regel. De vergelijking heeft op zich een traditioneel karakter; ze werkt vertrouwenwekkend en geruststellend bij de lezer. Ook haar effect doet dat: ze haalt iets vertrouwds van buiten het gedicht naar binnen, betrekt twee uiteenliggende werelden zo nauw op elkaar dat ze zich aan elkaar gaan uitleveren. Ieder is haar enkelvoudigheid kwijt. Men kan het ook omgekeerd zeggen: ze geeft een opening naar buiten en daarmee een handreiking aan de lezer. Ook de vergelijking maakt de interpre- | |
[pagina 135]
| |
[74] Op 22 september 1958 promoveerde Leo Vroman aan de Rijksuniversiteit van Utrecht op het proefschrift Surface contact and thromboplastin formation. Paranimfen waren Tineke, ‘uit zijn romans’ (links) en mevrouw Titia Rutten-Kooistra ‘uit De Bilt’.
[75] Van 1958 tot 1961 was Leo Vroman werkzaam op het Department of Animal Behaviour van The American Museum of Natural History te New York. Hij onderzocht daar de fysiologische aspecten van de effecten van vroege ervaringen op de aanpassing aan stress bij ratten. Deze foto is in 1959 gemaakt door Charlie Tobach.
| |
[pagina 136]
| |
tatie, die zelf een vergelijking is, mogelijk. Ik heb er niet alle gedichten van Vroman op nagelezen, maar veel vergelijkingen ben ik in zijn poëzie niet tegengekomen. Wellicht is de afwezigheid ervan essentieel voor zijn poëzie en voor de onmogelijkheid tot afstand nemen die ik erbij ervaar. De verwijzing en de vergelijking, die beide het gedicht binnen een literaire traditie halen, kunnen het vers verstevigen, maar ook verstenen. Het woord legt zich in andere literaire betekenissen van het woord vast of krijgt die vastheid middels relaties met andere woorden, in de vergelijking bij voorbeeld. Voor metaforen kan soms hetzelfde gelden; voor het rijm evenzeer: twee woorden raken hun zelfstandigheid kwijt in accentuering van klankgelijkheid die een betekenisgelijkheid moet suggereren. Waar oorspronkelijkheid aangewezen kan worden, heeft de ontsnapping aan elke dreiging tot verstening plaatsgehad. Hoeveel onbezwaarde woorden houd je aan een gedicht over? Ik denk dat het aantal daarvan mede de kwaliteit van het gedicht bepaalt. Dichten is ook het woord zijn ontelbare vooral literaire verplichtingen afleren. Wie dicht, moet het vanaf de eerste regel tegen de hele poëzie opnemen. Wat is verstening? Het verdwijnen van het woord in een of meer vastliggende betekenissen. Wat is versteende poëzie? Die poëzie die niet met woorden maar met de betekenissen ervan geschreven wordt. Of die poëzie die alleen in betekenissen gelezen wordt. Ideale poëzie voor de interpretator, want hij is een ontdekker of ordenaar van betekenissen. En hoeveel verwikkelder of gelaagder die zijn, hoe dankbaarder zijn werk. Het kan niet ontkend worden dat de interpretator om zichzelf te bewijzen bij voorbaat van betekenissen uitgaat en dus al een verstening uitvoert. Daarmee ook schept hij de afstand die zijn werk mogelijk maakt. ‘De winter was als een marmeren gang.’ Dat is voor hem geschreven. De regel ‘om het jonge gras te aaien’ helemaal niet. De een is gekleed door de traditie, de ander is kaal. De een is een regel vol betekenisvolle woorden, die samen een meervoudige betekenis scheppen, de ander is een enkelvoudige regel bestaande uit woorden. In de waardering heeft de tweede het veel moeilijker dan de eerste, want hij heeft geen herkenningspunten, die de mogelijkheid tot ontpersoonlijking bieden. In de tweede is de dichter veel dichter bij.
Vijftig jaar geleden vertrok Leo Vroman uit Nederland. Definitief, zoals later bleek. Hij nam zijn taal mee. En daarmee zichzelf. Vandaar ‘zijn’ taal. Hij liet vaderland en moedertaal achter. Die moet hem langzamerhand een vreemde taal zijn geworden. Het gedicht ‘Halftalig’ uit de in 1983 verschenen bundel Avondgymnastiek geeft het te verstaan. Ik citeer er hier enkele strofen vanGa naar eind4: | |
[pagina 137]
| |
[76] In oktober 1961 hernamen Anton Koolhaas (tekst) en Leo Vroman (tekeningen) hun samenwerking aan een Stiemer-strip. Tussen 14 oktober 1961 en 17 augustus 1963 werd Stiemers strubbelingen in de Volkskrant gepubliceerd. Dit is een illustratie uit de aflevering van 25 oktober 1961.
| |
[pagina 138]
| |
[77] Illustraties van Leo Vroman uit Manke vliegen (1963). Zie Gedichten 1946-1984, p. 358 en p. 359.
| |
[pagina 139]
| |
‘Wat schuilt er nu nog allemaal
onder mijn dikke moedertaal?
Mijn mond waagt zich nooit open want
mijn tong baadt zich - of baadt zich niet
in het losgewoeld gebied
van mijn oude binnenland,
ik praat zoals ik bijna hoop
engels met een groenig waas
van bejaarde goudse kaas
en met iets wrangs van appelstroop.
Wat schuilt er dan nog allemaal
onder mijn dikke moedertaal?
Daar waar een bezemsteel behoort
in een donkere mondhoek staat
mager als een ruggegraat
nog steeds het kerkelijker woord,’
Zo zie je na een halve eeuw het ouderlijk huis terug. Het is niet gewaagd te zeggen dat Vroman al in zijn oudste poëzie, die nog in Nederland geschreven is, zijn moedertaal kwijt was. Wat waarschijnlijk in die vooroorlogse en direct naoorlogse jaren als een wat vrijmoedig dichterlijk, misschien ook wel zo vreemd taalgebruik werd gezien dat het de betiteling ‘surrealisme’ meekreeg, blijkt voor de lezer die nu met duizenden woorden van Vroman op schoot zit, het eigen Nederlands van de dichter te zijn, een taal waarin de woorden zich uit de dikke betekenislaag hebben losgemaakt en in hun enkelvoudigheid verstaan willen woorden. Het gedicht ‘Hierna’, zeker meer dan vijftig jaar oud, kan het bewijzenGa naar eind5: ‘Jouw jijheid, lieve tedere, is zo in mij verhout
dat al wat aan jou kenbaar is mij in mij overleeft.
Wat moet dat worden als mij, jong of oud,
God zegent en van mijn verstand genezen heeft?
Wanneer mijn vliezen zijn vergaan
met het vergaan der jaren
| |
[pagina 140]
| |
en jouw bedeesde mummie in mij laten staan,
dierbare?
Ik ben geen wolk, ik kan niet wenende ontzijnd,
gebeurloos deze werkelijkheid ontsnappen.
Mijn dood is zichtbaar zijn, dat duidelijk verdwijnt
en waarop velen mij te hunner tijd betrappen.’
Bijna alle woorden eruit zijn onbelast gebleven, en dat is, als we de paar neologismen even buiten beschouwing laten, voor woorden uit een gedicht na zovele jaren uiterst ongewoon. De taal is niet door omstandigheden van buiten gerijpt. (Vroman heeft zelf verteld, dat hij voor de oorlog gedichten opstuurde aan De Gids. Hij kreeg ze terug met een briefkaart van de toenmalige redacteur, H.T. Colenbrander. Die adviseerde de jonge dichter de verzen te laten rijpen. Daarmee vroeg hij het onmogelijke van die gedichten.) De taal van Vroman hecht zich niet aan wat voorafging, en wat erop gevolgd is in het werk van talloze andere dichters wordt er niet in zichtbaar. De verzen lijken zich te houden buiten de geschiedenis van de taal en van de Nederlandse poëzie. Maar wat het treffendst is: de dichter zelf is over die vijftig jaar heen de taal als in dit gedicht gebruikt, trouw gebleven. Lees zijn laatstverschenen bundel Dierbare ondeelbaarheid en onthoud daaruit vooral twee regels uit het laatste gedicht ervan: ‘Besta ik in het algemeen? // Ik ben veelvuldig en alleen’Ga naar eind6. Hoe kan hij bij deze soort poëzie, die niet in betekenissen is geschreven, maar in woord wezentjes gestalte krijgt, in het algemeen bestaan? Het algemene ontstaat uit verwijzingen, vergelijkingen, metaforen, uit verzamelingen verstenende betekenissen. De dichter is inderdaad veelvuldig, in honderden gedichten, maar wel alleen. En hij is zeker veelvuldig hierin, dat we vandaag niet meer lijken op onze naamgenoot van gisteren. De vroegste poëzie van Vroman rijmt, dat was toen zo gewoon dat het bijzondere effect ervan niet onderkend zal zijn; zijn poëzie is blijven rijmen. En dat is zo ongewoon dat de bijzonderheid ervan nog steeds weinig helder is. Vroman heeft zich in zijn poëzie, die vaak over poëzie gaat - hoe kan het anders als je vege lijf je taal geworden is - enkele keren over het rijm uitgelaten. In ‘Over de dichtkunst’Ga naar eind7, dat een ‘lezing met demonstraties’ is, veroorzaakt hij vrijwel meteen aan het begin een kettingbotsing van rijmen. En ‘twee nichten’ hebben die op hun geweten, althans het woord waarmee Bé en Heleen worden aangeduid. Het woord ‘nichten’ roept haast vanzelf een taal en daarmee een verhaal op, dat helemaal niet over de twee gaat. Zo makkelijk en moeilijk is rijmen. In de eerste reeks ‘Verspreide gedichten’, opgenomen in de verzamel- | |
[pagina 141]
| |
[78] Leo Vroman en research-assistente Ann Adams aan de slag met de ellipsometer, een door Leo Vroman aangepast onderzoeksinstrument, waarmee de dikte van door bloedplasma afgezette eiwitten op oppervlakten kan worden gemeten. De foto is in april 1963 genomen in het Veterans Administration Hospital in Brooklyn, New York. Leo zou vierentwintig jaar met Ann Adams samenwerken. Van 1961 tot eind 1986 was hij werkzaam op het v.a. Hospital.
[79] Peggy, Tineke en Leo Vroman in 1963 op het metrostation Neck Road, vlak bij Leo's huis in Brooklyn, 2365 East 13th Street.
| |
[pagina 142]
| |
bundel Gedichten 1946-1984, staat het vers ‘Hoe moet ik schrijven?’Ga naar eind8 en daar tracht de dichter ter plaatse de strijd tussen het vrije en het gebonden, dat is rijmende vers te beslechten, ten gunste van het laatste hoe moeilijk dat ook is, want voor elk woord dat een rijmwoord vraagt meldt zich een hele bende, vliegen lijken het wel, die weggemept moeten worden. Het woord mag niet alles voor het zeggen krijgen. Er staan wat bizarre fragmentjes in de tekst; de conclusie van de dichter is, dat ze veel gekker geklonken zouden hebben als ze niet hadden gerijmd. Het rijm veroorzaakt bij Vroman dus kennelijk een zekere werkelijkheidswaarde: binding in klank ontneemt aan het verbondene - en dat is meer dan twee woorden, het gaat om hele mededelingen, het rijmwoord veroorzaakt nu eenmaal ook een rijm tussen alle niet in klank gelijke woorden van twee versregels, het rijmwoord veroorzaakt een achterwaartse kettingreactie - toevalligheid of bizarheid. En toch. Wie Vromans verzen aandachtig leest, kan ontdekken dat de rijmwoorden vaak niet alleen uiterst ongewoon zijn, maar ook dat ze weigeren met elkaar vertrouwd te raken. De twee leveren niet, als in het traditionele rijm, ieder iets in, ze smelten niet zoet samen tot een nieuwe betekenis. In de poëzie van Vroman accentueren de rijmende woorden, juist door hun rijmklank, hun eigenheid. Beide blijven enkelvoudig; het rijm is er niet als een demonstratie van verwantschap, maar als een bewijs van vreemdheid. Het is even bijzonder als bewonderenswaardig te zien hoe de woorden zich, ondanks de opdringerigheid van hun rijmklanken, weten te handhaven. Als eigenwijze wezentjes, die weigeren in andere woorden en daarmee in betekenissen te verdwijnen. Vroman blijft niet verrassen door de ongewoonheid van zijn rijmen, maar door het ongewone, tegen de poëzie-traditie ingaande effect ervan. Hij rijgt eerder dan dat hij rijmt. De afwezigheid van het tradionele rijmeffect is voor zijn poëzie even kenmerkend als de afwezigheid van verwijzingen en vergelijkingen. Ook zijn rijmen hebben geen voorgeschiedenis en literaire afloop naar deze tijd toe. Alles lijkt erop gericht het woord het maximum aan zelfstandig leven te geven. Hij is, dat zal duidelijk zijn, een woord-dichter, geen betekenisdichter. Alleen de taal is zijn materiaal. En die moet onbelast blijven, die mag niet tot betekenissen stollen, wil het dichten geen doden worden. De taal moet blijven vloeien wil ze levend blijven.
In de eerste reeks ‘Verspreide gedichten’ staat een klein vers dat ‘In veertien boeken’ heetGa naar eind9: | |
[pagina 143]
| |
[80] Omvouwtekening (‘cadavre exquis’; 28 × 21,5) van Leo Vroman en zijn beide dochters Geraldine en Peggy, ± 1964.
| |
[pagina 144]
| |
‘In veertien boeken verstenen
even beneden mijn naam
ook mijn woorden-wijs mij degene
die nu iemand op doen staan,
de gordijnen traag openen, het raam,
om eindelijk! weer eens graag
te lachen, naar buiten te gaan?
desnoods met de kop omlaag.’
Het kan niet toevallig zijn, dat dit gedicht gezelschap krijgt van het volgende, dat ‘Goed werk’ heetGa naar eind10: ‘Goed werk: water worden,
wortels van planten intrekken
trekvogels vullen met groen,
groeten doen naar beneden;
ach, ik zal dood wel tevreden
en vreselijk veel moeten doen.’
Dood, dat is pas leven. Water geworden, heenstromend, de aarde laten groenen en de lucht bevolken en boven enkele werelddelen groeten laten vallen. De dode blijft in beweging, want het proces gaat door. Wat houdt de dode ook allemaal niet in beweging. De dood-wens lijkt mede geïnspireerd door het dicht-tekort. Want de verzen dreigen te verstarren, tot dode taal, misschien kan zelfs gezegd worden tot literatuur. En het is onvermijdelijk dat de naam in de verstening gaat delen. In de traditie gelezen zou dit vers naar een toekomst achter de dood verwijzen, het gevreesde sterven van het werk en het alleen nog resten van de dode naam. Bij Vroman is het versteningsproces al begonnen, het is het gedrukte woord eigen, een gegeven dat ook in enkele andere gedichten aanwezig is, onder meer in een vers dat in zijn grote bekendheid zijn eigen inhoud lijkt te ontkennen: ‘Voor wie dit leest’Ga naar eind11. Bloed mag inkt worden en het dichten niet te stelpen zijn, de inkt stolt en sterft. En daarmee de dichter. Maar wat het ergste is en wat de vergeefsheid van het hele dichten lijkt aan te geven: in tegenstelling tot de water geworden dode brengt de dode tekst niets meer in beweging, tenzij de interpreterende lezer, maar die gaat niet naar buiten op het woord, maar verdwijnt steeds dieper in die versteende tekst, zelf fossiel wordend. Het gaat de dichter kennelijk om de directheid van het woord, de lichamelijke uitwerking ervan ook, het gaat hem om levende nabijheid, niet om verstarde afstand. Het gaat hem misschien vooral hierom: de lezer moet de | |
[pagina 145]
| |
[81] Het gezin Vroman bewondert, terug in Brooklyn, de oorkonde behorende bij de P.C. Hooftprijs 1964. Links Peggy, rechts Gerry. De foto is gepubliceerd in Sunday News van 13 juni 1965. Foto The News/Dan Sforza.
[82] Op een avond in 1965 ter ere van Simon Carmiggelt in het Nederlands Informatie Centrum te New York. V.l.n.r.: Jo Spier, F. Springer en Leo Vroman. Leo schreef achter op de foto: ‘En nu blijven we eeuwig zo staan.’
| |
[pagina 146]
| |
werkelijkheid even fysiek en ook ontroerend ervaren als de dichter dat doet. De dichter wil geen ideeën overbrengen, geen woordreeksen tot betekenissen en daarmee tot abstracta laten vastgroeien, hij wil de door hem beleefde werkelijkheid - en daar hoort die van de droom en de fantasie ook bij - naar de lezer overbrengen. Hij is niet alomtegenwoordig, maar hij kan overal zijn door de woorden, met alle genoemde risico's en gevolgen van dien. Vroman is dichter uit noodzaak, omdat hij niet met iedereen persoonlijk en lijfelijk intiem kan zijn. Voor een enkeling - en de naam Tineke valt hier onvermijdelijk - is hij Leo Vroman, voor alle anderen kan hij niet meer dan Vroman zijn en dat is zijn taal. En dat heeft niet alleen als gevolg dat veel verzen duidelijk een gericht karakter hebben, op het opdringerige af, hij is de vlakbijste dichter die ik ken, maar vooral dat zijn taal zo persoonlijk mogelijk moet zijn. En dat betekent dat ze niets aan de literatuur mag verliezen. Het woord is alleen van hem. Vandaar de afwezigheid van die afstand wekkende karaktertrekken zoveel andere poëzie eigen. Literair is Vroman de meester van het naakt: alles is eraan gedaan of alles is nagelaten om het woord zo bloot en enkelvoudig mogelijk te houden. Als ik aan bloed-inkt denk voor het dichtproces, kan elk gedicht als een bloedmonster van de dichter beschouwd worden. Herken lezer, je bloedverwantschap met de dichter en door hem met zijn wereld en bestaan. Dichten is op zijn minst deelgenoten trachten te werven.
Wat is het beste bewijs van bloedverwantschap? Als je de wereld gaat zien of ervaren als de dichter. Dat betekent dat je bijna alles om je heen tot leven ziet komen. Er bestaan geen dingen meer, alleen levende wezens en wezentjes. Ze hebben bij alle individualiteit veel gemeenschappelijk, zoals dat voor de woorden - dit ten overvloede - ook geldt. Het is, en dat hangt duidelijk met de fysieke kant ervan samen, vooral een wereld zonder overdrachtelijkheid. De dingen betekenen alleen zichzelf. Of verwijzen naar andere dingen in hen. Maar ze worden nooit symbool of beeld van, laat ik zeggen, een hogere waarde. In de wereld van Vroman bestaat trouwens geen lager of hoger, hoogstens graden in intimiteit en dichtbijheid. Er is evenmin een standsverschil tussen leven en dood. Ook de woorden kennen geen hiërarchie, wat bij afwezigheid van overdrachtelijkheid begrijpelijk is. Het woord is niet zijn historische of mogelijke dichterlijke betekenis, maar zichzelf waard. Het is nooit op zelfverheffing uit. En, waarschijnlijk het belangrijkste: ook tussen dichter en lezer is geen hiërarchie; de taal maakt het onmogelijk. Het zal duidelijk zijn dat de zeer rechtstreekse, hoewel allerminst raadselachtige, dichter Vroman rechtstreeks verstaan wil worden. Je moet bij het lezen wel heel goed naar de woorden kijken, om elke verdichting en dat is | |
[pagina 147]
| |
[83] In 1967 publiceerde Leo Vroman Blood bij The Natural History Press van The American Museum of Natural History. Dit boek werd rijkelijk door hem geïllustreerd. Op deze tekening (Blood, p. 23) drupt Leo 1 cm3 bloed in een vlecht van glaswol en jeukpoeder dat hij in een buisje met een zoutoplossing van 37°C heeft gehangen.
[84] Illustratie uit Blood (1967; p. 32) ‘quite peeved’, dat wil zeggen ‘nogal geïrriteerd’. De proef wil niet erg lukken. Blood werd in 1968 als Bloed in het Nederlands gepubliceerd.
| |
[pagina 148]
| |
verstening te voorkomen. Wie goed kijkt ziet de schellen van de woorden vallen en daarmee van de werkelijkheid. Onthutsend bloot ligt die daar, niet ontluisterd, maar juist als een nieuw wonder. Men leze slechts het gedicht ‘De mens bestaat (a) uit cellen’, uit de bundel Nieuwsgierig. Het begint zoGa naar eind12: ‘Een vers geopend lichaam leert
hoeveel meer goed is dan verkeerd.
Organen glanzen als in lust
en leven door elkaar gekust.
Daar vindt wie kijkt in wie verteert
een onrustbarende rust.’
Misschien zijn deze regels in enkele opzichten typerend: de directheid, al meteen in de eerste regel. Het ontdekken van de liefde, in dit geval tussen de organen: door elkaar geklutst worden door elkaar gekust. Maar Vroman lijkt in alle dingen intimiteit, onderlinge liefde te ontdekken. Het is nog sterker: de liefde is voorwaarde, alleen door elkaar gekust kunnen de organen leven. Wie altijd liefde ontdekt, moet zelf heel veel liefhebben. Hoop op ontdekking van de liefde drijft de dichter bij zijn waarnemingen, verwoording van liefde doet hem dichten; hij houdt van elk woord afzonderlijk, het is uit zijn taal, uit hem vrijgemaakt, door hem gestreeld en vrijgegeven voor de lezers. En hij hoopt op hun liefde voor die woorden, die weer liefde is voor zijn taal en dus voor de dichter. Vroman houdt nu al meer dan een halve eeuw een circulatieproces van de liefde in stand. Over de oceaan heen, bijna alle tijd. Dat is de vorm van zijn dichterschap. En die is er dus allerminst een van de afstandelijke soort. Alles wat afstand schept, laat hij in zijn poëzie niet toe. Hoe kan het anders waar hij er zelf wil zijn en alle aspecten van zijn poëzie tot hem en zijn activiteiten terug te brengen zijn. De poëtica van Vroman is Leo Vroman.
De gedichten van Vroman blijven levensgroot. Zijn laatstverschenen bundel, Dierbare ondeelbaarheid, bewijst het opnieuw. Misschien kan de ervaring met een gedicht eruit het bovenstaande verhelderen of het algemene verbijzonderen. Ik herhaal wat ik eerder schreef en met wie beweert dat alles hetzelfde blijft, ben ik het terstond eens. Ik vind het ook en daarom schrijf ik mezelf over. Wie aandachtig leest, ziet steeds meer woorden in parallelliteit of tegenstelling elkaar vinden en vervolgens in elkaar overgaan: het gebeurt vanaf alle afstanden, van dichtbij als bij twee elkaar opvolgende regels, van veraf als bij de eerste en de laatste regel. Ten slotte blijkt elk woord de echo van alle andere; de rangorde tussen geluid en echo is daarmee opgeheven. Je kunt het gedicht | |
[pagina 149]
| |
[85] Leo Vroman onderzoekt - het is 1967 - in het laboratorium van het Veterans Administration Hospital hoe proteïne zich gedraagt op oppervlakten. Het onderzoek zal uitmonden in het artikel ‘Surface film pressure recording system’, dat hij in samenwerking met S. Kanor en Ann Adams publiceerde in The Review of Scientific Instruments, februari 1968, p. 278-279.
[86] Opnamen voor Voorgrond, achtergrond, 1969. Toneelstuk met film, in drie bedrijven door Leo Vroman. De man met pet en zonnebril is filmregisseur Erik Terpstra. Foto Cinecentrum.
| |
[pagina 150]
| |
alleen nog kijkend door de oogharen scherp krijgen. Het blijkt een tot barstens toe geladen bijna niets. De dichter laat de boel ontploffen in een vers, de lezer draait de film terug; op het moment dat de vlam de lont nadert, stopt hij. Verder terug kan hij niet. En hij begint opnieuw te lezen. En weer wordt het gedicht een lijnenspel van woordrelaties, tot het punt bereikt wordt dat ineens alle lijnen verdwijnen. De woorden hebben elkaar omsloten. Er is geen afstand meer. Elke gedachte of fantasie over het gedicht, over zijn structuur of de opheffing daarvan, de werking, de effecten van de delen, de verhouding tussen vers en lezer, die twee hopelijk communicerende vaten, kunnen door gedichten niet zozeer worden gelogenstraft, ze krijgen geen kans meer, ze worden misschien wel watschamel - bewaar ze maar in het vriesvak van het geheugen voor slechtere tijden. Een goed gedicht verliest het vaak van elke speculatie of theorie. Als een dichter aan het einde van een vers uitroept: ‘O God ik ben zo gek op iedereen’, hoeft er nog geen reden te zijn, gedachten voorlopig in voorraad te houden. Maar als dat de ene regel wordt waartoe bijna alle andere zijn terug te brengen, wordt het al veel moeilijker. Als de lezer echter door de verzen tot dezelfde uitroep gebracht wordt, is het onmogelijk. De taal maakt dat er iets lijflijks met je gebeurt, waardoor je de taal weer vergeet. Ik ga van de mensen houden, van de materie, van de tijd en de tijdelijkheid, van de levend geworden want met mensen verkerende dingen. De dichter wil kennelijk naar de dierbare ondeelbaarheid van dichter en lezer. Vroman doet je vergeten dat je gedichten leest. Wat in het gedicht ‘Ware liefde’ tussen man en muis gebeurt, gebeurt tussen dichter en lezer. De eerste twee strofenGa naar eind13: ‘Wat was dit opeens een levend huis
toen ik zag dat het vlekje van zopas
geen werkelijk gezichtsbedrog was
maar een voortvliegerige muis!
Wat was de doos computerpapier
met de stapel boeken waar die naast staat
toch opeens een hele dorpsstraat
met zijsteegjes voor het pootjesdier!’
Zo'n woord ‘pootjesdier’, daar houd ik van. Een muis wordt een soortgenoot, maar hij verliest niets van zichzelf. Is een muis veel meer dan de snelheid die hij op zijn pootjes haalt? Hoe vluchtig moet de relatie blijven, maar hoe innig is ze, | |
[pagina 151]
| |
gezien de taal van dit gedicht. Van de muis wordt gezegd, dat hij altijd zo'n haast heeft; van de liefde van de dichter lijkt hij niets te willen weten. De dichter hunkert naar de muis! Zeven dagen duurt de relatie, voor het grootste deel een verlangen naar een relatie. In de vierde strofe staat het begin van het einde: ‘Na drie dagen kwam de vierde dag
als eerste dat ik haar niet zag.
De verwarming was aan. De kamer heet.’
Het gaat verkeerd. Op de zesde dag ‘rook een hoek helaas / naar hazewol met schaamtekaas’; wat een prachtige woorden om het mislukkend pogen, de relatie te bestendigen, aan te geven. Maar hoe dierbaar wordt de muis. Zo sluit het gedicht af: ‘De zevende - wat weten wij
van onze naasten en van mij
of waarom ik zo akelig veel
hield van dat propje grijs fluweel
Ik ben geen reus meer en de doos
die naast de stapel boeken staat
is ook al sinds een hele poos
terug in zijn oud formaat’
Ook hier is de zevende dag een rustdag, alleen: alles is voorbij, er lijkt niets gebeurd. En de schepping is voorbij. Ik verdenk de muis van genegenheid. Wat weet de dichter van de muis? Wat weet de dichter van de lezer? Het gedicht: een stukje schaamtekaas, neergelegd om ons te lokken. Is alles voorbij als het gedicht voorbij is? Voor de dichter misschien. Hij kan ons niet bereiken. Maar voor de lezer niet. Maar meer dan terugpiepen kan hij niet. Hij denkt aan de muis, hij denkt aan de dichter, hij denkt aan hun liefde en houdt van beiden en van alle onmogelijke liefdes. O God als ik maar de juiste muis ben geweest voor die even levensgrote dichter. Mijn gepiep zou het moeten bewijzen. | |
[pagina 152]
| |
[87] Twee pagina's uit Leo Vroman, Agenda uit het jaar 2000, ook wel aangeduid als Sdsi ‘Boek’ pfhpfa (Amsterdam 1968).
|