| |
| |
| |
Rob Schouten
Haat, sterk verkleind
Een naam of titel is een uithangbord, ook in poëzie. Heet iets dus ‘Liefde, sterk vergroot’, dan verwacht men iets omvangrijks. Meestal benoemen titels slechts inhoudelijke kwaliteiten maar, toeval of niet, van Vromans gedicht ‘Liefde, sterk vergroot’ zegt de titel ook veel over de kwantiteit. Het is namelijk een uitzonderlijk lang gedicht, te meer gezien het beloofde onderwerp dat, met permissie, tot de meest uitgekauwde behoort: liefde.
Lange gedichten zijn al lang niet meer aan de orde van de dag. Vroeger, toen proza nog voornamelijk spreektaal was, waren de meeste gedichten lang. En tot in de negentiende eeuw werden er lange verzen geschreven, maar met de doorbraak van de roman kwam daar langzamerhand een einde aan. In de twintigste eeuw werden lange gedichten echt uitzondering en tegenwoordig schrijven dichters voornamelijk nog korte tot zeer korte gedichten.
Vromans werk bekommert zich niet om de recente traditie. Ik schat dat ‘Liefde, sterk vergroot’ tussen de 1500 en 2000 regels telt, en daarmee is het een heel eind langer dan bij voorbeeld ‘Het uur U’ van Nijhoff en zelfs dan Karel ende Elegast. Gorters Mei is daarentegen weer langer dan Vromans gedicht, maar met dat werk is ook direct het gewone lot van hedendaagse lange verzen aangegeven: wat er allemaal na het aanbreken van de lente nog gebeurt weten alleen de specialisten nog.
Vroman heeft, tegen de keer dus, zijn hele dichterscarrière lang, van tijd tot tijd omvangrijke gedichten geproduceerd, bij voorbeeld ‘Inleiding tot een leegte’, ‘Over de dichtkunst’, ‘God en Godin’ en ‘De cultuurgeschiedenis, door en voor televisie vereenvoudigd en van uitleg voorzien’. ‘Liefde, sterk vergroot’ is weliswaar nóg weer langer, maar voor deze dichter dus toch ook weer niet helemaal onverwacht zo ongebreideld.
Het lange gedicht is een van de consequenties van Vromans opvattingen zoals hij die in een bekende brief aan Bert Voeten beschreef, een brief die voor zijn werk kennelijk van zoveel belang is dat ze vanaf de voorpublikatie tot in een verzamelbundel als Gedichten 1946-1984 voor een deel werd opgenomen.
| |
| |
[65] Jan en Aty Greshoff-Brunt brachten in de winter van 1953-1954 een bezoek aan de Vromannen in New Brunswick, New Jersey; Tineke staat in het midden.
[66] Ter gelegenheid van het afscheid van Leo Vroman van Saint Peter's General Hospital in New Brunswick in juni 1955 organiseerden de heer en mevrouw Fritz (tweede en vierde van rechts) een ‘surprise party’ voor Leo en Tineke (tweede en derde van links).
| |
| |
Hij schrijft daarin over de ‘gaten’ in gedichten die dichters zo moeilijk weten op te vullen, terwijl ze er, volgens Vroman, toch best ‘iets geheel anders, desnoods de gewone waarheid of iets over henzelf’ in zouden kunnen stoppen. Een pleidooi voor interessante stoplappen dus, die het vermeende standsverschil tussen poëzie en het dagelijks leven maar weer eens slechten: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag.’
Hoe veelbetekenend als titel ook, de woorden ‘Liefde, sterk vergroot’ lijken pas tegen het einde van het gedicht bedacht te zijn. Ze worden tenminste pas in de slotregels genoemd, in een prachtig coda, dat ook rustig op zichzelf kan staan:
‘heerlijk is alles van dichtbij genoten
zelfs het krioelen vlak bij onze dood
als van het zaad zo vaak verliefd vergoten
en soms in onze liefde sterk vergroot’
Dat het gedicht zo'n lange adem zou krijgen lijkt ook de maker zelf pas gaandeweg op te vallen en te verbazen. Hij heeft het vers bedoeld als verjaardagsgedicht voor Tineke, eigenlijk is het dus een gelegenheidsvers, maar na een regel of tachtig schrijft hij: ‘dit gedicht schijnt lang te duren’. Het leeuwedeel moet dan nog komen.
Zoals het geheel met een soort coda eindigt, zo begint het met een opmaat:
‘Als de wind in de wilde dennen
waar alle naalden klank aan geven
klinkt het verhaal van heel ons leven
met een stem die wij nog niet kennen.
Ik hoor hem zinken en weer zwellen,
je adem naast mij is daarvan
haast een herhalend kind dat kan
meeruisen en meevertellen.’
Je kunt dat natuurlijk een Natureingang noemen, maar nog betekenisvoller lijkt het mij als muzikale preambule. In de eerste acht regels klinkt een aeolus-
| |
| |
[67] Ongepubliceerde brief van Leo Vroman aan Gerrit Borgers, toen redacteur van Podium, d.d. 17 december 1953. In de brief zijn karikaturen verwerkt van vooraanstaande Nederlandse professoren in New York en van Marnix Gijsen (pseudoniem van J.A.A. Goris). Het werk waaraan Vroman zegt bezig te zijn, is ‘Inleiding tot een leegte’.
| |
| |
harp, beroerd door de wind van het leven. Een aeolusharp geeft, zonder vooropgezette bedoeling, weer wat er aan willekeur in wordt geblazen. Het is het instrument van het toeval, de inspiratie van buiten af, de spons in het orkest. En zo wil Vroman misschien ook wel dat zijn gedichten klinken, onvoorbedacht en ongeselecteerd, gelegenheidsgedichten in de meest strikte zin van het woord. Door de lengte van ‘Liefde, sterk vergroot’ moet ik bovendien aan een symfonie van Bruckner denken. Net als bij Bruckner begint dit vers met een karakteristiek gesuizel; daarna zwelt het drama aan.
‘Liefde, sterk vergroot’ trekt in de eerste plaats de aandacht door zijn ongebruikelijke lengte,
die een beroep doet op haast vergeten lezerskwaliteiten als concentratie en uithoudingsvermogen.
Maar vervolgens epateert het ook binnen de moderne traditie door vormtechnische aspecten, zoals het vrijwel voortdurend volgehouden rijm (tot in het gekunstelde toe - ergens rijmt ‘deft-’ van deftige op ‘beseft’ - dat mag alleen Vroman), maar vooral ook door zijn soms schokkende inhoud, waarover straks. Het is misschien wel Vromans mooiste gedicht, omdat het alle aspecten die in andere afzonderlijke gedichten ter sprake komen, samenvat.
[Transcriptie afb. 67]
17 Dec. '53.
Brave Borgersbuik,
Van harte gefeliciteerd met de oprichting van het Gesticht Podium. Ook het nummer 1 kwam intussen vandaag. Het omslag vind ik zozo, een beetje gecompliceerd. Het meest genoot ik eerlijk gezegd van de Kat Kilo, die ik zelfs graag zelf had geschreven.
Als ik iets had stuurde ik het je graag. Ik ben met iets bezig, tot nu toe is het nog maar 230 regels lang; slechts het ongeboren eindstreepje weet hoe lang het wordt. Het is in het Hollands. Gisteren was ik, met Tineke! naar een bijeenkomst van de Netherland-America University League. Merkwaardig, merkwaardig.
[wie? wie? Prof. van Gelder & ♀ Goris Fischer Barnouw Hunningher Dr. Meerloo]
Dit zijn geen caricaturen. Het onderwerp van Goris' lezing was ‘Liever Heimwee dan Holland’. Dat komt n.l. in een versje van Vromannetje voor. Fischer sprak over ha ha monogamie. Ieder afzonderlijk leek me wel aardig hoewel moeilijk in te denken.
Hartelijkst, Leo
p.s. Vrolijk uiteinde, en een verlichtend Kerstmens. De kinderen zijn bijna zo lief als mijn wijfie.
| |
| |
Zonder dat het tot écriture automatique wordt, heeft het gedicht iets van een spontaan gedachtenlint, waarin je niet weet wat het volgende moment zal brengen. Dit ontbreken van een geprefabriceerd kader of zelfs maar een los stramien, houdt voor de lezer de spanning erin. Het verloopt allemaal tamelijk onverwacht. Toch blijkt er bij nader inzien wel degelijk een structuur in te zitten, die zich alleen nergens op de voorgrond dringt. Opmaat en Coda zijn elkaars pendanten en dat geldt eigenlijk voor beide hoekdelen als geheel, de zogeheten ‘Introductie’ en ‘Conclusies’. Ondanks die zware, wetenschappelijke titels zijn dit juist de meest huiselijke porties van het gedicht, ze spelen zich af in de omgeving van Tineke, in bed en in de huiskamer.
De romp van het gedicht, te beginnen bij ‘hoofdstuk’ 3 ‘Daarom het volgende’, is veel algemener van aard en bestaat uit een aantal ‘lessen’. Die lessen worden overigens steeds weer onderbroken door ‘intermissies’, die weer persoonlijker klinken en waarin het lijkt of de dichter even op adem komt. Er is dus in z'n algemeenheid sprake van een voortdurende afwisseling van persoonlijke, of zelfs autobiografische passages en instructieve, wijsgerige delen. Dat is overigens een eigenschap die veel van Vromans gedichten vertonen en het lijkt me een toepassing van het eerder geciteerde uit de brief aan Voeten, dat er geen standsverschil tussen verschillende soorten inspiratie zou moeten zijn.
Leggen we de onderdelen van het gedicht onder de loep, wat bij een titel als ‘Liefde, sterk vergroot’ geen misplaatste handeling lijkt, dan zien we de volgende gedachtengang. De dichter (en laten we hem in vredesnaam geen ‘lyrisch ik’ noemen), bedenkt hoe verkeerd het zou zijn als zijn levensgezellin vóór hem zou sterven en hij haar zou verliezen, in plaats van andersom. Dit leidt tot een aantal algemenere gedachten over leven en dood en hun onderlinge afhankelijkheid:
Vervolgens verlaat hij, vanwege de algemene geldigheid van dit bericht, het intieme standpunt en stelt voor:
‘Keerpunt: als ik dit nu eens schrijf
voor alle meisjes en vrouwen
om te bloeien in zelfvertrouwen
plus liefde voor ieder lijf,’
| |
| |
[68] Op 10 oktober 1955 maakte Vroman deze potloodtekening (34 × 24) voor Dola de Jong (1911), een Nederlandse schrijfster, die van 1940 tot 1972 in New York woonde en net als de Vromannen Amerikaans staatsburger was.
| |
| |
Daarna vangen de lessen aan. Achtereenvolgens kruipt de dichter letterlijk in de huid van een zeer dikke, kwabbige vrouw, beschrijft hij de bezigheden van lustmoordenaars, ‘Enge dingen die iets liefs verraden’, geeft een anatomische les en begeeft zich steeds dieper in de ingewanden van het lichaam, eerst door allerlei fysiologische processen met betrekking tot de spijsvertering in detail te beschrijven om ten slotte te eindigen met een excursie over zijn favoriete terrein, het bloed.
Zijn de lessen en hun intermezzi afgelopen dan keert hij in de ‘Conclusies’ weer terug naar het persoonlijke standpunt. Hij ziet in de Sunday (New York) Times een foto van twee vermoorde meisjes in El Salvador en geeft een mogelijke verklaring voor zijn voorafgaande, voor sommige lezers ongetwijfeld onsmakelijke gang door het menselijk lichaam. Het gedicht wordt weer zoals het begon, een verjaardagsgedicht met een impliciete lezeres: ‘Misschien is het doel van dit gedicht / dat jij deze foto verdraagt’.
Zo bezien is ‘Liefde, sterk vergroot’ eigenlijk een dichterlijke cursus in het omgaan met de dood, ook in zijn gruwelijkste gedaante, moord. Het overheersende uitgangspunt daarbij is dat wat wij om ons heen zien gebeuren, aan leven en dood, strijd en liefde, afstoting en aantrekking, niet wezenlijk verschilt van wat er op microniveau, bij voorbeeld in het menselijk lichaam en op het kleinste niveau daarvan, in de cellen van het leven plaatsvindt. Vroman tracht van emotioneel zo zwaar beladen onderwerpen als menselijk leven en maatschappelijke omgang de waardevrije structuur te laten zien, met als uiteindelijke bedoeling dat we beter, of zinniger, met onze gevoelens kunnen omgaan.
Twee regels staan in ‘Liefde, sterk vergroot’ in kapitaal gedrukt: ‘WAT LEEFT MAAR HEEL EENVOUDIG LIJKT / IS VAN DICHTBIJ GECOMPLICEERD’. Of anders gezegd: aan dat waarop je gewoonlijk direct en spontaan reageert blijken ingewikkelde processen ten grondslag te liggen. De twee volgende regels geven een minstens even belangrijke, maar persoonlijker vaststelling: ‘Daardoor is alles wat ik ken / structuur waar ik verliefd op ben’. Die voorliefde voor structuur ligt impliciet ten grondslag aan alle lessen, waarin op even badinerende (en gezien het onderwerp daarom soms schokkende) als heldere wijze de binnenkant van het menselijk lichaam wordt vertoond. Maar die voorliefde komt ook nog een paar keer expliciet aan het woord, bij voorbeeld in een passage waarin het gevoel (emotie, impulsen) wordt afgezet tegen de fysiologische kwaliteiten van de mens:
‘Je gevoelens zijn niet automatisch
maar je ingewand is dat haast wel
en dat heb ik juist daarom zo lief...’
| |
| |
[69] ‘Verzinkend in papier’, 1955. Zelfportret in potlood (52 × 40) door Leo Vroman.
| |
| |
Is ‘Liefde, sterk vergroot’ dus een pleidooi voor een ongevoelige, wetenschappelijke, waardevrije visie op het bestaan? De lessen lijken in die richting te wijzen. De gevoelige lezer kan zelfs geschokt reageren op de onverhuld plastische beschrijving van de lustmoord:
‘je handen die haar nek vastpakken
voelen hoe die zich versterkt
voelen nu het weeë krakken
waarmee de strot zich openwerkt.’
Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, lijkt hier het devies. Ook de understatement-achtige, uit het taalgebruik van Wammes Waggel geputte beschrijving van zo'n verkrachter ‘omdat je niets aardig bent’, stelt het hele gebeuren in een ironisch-afstandelijk licht.
In zekere zin is de doorbreking van de morele code om verontwaardigd of geschokt te reageren bij het blootleggen van zoveel narigheid van een zelfde niveau als Vromans doorbreking van een andere code, te weten die om in gedichten niet wetenschappelijk-specialistisch te schrijven. In de afdeling over de activiteiten van het bloed lapt hij ook die aan zijn laars met regels als:
‘Dus een proteïnemolecuul
tussen de staketsels (microtrabeculen)
pijpwandige stangen (microtubulen)
met plankjes gevulde doosjes (mitochondriën)
dikke buizen (endoplasmisch reticulum)
korrels (ribosomen, polysomen, lysosomen)
en wat er verder voor kan komen.’
Onder een loep bekeken verbroederen sociale wandaden en bloedverkeer zich met elkaar, en lijkt het kwaad minder kwaad. En zo wordt een van de bijprodukten van het gedicht ‘Liefde, sterk vergroot’: Haat, sterk verkleind.
En toch spelen de niet-automatische, niet in structuur weer te geven gevoelens van de mens, of van de dichter in kwestie, wel degelijk een belangrijke rol in het gedicht. In de ‘intermissies’ namelijk, die op het eerste gezicht zo moeilijk te verklaren pauzes en stoplappen tussen de lessen, die nergens verband mee schijnen te houden. Ze zijn veel melancholieker en beschouwelijker van aard en geven, onuitgesproken, de reactie van de onderzoeker op zijn waardevrije
| |
| |
[70] Illustratie uit Leo Vroman, Inleiding tot een leegte (Amsterdam 1955), p. 19. Naar een knipsel gekleurd papier van de dichter uitgevoerd in zeefdruk.
| |
| |
uiteenzetting weer.
De eerste Intermissie begint met de woorden ‘O, ik word gek van mijn gepreek’, gevolgd door een uitgesproken verlangen om de stad te ontvluchten. Dat klinkt als een gekke interjectie, een nergens op slaande ontboezeming. En toch past ze in het geheel. Het verlangen naar rust is, mijns inziens, een logische reactie op de analytische bezigheden van daarvoor (en daarna). En in een volgende Intermissie, beginnend met de woorden ‘Aldoor aan de randen van mijn leven / breken droeve tandraderen door’ slaat de gevoelsreactie zelfs door naar een nachtmerrie-achtige paniek en de vreselijke constatering nergens iets aan te kunnen doen:
‘Een buitenlucht zo groeizaam voor gewonden
dat zij wel gruwelijk groter moeten zijn
dan wij de nietig lachende gezonden
maakt zelfs ons medelijden nodeloos klein’
Het heeft er alles van weg dat in die intermissies de gevoelsmens aan het woord is. In combinatie met de ‘wijze’ lessen waar ze tussen liggen, leveren ze het beeld op van twee polen waartussen almaar gependeld wordt, de abstraherende visie en het gevoel. Een nadruk ligt er eigenlijk niet. Daardoor is ‘Liefde, sterk vergroot’ ook een twijfelen tussen die twee standpunten. Het is dus noch een onverbiddelijke instructie om het allemaal als noodzakelijke structuur te verklaren en te accepteren, noch een oproep om gevoelig bij de pakken te gaan neerzitten. Beide mogelijkheden worden slechts beproefd.
Dat laatste gebeurt, ook op het persoonlijke vlak, in de ‘Conclusie’, naar aanleiding van de foto met de vermoorde meisjes:
‘Moord is iets om aan te wennen
zoals gekookte bloemkoolgeur
liefste ik doe het blad weer open
alsof ik toch niet laten kan
mij voor te stellen te hopen
dat ik die twee vrouwen dan
lachend naast elkaar zie lopen.’
Ik denk dat het juist vanwege de onbesliste stellingname in moreel opzicht is dat het gedicht zo'n diepe, wijsgerige indruk op de lezer nalaat. Het is in de
| |
| |
[71] Ongepubliceerde brief van Leo Vroman aan Bert Voeten, toen poëzieredacteur van De Gids, d.d. 2 december 1955. Met Voeten zou Vroman een langdurige correspondentie onderhouden.
New York, 2 Dec. 1955.
Beste Heer Voeten,
Dank U voor Uw brief van 24 Nov. Ik heb hem tegen het licht gehouden en geen spoor van griep kunnen ontdekken; wel naar ik hoop een paar lieve vingerafdrukken van Marga + Olivia-Betty.
Ja, Tineke is een schatje, zelfs een prietelbabbeltje. Haar woup snaatje tjippelt van ponkerte en ze kan zo heerlijk fmupen met haar waawedaatjes. Ze is zeer vereerd met Uw groeten, moet ik maar schrijven, zegt ze dan ook.
Volgende week begin ik te werken aan het Mount Sinai Hospital: research op het gebied van bloed. Ik verheug me daar zeer op. Bloed is een allerleukst goedje.
Ik ben blij te horen dat Vestdijk weer gaat werken. Hij is een groot mannetje. Ook ben ik blij dat deze laatste versjes U bevallen. Wat New York aan hen heeft bijgedragen weet ik niet (maar ik vind het een beminnelijke en menselijke stad); een vriendelijk woord uit Holland doet misschien meer in die richting.
Nou dan,
Leo Vroman
Bloem van Manhattan, met 2 knoppen.
| |
| |
meest directe zin aangrijpend omdat het een universeel dilemma van de menselijke geest uitdrukt: toezien of medelijden.
Bij een lang gedicht als ‘Liefde, sterk vergroot’ is de opbouw van cruciaal belang. In dat opzicht schotelt Vroman ons een opmerkelijke volgorde voor. Uit conventioneel didactisch oogpunt kan ik me voorstellen dat je begint met het onschuldige, waardevrije gebied om van daaruit het heikele terrein van de menselijke waarde en waardigheid te betreden, die je dan verklaart, en in zekere zin onschadelijk maakt, als zijnde beheerst door natuurwetten. Zo doen Teleac-cursussen het. Eerst het natuurkundige model, daarna de parallel met menselijke handelingen, voor de duidelijkheid.
Maar Vroman gebruikt de omgekeerde volgorde. Hij begint met een plastische uiteenzetting over min of meer gruwelijke bezigheden, lustmoord, anatomie, om dan ten slotte op microniveau aan te landen: de binnenkant van het menselijk lichaam, het moreel onbeladen bloedverkeer. Ook die volgorde heeft een onmiskenbare uitwerking op de lezer. Hij wordt niet voorzichtig voorbereid op de operatie, maar krijgt die eerst te zien alvorens er een verklaring voor te vernemen. Je zou kunnen spreken van een shocktherapie.
Het begrip therapie brengt me op een belangrijk punt in Vromans poëzie. Vanuit het oogpunt van dichterlijke conventies in de naoorlogse poëzie (die weliswaar nergens vastgelegd zijn, maar wel degelijk worden aangehangen) schrijft Vroman eigenlijk knap ongebruikelijk. Tussen de extremen van huiselijke knusheid en koel-wetenschappelijk onderzoek ontstaat namelijk poëzie die steeds een levensbeschouwelijk, om dat beroerde woord maar even te gebruiken, standpunt inneemt. Het is niet in de laatste plaats ‘morele’ poëzie. En zo wordt en werd die, bij alle wisselende getijden in de Nederlandse dichtkunst na '45, eigenlijk niet door anderen geschreven. Vijftigers, neo-realisten, nieuwe romantici, post-modernisten, Einzelgänger als Kees Ouwens en Jacques Hamelink, bij geen van hen vind je directe, persoonlijke engagementen met het leven zelf of de maatschappij. Er zijn wel incidentele uitzonderingen in het onbetrokken klimaat, zoals sommige dwarse politiek-maatschappelijke gedichten van de outsider J.P. Guépin, een aantal psychologische gedichten van Judith Herzberg, een enkele uithaal van Ida Gerhardt naar moderne, haars inziens moreel onaanvaardbare praktijken, maar een dichterschap dat zo consequent in dienst staat van de persoonlijke opinie als dat van Vroman, is in onze poëzie vrij zeldzaam.
Het is bij hem overigens niet zo maar een kwestie van een boodschap of twijfel daaraan. Zijn engagement reflecteert een eigenschap die diep in zijn poëzie zelf is verankerd, de waarde die hij aan woorden hecht. ‘Liefde, sterk
| |
| |
[72] In 1957 logeerde Jaap Vroman (links) bij Leo en Tineke, die toen in Manhattan woonden, 414 West 121st Street. Jaap moest voor onderzoek naar de geologie van de Sinaï in New York zijn, aangezien de onderzoekgegevens in Israël als geheim waren geclassificeerd. In het midden Geraldine en Peggy, op de achtergrond ‘Tineke met rode sjaal’ (zie afb. 58).
| |
| |
vergroot’ is bij alle mededelingen ook een poëticaal gedicht. En Vromans poëtica vertoont een opmerkelijke overeenkomst met zijn stellingname in wijsgerig opzicht. Aan de ene kant ziet hij de structuur van taal, aan de andere kant het schijnbaar chaotische ik dat daarmee aan de slag gaat. Het overrompelend gemak waarmee Vroman lijkt te dichten, zijn losse maar consequente gebruik van een structurerend middel als rijm, lijken soms wel een automatisme. Ik ben ervan overtuigd dat het taalmateriaal voor hem dan ook in hoge mate is ‘structuur waar ik verliefd op ben’. Vergelijkingen tussen taal en natuurkundige of biologische processen komen bij hem niet uit de lucht vallen; taal lijkt bij voorbeeld op een proteïnemolecuul:
is als een lang een overdreven
lang honderden letters lang
woord waarvan het grootste belang
soms ergens in het midden ligt
een woord is al een gedicht’
Zelfs in het geheimzinnige, door iets duisters als inspiratie aangeblazen proces van het dichten ontwaart Vroman de laboratoriumsituatie. Aan de andere kant, op macroniveau (vergelijk de menselijke handelingen zoals ze worden gespiegeld tegen de automatismen van het lichaam) is daar zijn ‘ik’, de chaotische, sensibele, soms door paniek bevangen persoonlijkheid. Heel in het begin van het gedicht vraagt hij zich al af: ‘Hoeveel dichters zijn er die horen / bij hun eigen geluid?’ en hij laat dat onmiddellijk volgen door een persoonlijke ontboezeming, waarin hij zijn eigen relatie tot wat hij schrijft ter discussie stelt:
‘Ik hoor toch al moeilijk bij mijn taal
mijn vingers doen dat allemaal
ik staar naar hun transportbedrijf
gelegen tussen land en lijf
de dialoog van hand met bord
waardoor ik braaf gevoederd word
de tweespraak tussen hand en pen
waar ik het onderwerp van ben’
| |
| |
Er wordt hier dus een afstand geconstateerd tussen het produkt en zijn maker, en hoewel een cynicus mag vaststellen dat die uitspraak nog altijd tot het produkt behoort en dus niet echt iets over de auteur hoeft te zeggen, lijkt hier een voor Vromans poëzie fundamentele kwestie te worden aangesneden. Hoe verhoudt de buitenpoëtische ‘ik’ zich tot de ‘ik’ binnen het gedicht? Een verhouding die te vergelijken valt met die tussen schijnbaar onlogische, willekeurige menselijke handelingen en hun natuurkundige, biologische structuur. Het schijnbare gemak, de poëtische eenvoud, de glasheldere structuur van het werk van Vroman kan dan ook voorzien worden van hetzelfde kapitale devies: ‘wat leeft maar heel eenvoudiglijkt / is van dichtbij gecompliceerd.’
De grootste complicatie voor taal is om gevoel adequaat te verwoorden. Vergeleken met de doeltreffende, feilloze werking van het menselijk lichaam is taal maar een krakkemikkig instrument. Iets fundamenteels als liefde kan het al niet behoorlijk uitdrukken:
‘Liefde! Liefste waren er maar woorden
zo rechtstreeks en voorzichtig als die door de
proteïnen in ons neergelegd.
Soms lijkt het of het hoogste ondervonden
door zieken onuitspreekbaarder gezegd
erger gevoeld wordt in de zeer gezonden.’
Daarom slaat de titel van dit gedicht niet alleen op een onder de loep gelegd en geanalyseerd biologisch macro- of microfenomeen, maar geeft ze in de eerste plaats een dichterlijk probleem aan, de poging om iets uit te drukken, te weten ‘Liefde’, dat er van dichtbij gezien zo heel anders en ingewikkelder uitziet dan we dachten. Daardoor is ‘Liefde, sterk vergroot’ een poëtische detailstudie en tegelijk, bij al haar openbare eigenschappen, een passend en intiem verjaardagsgedicht.
| |
| |
[73] ‘Spookhuis’, 1957. Olieverf (75 × 55) door Leo Vroman.
|
|